Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 593]
| |
[1956, nummer 7]De dood ener mythe
| |
[pagina 594]
| |
optreden van de grote man van tachtig inleidde, klonk als een herauten-roep. Jeugdige litteratuurminnaars, die een halve eeuw geleden, met de tachtiger vernieuwing kennis maakten voelden een wonderlijke trilling als, na een beschouwing der voorgaande periode, deze woorden de vernieuwing der litteratuur inluidden. Kloos, Willem Johan Theodoor, was het toppunt van hoge durf en grootheid, het hoogste van wat men zich van een dichter denken kon, fier en fel, meeslepend, overrompelend in zijn zeer gevoelig proza, wonderteer en verrukkend in zijn poëzie. Hij had als David, met één steen uit zijn herderstas, de Goliath der rhetorica midden in het hoofd getroffen, en, mochten medestrijders als van Deyssel er al duizend verslagen hebben, Kloos had er tienduizend verslagen. Kloos' sonnetten waren de crème aller poëzie: zelfs de weelde van Vondels vers, de wonderschone natuurlijkheid van Gezelle moesten achterstaan bij Kloos. De gratierijke gedragenheid, de fijne hartstochtelijkheid, de tere woordbedwelming, de rythmische voornaamheid, de grandezza van klank en gebaar, al dit nieuwe, ongekende hief Kloos' sonnetten in een sfeer van onvergelijkbaarheid. Gezelle's evenwicht en ongetroebleerde zuiverheid, Vondels dieper wezen en klassieker evenmaat spraken minder onmiddellijk en spontaan tot gevoel en verbeelding dan de schone zielsdrift en de edele woordsmeedkunst van Kloos. Bij Kloos waren ‘uchtend’ en avond geen nuchter reële daggetijden, maar verfijnd gestyleerde natuurscènes, afgestemd op select gevoelige medebelevenden, die zich konden indromen in een anders geaarde wereld dan de werkelijke. Bij Kloos was de maan niet een lichtgevend hemellichaam, een lamp voor mensen dier bij avond en nacht, maar een dichterlijk mysterie, dat reageerde op mensenvisie en mensengevoel, een wonderlijke bloem, een wezen uit de droom, opgehangen ten behoeve van dichters en visionnairs. Heel de natuur had slechts als secundaire functie reële natuur te zijn: haar eerste functie was mede te dienen op het rythme der schone bewogenheid, mede te spelen in het tere spel van verbeelding en gevoel, symbool en dienares te zijn van de koninklijke dichter. Kloos was de Prospero die met zijn toverstaf als een albeheersende over de machten van natuur en lot beschikte naar welgevallen. Hij had de poëzie ontdekt en voorgaande dichtergeslachten werden om hun wanbegrip als een kudde Calibaans afgemaakt. Er was voor gelovige Christenen slechts één schaduw, die het stralende beeld verduisterde, Kloos' ongeloof en zijn smalen op het Christendom. Doch daar werd met een wat onbehagelijk gevoel van onoplosbaarheid overheen gezien in de wat simplistische overtuiging, dat alle schoonheid en poëzie uiteindelijk uit God voortvloeit. Aldus had zich in vele milieu's de mythe Kloos gevormd, een mythe, | |
[pagina 595]
| |
die naar tijd en plaats en omstandigheden genuanceerd, het land veroverd had. Willem Kloos is de meest ‘mythische’ der Nederlandse dichters gebleven, de enige wellicht, bij wie men met enig recht van een mythe spreken kan. De werkelijke Kloos, de jarenlange bewoner der Regentesselaan, de mens met het roemvolle verleden, die niet bij machte bleek het niveau van dit verleden te handhaven, de licht gekrenkte en zich vaak klein tonende litterator, deze Kloos is in de algemene belangstelling altijd vrijwel op de achtergrond gebleven en het strekt het Nederlandse publiek tot lof, dat het zich de mythische Kloos niet liet ontrukken. Hier gebeurde het zeldzame, dat men minder belangstelling had in sensationele personalia, in levensbijzonderheden dan in het behoud van een ongewoon dichter. Het