| |
| |
| |
Hoe oud is de aarde?
door Prof. DR. P.H. Roberts
IN 1650 berichtte aartsbisschop Ussher van Dublin dat de aarde geschapen werd in de loop van het jaar 4004 vóór Christus. Tot deze fantastisch preciese datering kwam hij door middel van een hyper-letterlijke bijbelinterpretatie. Hedendaagse wetenschapslieden bestempelen graag Ussher's wijze van redeneren als nonsens. Het ware misschien beter niet te scherp voor hem te zijn. We mogen immers niet vergeten dat, drie eeuwen geleden, er geen enkel vaststaand feit kon geplaatst worden tegenover zijn argumenten, en dat zelfs een pionier van de wetenschap als Newton, zijn redenering aanvaardde. In de drie eeuwen die sinds Ussher's uitspraak verliepen, heeft zich een massa convergerend materiaal opgestapeld dat ons in een onvergelijkelijk gunstiger positie stelt om de ouderdom van de aarde te bepalen. Toch moeten ook wij nog evenals in de 17de eeuw, uitgaan van bepaalde hypothesen. Maar, zoals we zullen zien, zijn deze zo voor de hand liggend dat ze bezwaarlijk nog als onderstellingen kunnen aangezien worden.
* * *
Er is een tijd geweest dat de Ardennen meer dan tweemaal hoger waren dan de Alpen nu zijn. Ook zij hadden eenmaal scherpe toppen zoals de Alpenbergketens, maar ontelbare eeuwen verwering heeft hen afgeknot en gereduceerd tot hun huidige vorm: de Ardennen zijn oude bergen, de Alpen zijn jong. Ook nu nog blijkt de aardkorst voortdurend nieuwe bergen voort te brengen. Maar dit proces verloopt zo traag dat het alleen door uiterst gevoelige instrumenten kan geregistreerd worden. Op geologische schaal zijn aardbewegingen van 1 mm per jaar zeer aanzienlijk.
Onze aardkorst is dus aanhoudend in een dubbel, tegenstrijdig proces gewikkeld: enerzijds duwt zij voortdurend nieuwe massa's naar omhoog (stollingsgesteenten genaamd), en anderzijds worden die stollings-gesteenten door verwering onophoudelijk aangevreten. De afbraakprodukten van dit erosieproces worden door de rivieren en stromen naar de zee meegevoerd, waar ze neerzinken, en in de loop der geologische geschiedenis een tweede soort gesteenten vormen: de sediment-gesteenten. Welnu men schat dat gemiddeld 30 m3 stollingsgesteenten per seconde weggeërodeerd worden; het totale volume van de sedimentaire gesteenten bedraagt ongeveer 3.1017 m3; zodat - in de veronderstelling
| |
| |
dat het verweringsproces zich in een constant tempo heeft afgespeeld in de loop van de geologische perioden - de oceanen ong. 300.000.000 jaar oud moeten zijn. Natuurlijk is het onwaarschijnlijk dat dit tempo ook maar bij benadering constant is gebleven. Inderdaad, het oceaan-water en de atmosfeer ontstonden geleidelijk uit het binnenste der aarde en de hoeveelheid geërodeerde en gesedimenteerde gesteenten was dus, in het begin, waarschijnlijk gering. De aarde zal dan ook wel naar alle waarschijnlijkheid, ouder zijn dan 300.000.000 jaar.
Een soortgelijk argument, gebaseerd op de hoeveelheid zout in het zeewater, laat veronderstellen, onafhankelijk van de voorgaande redenering, dat de oceanen minstens 200.000.000 jaar oud zijn.
Tegen beide methodes echter kan de objectie gemaakt worden dat er geen garantie bestaat voor een uniform verloop van de processen, waarop ze gebaseerd zijn, in de loop der geologische tijdperken. We zullen dus moeten uitzien naar andere methodes.
| |
Getijwrijving
De aantrekkingskracht van de zon en de maan brengt getijen voort in onze atmosfeer, in de oceanen, tot zelfs in de vaste aardbol. De belangrijkste getijen zijn die, voortgebracht door de maan in de zeeën. Deze brengen een wrijving teweeg tussen de op en af ebbende watermassa's en de zeebodem. Wrijving produceert warmte, die in dit geval het omzettingsprodukt is van mechanische energie (de getij-energie) in thermische energie. Op die wijze wordt de totale hoeveelheid kinetische en gravitationele energie van aarde en maan onophoudelijk gereduceerd, ten gevolge waarvan hun bewegingen voortdurend veranderen. De belangrijkste dynamische effekten van dit kinetische proces zijn: de vertraging van de aardrotatie en de geleidelijke afstandstoename tussen aarde en maan. Tegenwoordig wordt dan ook algemeen aanvaard dat, in het verre verleden van onze planetaire geschiedenis, aarde en maan zich zeer dicht bij elkaar bevonden, en dat, tengevolge van de getijwrijving, de maan zich geleidelijk verder en verder verwijderd heeft. Zodra men er in slaagde dit verwijderingsproces van de maan uit te drukken in functie van de getijwrijving en van de tijd, was men in staat te berekenen hoe lang dit verwijderingsproces van de maan reeds aan de gang is: nl. ongeveer 4.000.000.000 jaar.
