Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
ForumSeven Stolpe's Jearme d'ArcIn 1949 kwam bij de bekende Bonniers Förlag te Stockholm van de hand van Sven Stolpe Jeanne d'Arc van de pers. Over deze Zweedse bekeerling tot het Katholicisme is in dit tijdschrift reeds herhaaldelijk geschreven. Ook werden enkele van zijn romans vernederlandst. In Litterair Paspoort van Juni 1954 schreef Amy van Marken over hem: ‘Hij was aanvankelijk een vurig aanhanger geweest van het toenmaals en vogue zijnde vitalisme, maar in tegenstelling tot de meesten onder zijn collega's verbond hij hieraan een sterk christelijk getinte wilsdicipline. Tot veler verrassing behoorde hij tot degenen, die werden gegrepen door de Oxfordbeweging, maar in de jaren 1940 vond hij ten slotte zijn bestemming in het Katholicisme, waarvan hij thans op bijna vijftigjarige leeftijd een der voornaamste en actiefste voormannen is in Zweden. Als buitengewoon intelligent en zeer productief essayist en litteratuurrecensent vervult hij een belangrijke rol in het culturele leven van Zweden. Hij is bovendien een der beste kenners van de moderne Franse letterkunde en wel in het bijzonder van de uitgesproken katholieke schrijvers, die hij in Zweden heeft geïntroduceerd. Stolpe is er nooit voor teruggedeinsd links en rechts slagen uit te delen. Maar hij heeft zelf ook flinke klappen te incasseren gekregen’. Hoe hij zelf zijn overgang tot het Katholicisme beschrijft staat te lezen in het November-nummer van Streven. Van Jeanne d'ArcGa naar voetnoot1) bezorgde onlangs Het Spectrum een Nederlandse vertaling. Stolpe heeft veel werk gemaakt van de voorbereiding tot dit boek. Men kan zich de sfeer indenken waarin het plan tot het schrijven van zulk een werk ontstond. Bij de voornaamste Franse Katholieke schrijvers, die hem in de gevoels- en gedachtenwereld van het Katholicisme binnenvoerden, vond hij grote bewondering voor Jeanne d'Arc: Léon Bloy, Péguy, Claudel en Bernanos hebben allen over haar geschreven. Een uit het sterk ontkerstende Noorden naar Rome teruggekeerde stoot hier op een der wonderlijkste verschijningen uit de geschiedenis: een geïnspireerd jong meisje leidt legers tot de overwinning en draagt haar onschuld en maagdelijkheid tot op de brandstapel. Heiligheid en menselijke grootheid verbinden zich hier in een verblindende paradox. Er heeft zich rond Jeanne d'Arc een web van legenden en weinig of half geloofwaardige verhalen gesponnen, zodat het moeilijk is de werkelijke, historische Jeanne te benaderen. Dit heeft zich Sven Stolpe ten doel gesteld. Door de studies van Anatole France, Joseph Calmette en vooral van Jacques Cordier, allen niet-gelovige schrijvers, is er veel legendarisch in de Jeanne d'Arc-opvatting opgeruimd, maar wordt tevens haar hemelse zending ontkend. Het boek van Jacques Cordier vooral, Jeanne d'Arc, sa personnalité, son rôle, heeft bij zijn verschijnen veel stof opgejaagd. Met onbarmhartig critische zin ging hij de algemeen aanvaarde Jeanne d'Arc-voorstelling te lijf en verklaarde Jeanne's zending als een gevolg van hallucinaties. Psychologie en psychopathologie werden te hulp geroepen om een bevredigende verklaring te vinden van Jeanne's ongewone verschijning. Hiertegen stelt Sven Stolpe zich in verweer: veel van Cordiers feiten- en legendencritiek aanvaardt hij, maar hij verdedigt met hartstocht Jeanne's goddelijke zending. ‘Mijn boek, zegt hij in een Nawoord, kan als een poging gelden om, met behulp van het door Cordier en andere onderzoekers verzamelde materiaal, een nieuw beeld van Jeanne d'Arc als mystica te geven’. De oudere werken steunen te zeer op niet geheel betrouwbaar materiaal en geven vaak een te banale en sentimentele voorstelling van de Heilige. Stolpe was niet in de gelegenheid de oorspronkelijke bronnen in de archie- | |
[pagina 578]
| |