was een der niet vake overwinningen van het wezenlijk interesse op de nieuwsgierigheid. Het begon reeds met de grote mede-tachtigers, van Eeden, van Deyssel, Verwey, toen zij, de een vroeger, de ander later, met Kloos in conflict raakten en zijn eigenzinnig despotisme moeilijk langer verdragen konden. Uit hetgeen Frans Erens, Frank van der Goes en Maurits Uyldert eerder hierover reeds publiceerden, blijkt wel dat zij niet langer aan de leiband wilden lopen, doch dat Kloos ondanks alles een geëerbiedigde grootheid bleef, een zekere onaantastbaarheid genoot, dat hij, de leider en voorganger, volgens een ongeschreven wet moest ontzien worden. Heeft wellicht de eenzaam levende Kloos op deze vrienden van het eerste uur, buiten zijn dichterschap, een wat zielige indruk gemaakt en hebben zij ook daarom een welwillender houding tegenover hem aangenomen? Een beetje zielig inderdaad was de indruk, die de onder andere naam optredende dichter uit Willem Paaps roman op de lezer maakte, en van der Goes' mededelingen over de redactie-strijd van De Nieuwe Gids in 1893-1894 waren daar niet mee in strijd. Ook in later tijd is de figuur van Kloos doorgaans ontzien. Zondert men Vincent Haman, het boek dat ondanks zijn verdiensten een weinig nobel pamflet blijft, uit, dan zijn Kloos' vele persoonlijke aantastbaarheden openlijk zelden ter sprake gekomen en in het algemeen met een halve blik voorbijgegaan. De mythe heeft hier overal haar invloed doen gelden. Vincent Haman, een vrij goed geschreven roman met pikante onthullingen over hooggeëerde persoonlijkheden, heeft - wonder boven wonder! - geen opgang gemaakt. Ook in de meerdere decennia, dat Kloos de vrijwel geëclipseerde Nieuwe Gids bleef uitgeven en er zijn zelfbespiegelingen in dicht en ondicht in publiceerde, heeft men hem zijn eerbiedwaardige rust gelaten. Hoezeer Dr. de Raaf en Max Kijzer hun best gedaan hebben om ook Kloos' latere poëzie-fleuve als minstens gelijkwaardig aan zijn vroegere verzen ingang te doen vinden, heeft de | |
[pagina 596]
| |
litteraire gemeente deze gedichten nooit aanvaard, doch wel heeft zij haar herinnering aan de Kloos uit de grote tijd lang onverzwakt vastgehouden. Van de dichters en schrijvers, die na tachtig zijn opgetreden, heeft ieder wel eens de gelegenheid gevonden over Kloos te spreken en van zijn bewondering voor de grote vernieuwer te getuigen. Deze dankbare bewondering is het, die de mythe Kloos heeft gevormd en staande gehouden en die tegen alle mogelijke reacties, zelfs tegen een veertigjarige ondermijning door hem die het aanging, bestand bleek. Een mythe hoeft geen volstrekte onwaarheid te zijn, doch kan betekenen: het voorbijzien van een aantal waarheden ten voordele van een enkele, het beklemtonen dier enkele waarheid met verwaarlozing der andere. Willem Paap zag Kloos als een belachelijke, zielige figuur, en de dagelijkse indruk dezer werkelijkheid, misschien beïnvloed door persoonlijke gekrenktheid of achteruitzetting, deed hem de afstand tussen deze werkelijkheid en de hooggespannen gevoelens van Kloos' gedichten zo bewust worden, dat hij de laatste als potsierlijke fantasterij onderging. Men kan aannemen dat Paap zijn model niet al te zeer mistekend heeft, de zintuigelijke werkelijkheid ongeveer is trouw gebleven en toch over het geheel een onwaardig pamflet leverde. Gehele generaties hebben Kloos' gedichten bewonderd, zijn verrukkingen en gesla-genheden huiverend ondergaan, en dit is voor ieder verstandig mens het zekere bewijs, dat zijn gevoels- en verbeeldingswereld echt en poëtisch zuiver was, het enige waar het voor de dichter op aankomt. Al het overige is - voor de poëzie - bijkomstig: hij kan een verachtelijk, minderwaardig individu zijn, een huichelaar, een