Ook deze methode is vatbaar voor kritiek: haar waarde is eveneens afhankelijk van de geschiedenis van de oceanen. Een woord dus hierover, ten minste wat het verloop der getijen betreft.
De getijstromingen op de bodem der diepe zeeën zijn zwak en ver- | |
| |
bruiken weinig energie. De wrijvingskracht is het meest effectief in snel bewegende stromingen op de bodem van ondiepe zeeën. (Op dit ogenblik brengt de Beringzee bijna 70% van de totale som op.) Daarom is het erg belangrijk de omvang en de verspreiding van ondiepe zeeën in de loop der geologische geschiedenis te kennen. Welnu, niets laat veronderstellen dat de tegenwoordige globale hoeveelheid getijenergie, ook maar bij benadering, gelijk zou zijn aan een gemiddelde geldig voor al de geologische perioden. Toch is de methode betrouwbaar genoeg om met zekerheid te kunnen besluiten dat de ouderdom van de aarde moet liggen ergens tussen de twee en de acht miljard jaar.
Het probleem van de ouderdom van de aarde komt dus uiteindelijk neer op het vinden van een ‘uurwerk’, waarvan de snelheid constant is. Geen enkel van de tot nu toe onderzochte ‘uurwerken’ bleek betrouwbaar te zijn. De volgende methode echter maakt gebruik van de meest accurate tijdmeters die we kennen: de ‘atomische uurwerken’.
| |
Radioactiviteit
Een atoom bestaat uit een kern waaromheen elektronen cirkelen. De kern bevat een aantal protonen en neutronen. Het totale aantal van deze partikels wordt het atoommassagetal genoemd van de kern; men gelieve dit niet te verwarren met het atoomgetal, dat het aantal protonen van de kern aanduidt. Het atoomgetal bepaalt grosso modo de fysische en chemische eigenschappen van een element. De meeste elementen echter komen onder meerdere gedaanten voor, isotopen genaamd, die, scheikundig gesproken, gelijke eigenschappen bezitten, maar verschillen door het aantal neutronen in hun kern, en dus ook een ander atoommassagetal hebben. Uranium b.v. heeft als atoomgetal 92; d.w.z. zijn kernen bezitten 92 protonen. Maar aan dit ene atoomgetal beantwoorden 7 uraniumisotopen, waarvan de atoommassagetallen zijn 230, 233, 234, 235, 237, 238 en 239.
De kernen van bepaalde atomen zijn onbestendig. Deze inherente onbestendigheid, radioactiviteit genaamd, veroorzaakt eventueel het uitstoten van een of meer partikels. Deze stralingen kunnen ondergebracht worden in drie hoofdgroepen, α-, β- en γ-stralingen genaamd. Wanneer een kern radioactieve desintegratie ondergaat, verandert zijn atoomgetal, en ook zijn atoommassagetal kan kleiner worden. De aldus ontstane nieuwe kern kan op zijn beurt onbestendig zijn, en een reeks desintegraties, radioactieve keten genaamd, kan plaatsvinden vooraleer de kern een stabiele toestand bereikt. De graad van onbestendigheid van een radioactieve kern wordt gemeten door een eenheidsmaat die we halveringstijd noemen. Dit begrip kunnen we best uitleggen door een
| |
| |
voorbeeld. Nemen we een gram van het uraniumisotoop 238; deze hoeveelheid bevat ongeveer 2,5 × 1021 atomen. Per seconde bestaat er voor elk van deze 2,5 × 1021 uraniumkernen een zeer kleine, maar toch bepaalde probabiliteit, dat ze zouden desintegreren tot het thoriumisotoop 234. Deze probabiliteit is ongeveer 1 op 2.1017. Bijgevolg desintegreren gedurende de eerste seconde ongeveer 12.000 kernen. Na één seconde zijn er dus in dat gram materiaal 12.000 uraniumatomen minder. Het aantal in de volgende seconde desintegrerende kernen zal dan ook proportioneel kleiner zijn. Voor twee opeenvolgende seconden verschilt dit aantal slechts door een minieme, infinitesimale fractie, maar na verloop van tijd wordt het aantal per tijdseenheid desintegrerende uraniumkernen steeds kleiner en kleiner, eenvoudigweg omdat het aantal niet gedesintegreerde atomen afneemt. Men kan aantonen dat er een praktisch oneindig lange tijd nodig zou zijn om tot de desintegratie te komen van elk uraniumatoom. De omzetting is dus nooit voleind, en men is niet in staat een ‘life-time’ aan te geven voor het volledig proces. Maar daartegenover staat de bruikbaarheid van de ‘half-life time’ of ‘halveringstijd’. Dit is de tijd nodig om de helft van de nog niet gedesintegreerde kernen tot desintegratie te laten komen. Elk radioactief element nu is gekenmerkt door een welbepaalde halveringstijd. Voor uranium 238 is het 4,5 × 109 jaar. Het thoriumisotoop 234 dat er het produkt van is, is veel onbestendiger en heeft een halveringstijd van minder dan een maand; het valt uiteen in een ander onbestendig isotoop, het palladium namelijk. Het proces zet zich voort totdat een stabiel loodisotoop wordt bereikt, met 206 als atoommassagetal. We kunnen de volledige reaktieketen aanduiden met
het symbool U238 → Pb206.