ven te raadplegen, doch de gepubliceerde documenten - en zo goed als alle zijn gepubliceerd - heeft hij alle benut. Wat is nu het resultaat van zijn arbeid? Een alleszins aanvaardbare, een levende en boeiende beeltenis van de Heilige. Het is geen ‘vie romancée’, geen verbeeld en kunstig gecomponeerd leven, doch een historisch verantwoorde biografie. In vele gevallen stemt hij in met Cordier, zo bijvoorbeeld in het constateren der algemene verwachting in Jeanne's tijd, dat Frankrijk zou gered worden door een maagd, in het vaststellen dat Jeanne nooit de eigenlijke aanvoerster van het leger geweest is en in talrijke geringere détails. Wat Stolpe op de voorgrond stelt is het bovennatuurlijke aspect harer roeping, harer mystieke zending. Zij, de schuldeloze, moest lijden, moest evenals Christus de marteldood ondergaan ter wille der schuldigen om als zoenoffer de redding af te smeken van haar land. Jeanne bereikt haar hoogste en subliemste moment, als zij in overgave en gehoorzaamheid aan Gods wil de brandstapel bestijgt. ‘Sage noch poëzie hebben ooit een trotsere en reinere gestalte gekend dan de achttienjarige Jeanne d'Arc, zoals zij over Frankrijks vlakte galoppeert, waar de kathedralen van verre in de zilveren nevel van de horizon schitteren, waar de heide geel ziet van de brem en de bossen vrolijk kleuren door de witte bloesem der acacia's, terwijl de zon haar stralen koninklijk over haar hoofd uitgiet. En toch is de andere kant van haar prestatie de grootste:.... Wanneer zij in het uur van haar nood geen enkele maal in verzoeking komt God aan te klagen of aan zijn liefde te twijfelen’.
J. van Heugten S.J. | |
Broms Meesterwerk‘Een geleerde zwijgt tegen een geleerde niet van 't geen hij schrijft of gaat schrijven’ lezen we bij Broere in zijn beste werk, De terugkeer van Hugo de Groot tot het katholieke geloof (p. 215; Br. 495). Zo heeft ook professor Brom niet gezwegen over zijn plan om te schrijven over Broere, maar het heeft, zoals hij ons in het Voorwoord vertelt, 38 jaar geduurd, voor het plan verwezenlijkt werd. In die 38 jaar heeft het leven van de professor echter niets gemeen gehad met de verlamde man, wiens genezing in het evangelie wordt verhaald, en wie het niet mocht weten uit de vele prachtige publicaties, welke Brom op zijn naam heeft staan, zou dat alleen reeds uit dit boek met ontzag moeten en kunnen besluiten. Ik geloof niet dat er in ons land in deze eeuw één historisch werk is verschenen, dat zo zwaar belegen is van eruditie en zo fonkelend van intelligentie, als Gerard Broms: Cornelis Broere en de Katholieke EmancipatieGa naar voetnoot1). In de hoop dat deze clericale lofspraak de drankbestrijder niet moge kwetsen, terwijl een hulde aan de professor is bedoeld, willen wij trachten enigermate ons oordeel te motiveren. Enigermate, want dit boek is zo overweldigend rijk van inhoud, zo briljant van stijl, zo flitsend en ondeugend, en zozeer een ontroerend getuigenis voor de Moederkerk van een niet bepaald bijziende Katholiek, dat het ten enen male onmogelijk schijnt een volledig beeld te geven van wat hier gepresteerd is. Dit is een boek dat men moet lezen en herlezen, dat grondige studie en bezinning vraagt en dat nu eenmaal niet na een enkele, zij het aandachtige, lezing kan worden samengevat. De architectuur van het werk verraadt de ervaren meester. Twintig hoofdstukken, wier titels behoudens één uitzondering uit een enkel woord bestaan, zijn in meestal vijf of zeven rubrieken onderverdeeld. Achtereenvolgens maken we kennis met de Jongen, Seminarist, Theologant, Leraar, Dichter, Denker, Toekijker, Woordvoerder, Redacteur, Geloofsverdediger, Bezieler, Revolutiebestrijder, Hoogleraar, Vredebode, Weer Geloofsverdediger, Polemist, Kunstenaar, Mens, Priester, Meester. Ofschoon Brom in het Voorwoord zegt dat Thijm hem toch eigenlijk nader staat en hem van zijn jeugd af aan zijn hart heeft gelegen (p. 10), mag Broere zich | |