psychopaat, een zielig mens, al wat men wil, mits zijn uitzonderlijke gave maar erkend wordt en hooggehouden. De werkelijkheid heeft veel facetten, facetten, die soms elkaar kruisen en zich ook weer niet op gelijke hoogte bevinden. Nuchtere realiteitsaanbidders zullen geen oog hebben voor heel dat flottante gebied, dat van de onmiddellijke werkelijkheid afgekeerd ligt en het spel-in-ernst-terrein vormt voor gevoel en verbeelding; overmatig critische geesten zijn te scherp ingesteld op rationele zekerheden en missen het zintuig voor die ‘more things in heaven and earth than are dreamt of in your philosophy’. Een zekere mythevorming is wellicht nodig voor alle bewondering, voor alle geestdriftige overgave en toewijding op menselijk terrein. Het bekende spreekwoord, dat niemand groot noemt ‘voor zijn kamerdienaar’, zegt eigenlijk hetzelfde en de oude wijsheid, dat geen profeet geëerd is in zijn eigen land, drukt eveneens deze gedachte uit. Een groot of ongewoon mens kan onmogelijk altijd groot of ongewoon zijn en wie in zijn voortdurende nabijheid leven, zien hem aldoor in zijn | |
[pagina 597]
| |
dagelijkse, gewone reacties en verhoudingen, wat een som van gewoonheids-indrukken uitmaakt, die de zeldzamer indruk van bijzonderheid en grootheid gemakkelijk uitwist. Had Kloos in zijn grote tijd een kamerdienaar gehad, hoe zou deze hem gezien hebben? De mythe Kloos berust dus geenszins op onwaarheid; het is evenmin een sage of legende. Toch kan men van een mythe spreken, omdat Kloos meer dan enig ander Nederlandse dichter de fortuinlijkheid gehad heeft van zijn gunstigste zijde en in zijn beste tijd gekend te zijn en zó lange tijd in verering te blijven. Zijn veldtocht tegen rhetorica en conventie is op de schitterendste overwinning uitgelopen, die men zich denken kan. Zijn ideeën over poëzie waren zo fris, zo natuurgetrouw en bronecht en werden luid in een zo muffe tijd, dat juist de tegenstelling zijn triomf onvergetelijk moest maken. Zijn eigen verzen waren bovendien van een zo persoonlijke en hartstochtelijke bezieling, waren een zo ongewoon en onmiddellijk treffend geluid, zo vrouwelijk van pathos en mannelijk van zegging, dat men begreep eindelijk met een dichter van meer dan vaderlands formaat te doen te hebben. Dit alles heeft zich vastgezet in wie de laatste vijftig jaar met litteratuur te maken hadden. Daarentegen werden bij Kloos meer dan bij enig ander dichter of schrijver de vele menselijkheden óf niet gekend óf welwillend voorbij gezien. Van Multatuli en Van Eeden zijn allerlei personalia breed uitgemeten: anderen als van Lennep en Huet wordt hun gebrek aan ernst of hun wrok tegen al wat Hollands is, niet vergeven: van Deyssel raakte na een korte, heftige verering, op de achtergrond wegens zijn al te hol woordpathos. Kloos werd veel, zeer veel vergeven, zelfs zijn jarenlange neergang, omdat hij de Nederlandse poëzie een ogenblik zulk een glans verleend had, dat hij van toen af tot de onsterfelijken en onaantastbaren behoorde. Het boek van 's Gravensande heeft echter de mythe, voorzover zij nog levend was, om hals gebracht. De roem der tachtigers was reeds lang aan het verbleken en de bewonderende herinnering aan Kloos' sonnetten leefde, en leeft nog, slechts in een ouder wordende generatie. Wie tijdens of na de laatste oorlog met de poëzie kennis maakten, waren niet meer zo toegankelijk voor Kloos' tederschone stemmingen en dromen. Het harde en onbarmhartige boek van 's Gravensande openbaart met zo verpletterende duidelijkheid Kloos' menselijke minderwaardigheid dat het moeilijk wordt nog een dankbaar aandenken aan hem te bewaren. Het behandelt met behulp van ontelbaar vele brieven en documenten het negenjarig bestaan van De Nieuwe Gids - van 1885 tot 1894 - en tevens het wel en wee der redacteurs en voornaamste medewerkers. Zo biedt het, ondanks het wat monotone der brief- | |
[pagina 598]
| |
citaten, een heldere en boeiende voorstelling van de voornaamste tachtigers, de stoere en wat stugge Verwey, de in de grond grootmoedige en hoogstrevende, maar innerlijk onrustige van Eeden, de innerlijk ontwrichte stemmingsmens Kloos. Het is merkwaardig hoe ook hier weer blijkt, met welk een verering de anderen opzagen naar het dichterschap en het litteraire instinct van Kloos, hoewel zij hem naast zich zagen instorten en bijna dagelijks zijn onhebbelijkheden te ondergaan hadden. Het eerst van allen trok Verwey zich terug, de jonge en geheel door Kloos gevormde Verwey, tot wie Kloos in een eigenaardige, troebele verhouding geraakt was. Van Eeden, met wie de vriendschap wel nooit honderd procent geweest was, heeft het langer uitgehouden en is Kloos steeds blijven steunen. Dat de innerlijke verwantschap niet groot was, blijkt herhaaldelijk uit beider uitlatingen. ‘Kloos heeft nog niet geleerd een goed mens te zijn’, schrijft van Eeden in die tijd en elders: ‘het is moeilijk respect voor hem te hebben.... Ik help hem vooral uit medelijden, omdat hij er mij om gesmeekt heeft en ieder ander hem in de steek liet, maar van een diep inzicht of begrip van wat hij gedaan heeft, merk ik niet veel. Hij mist geheel de deemoedige oprechtheid van Verlaine b.v. Hij heeft nog altijd maar één zorg, zijn eigen figuur op te houden, zijn eigen houding te idealiseren als die van den grooten, sterken martelaar.... Uit gevallen waarin hij zelf een kleine en abominabele rol heeft gespeeld, maakt hij plechtige sonnetten met zich zelf als tragische figuur’. Een der allertrouwsten is de schilder Willem Witsen geweest die Kloos met geld en onderdak voortdurend geholpen heeft en wiens behulpzaamheid door niets geremd of gestaakt werd. ‘Vergeef mij, vergeef me, schrijft Kloos hem vanuit het sanatorium, ik ben zo bitter absoluut vernederd, omdat ik zo trots was op mijn arme ziel vol muziek en verstand’. Het is de schrijnende klacht van een gebrokene en geestelijk vernietigde. Lodewijk van Deyssel heeft altijd op een afstand gestaan en minder van Kloos' grillen te lijden gehad. Het redacteurschap van De Nieuwe Gids bleef hij aldoor weigeren, ofschoon zijn bijdragen soms hele vellen van het tijdschrift vulden. Er waren trouwens te grote verschillen om een homogene groep te blijven vormen, verschil in opvoeding en levenswijze - van Eeden klaagt nogal eens over platheid en ruwheid in omgang en gesprekken! - verschil van ethische en sociale gerichtheid, van inzicht en smaak omtrent litteraire aangelegenheden. En met het ouder worden spitsten die verschillen zich toe. De autocratische en onbetrouwbare houding van de redactiesecretaris Kloos maakte de samenwerking nog moeilijker. Tot eindelijk in 1894 de instorting van | |
[pagina 599]
| |
Kloos de debâcle van het tijdschrift meebracht. Einde 1894 hield De Nieuwe Gids, het twee-maandelijks tijdschrift, op te bestaan. Wat daarna als maandschrift weer onder dezelfde naam werd voortgezet, was slechts een schaduw van het vroegere blad en werd vooral in stand gehouden ten behoeve van Willem Kloos. In de tweede wereldoorlog stierf het een nog roemlozer dood dan de oorspronkelijke Nieuwe Gids. Met eindeloze vlijt en accuratesse heeft G.H. 's Gravesande de brieven en documenten, voorzover deze hem ter beschikking stonden, doorzocht en vergeleken. Het resultaat is dit lijvige boek, dat inderdaad, zoals de auteur zegt, nog niet de definitieve geschiedenis van De Nieuwe Gids zijn kan. Een later historicus met talent van compositie, met nog vollediger overzicht en inzicht in alle bronnen, heeft deze nog te schrijven. |
|