[pagina 579]
| |
niet beklagen over gebrek aan belangstelling en liefde. Brom is zijn held nagegaan tot aan tafel toe en meent dat als Broere lezingen had gehouden, hij zich zeker op een oestertje had laten vragen, waarin het enig honorarium van ‘verhandelaars’ in die dagen bestond (494). Het was niet nodig, zo wordt er nog even bij verteld dat, gelijk bij S. Thomas, een medebroeder hem eten gaf als een voedster, naar de term van de kroniek, daar Broere zelf wel zorgde het beste eten te vinden! Uit het voorbeeld blijkt meteen dat de liefde hier geen gebreken bedekt, niet alleen bij Broere, maar vooral niet bij heren geestelijken, of dat nu pastoor de Rijp is (die de onnozelheid zo ver dreef Broere's filosofie te laten drukken met een beroep op de pauselijke encycliek over het Thomisme; 583) dan wel de door Brom hoogvereerde en in al zijn grootheid als regent geschilderde Mgr. van Bommel, van wie ons wordt meegedeeld dat hij ‘van het ene diner naar het andere - niet minder dan zeven en veertig in het geheel - zijn vaderland doorgesleept wordt, zodat het een raadsel is, hoe hij pas vier jaar later zal bezwijken’ (328). Ronduit schrijft Brom zijn kritiek op zijn held in diens verschillende aspecten neer. Hij was een kinderlijk mens, een begaafd schilder, een onvoldoend gevormd, zwevend denker, een bombastisch dichter, meer dichter dan wijsgeer (zoals zijn collega, de in Rome gedoctoreerde Jansen-Kea al zo scherp constateerde (332)), een onhandig en onbegrepen docent, die echter toch vele leerlingen (zoals Willem Cramer, prof. van Vuuren, Borret, van Nispen enz.) met enthousiasme voor zijn persoon en voor de Kerk heeft bezield. Zo zijn er nog vele andere oordelen te citeren dan dat van Schaepman, die beweerde dat ‘Broere's geest tot de sterren steeg en starrenlicht over zijn bladzijden goot’ (578). Ondanks al die kritiek wordt Broere er niet kleiner op. Zijn ongeluk was dat hij moest filosoferen in een diepe vervalperiode van het christelijk wijsgerig denken en zich moest scholen aan meesters, wier systemen door Rome veroordeeld werden, zoals de Lamennais en Ubaghs, vervolgens dat zijn optreden viel in de laatste decennia der Romantiek, die als een vuurtje rond 1860 plotseling werd geblust. Nagenoeg elk zijner wijsgerige uitspraken is, in de vrij zeldzame gevallen dat zij duidelijk is, geen wijsbegeerte, maar theologie, en in de overige gevallen van een geniaal-aandoende diepzinnigheid, die wegens de onklaarheid bedrieglijk is. En toch steekt hij hoog boven zijn omgeving uit. Men kan de Dithyrambe op het H. Sacrament onderzoeken naar reminiscenties aan Bilderdijk of Schiller of Thomas, maar - ik beken het eerlijk: voor mij blijft ze de indruk nalaten van een grootse conceptie met prachtige verwoordingen (zoals: ‘Blanke bloem van korenaren, druppelende duivenwijn’ enz.). Zo is het ook met vele zijner bespiegelingen. Er roert onder de vele onklaarheden een poëtische drift en een zuivere geloofsbezieling, die nu nog aanspreken. Dit is b.v. heel sterk het geval waar Broere de geschiedenis der Kerk theologisch tracht te interpreteren (p. 345 e.v.); zo waar hij o.a. zegt: ‘Als het Christus Kerk betreft, zweeft er een hoogere orde boven de gebeurtenissen’ (352) of als we bij hem lezen: ‘Ontwikkeling is bepaalder en veelzijdiger uitdrukking van de waarheid. In de godsdienst is het goddelijke aan het menselijke gehuwd. Dat oneindige is onbewegelijk; slechts het eindige, waarin het zich uitdrukt, gaat vooruit tot het volmaakt is... De Kerk ontwikkelt zich in haar bestier, in hare leerstukken, in haren eeredienst, in hare zedeleer. Grootscher ontwikkeling dan de Katholieke Kerk heeft opgeleverd, bestaat er niet....’ (355). Dit laatste is, zoals Brom opmerkt, verwant met grote geesten uit de romantiek en wordt door Broere twee jaar vóór het klassieke Development of christian doctrine van Newman uiteengezet.
Twee gedachten beheersen Broere's kijk op de mensen en de wereld: dat alles een afstraling is van de H. Drievuldigheid, zodat hij overal een driedeling in de eenheid meent terug te vinden, én: dat het Protestantisme de wortel is van alle revolutie. Wat het laatste betreft, men dient te bedenken wat Broere, zijn voorgeslacht en zijn tijdgenoten, aan den lijve hebben ondervonden en heel bijzonder wat de Aprilbeweging hem aandeed, die voor | |
[pagina 580]
| |
Brom aanleiding is om een psychologische ontleding van dit verschijnsel te wagen, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. ‘Papenhaat is een geheimzinnige hartstocht, die onmogelijk uit de Hervorming alleen verklaard kan worden’ (368). ‘De papenhaat is te instinctief en te convulsief om zich het grievende van zijn termen bewust te maken’ (369). ‘De vrijheid van de Hervorming wordt verheerlijkt, om de vrijheid van de Moederkerk te verkorten’. ‘Hoe feestelijk Sinterklaas als “goed heilig man” ieder jaar ook met kromstaf en al wordt ingehaald, Protestanten voelen zich bij de verschijning van een echte bisschop doodsbenauwd en blazen de mijter tot een reusachtige domper op, waarmee hun eigen licht dreigt uit te gaan’ (371). Hier herkent men de oude leeuwenklauw, maar de jongeren onder ons zullen zich wel afvragen of dan b.v. het comité, dat de Rotterdamse bisschop zal verwelkomen namens de stad, met zulke bloeddorstige geluiden onzerzijds geintimideerd moet worden. Bij alle lof en bewondering vragen wij ons ook af: of het boek niet gewonnen zou hebben door grotere soberheid, zodat ook Broere zelf niet verdronk in duizenden pittoreske bijzonderheden uit het leven van talloze tijdgenoten. Als er een jaartal uit zijn leven wordt vermeld, krijgen we prompt te horen wat b.v. Newman of Görres of een onzer toen zo middelmatige literaire grootheden dachten of deden. Of er nu sprake is van de locomotief (137), de volkssouvereiniteit (312), romans (143) of Murillo (484), telkens worden we met de akribie van een Duits lexicon onthaald op een massa bijzonderheden, op zich zelf allemaal even interessant, maar toch het uitzicht op de hoofdpersoon belemmerend. Neem b.v. het tiende onderdeel van hoofdstuk XVIII, dat ‘Genie’ getiteld is. Aan de uitwerking van dit begrip komen te pas Young, Ryklof van Goens, Betje Wolff, Feith, Hemsterhuis, Kant, Bilderdijk, Joseph de Maistre, Lamartine, Bonald, Victor Hugo, Châteaubriand, Hildebrand, Da Costa, Carlyle, Schopenhauer, Gioberti, Dupanloup, Multatuli, Perk, Huet en van der Palm (p. 523-524). Men is geneigd te vragen waarom Godfried Bomans hier onvermeld is gebleven. Omdat hij na zo'n bladzijde tante Pollewop op belegde broodjes zou uitsturen? En daarmee bewijzen zou dat men zijn gezond verstand niet noodzakelijk hoeft kwijt te raken, als men zo'n tik op zijn hoofd met een klapperlade heeft gekregen? Er zijn nu eenmaal niet veel mensen die de enorme vlijt, belezenheid, synthetische kracht en het arbeidsvermogen van deze rustende professor kunnen bijhouden. Men moet dit boek niet in een trek willen lezen, maar men zal er bij kleine porties een intellectueel feest aan kunnen beleven. Dr. J. Tesser S.J. |
|