Twee andere reactieve ketens hebben eveneens belang voor de geologie. Het zijn U235 → Pb207 en Th232 → Pb208. De halveringstijden van deze twee zijn respectievelijk 7 × 108 en 14 × 109 jaar.
We mogen erop rekenen dat een belangrijk procent van de in de natuur voorkomende loodisotopen voortgebracht is door de drie zoeven dium namelijk. Het proces zet zich voort totdat een stabiel loodisotoop Pb204 dat, zoals we zullen zien, niet radiogeen is, d.i. niet het produkt is van een of andere belangrijke radioactieve keten.
Het is van enorm belang te weten of temperatuur en druk in de radioactieve processen een rol hebben gespeeld. Alhoewel het niet volledig juist is te beweren dat temperatuur en druk niet de minste invloed hebben, toch is het zeker dat de temperaturen en drukkingen die bestaan hebben in de aardkorst gedurende haar vorming, geen merkbaar effect kunnen gehad hebben op enig radioactief proces. Daarom juist is de radioactiviteit het ‘precisieuurwerk’ dat we zochten.
| |
| |
Verder is het van belang op te merken dat er in de natuur gewoonlijk geen nucleaire processen optreden die U238, U235, Th232 kunnen vormen. Dit is van groot belang, want zo kunnen we a priori zeker zijn dat hun oorspronkelijke hoeveelheid alleen kan verminderen, door de radioactieve desintegratie namelijk, zonder dat ze kan heraangevuld worden door combinaties van andere elementen, die overvloedig aanwezig zijn in de natuur. Daarbij komt dat de uraniumisotopen hetzelfde atoomgetal bezitten, en - zoals hierboven gezegd - gekenmerkt worden door zeer gelijke scheikundige eigenschappen. Hieruit volgt dat de in de natuur optredende scheikundige processen heel waarschijnlijk niet in staat zullen zijn deze isotopen van elkaar te scheiden. Het is dan ook geen wonder dat de verhouding van U235 en U238 atomen opvallend gelijk is, waar ter wereld ook natuurlijk uranium gevonden wordt. Op dit ogenblik is deze verhouding ongeveer 1:139; heel geleidelijk wordt ze kleiner, omdat U235 sneller desintegreert dan U238. Met behulp van hun halveringstijd kan de waarde van de U235: U238 verhouding berekend worden voor elk verleden of toekomstig ogenblik in de tijd, uitgaande van haar tegenwoordige waarde. Er bestaan dwingende redenen om aan te nemen dat de U235: U238 verhouding nooit groter is geweest dan 1. Wanneer we deze waarde als uitgangspunt aannemen, kunnen we berekenen dat de ouderdom der aarde niet groter kan zijn dan 6 × 109 (6.000.000.000) jaar. Dit getal staat zeer dicht bij het resultaat dat de astronomen hebben bekomen door andere redeneringen.
| |
De samenstelling van terrigeen lood
Algemeen wordt aangenomen dat de aarde zich gedurende een bepaalde tijd in gesmolten toestand heeft bevonden, en dat, in deze vloeibare toestand, de elementen heel wat schiftingsprocessen hebben ondergaan. De zwaartekracht speelde niet altijd de belangrijkste rol in deze scheidingsprocessen. Zo kwam er b.v. een hoeveelheid uranium, niet-tegenstaande zijn grote densiteit, in de opperste aardlagen terecht. Zolang de aarde nog in volledig gesmolten toestand verkeerde, en dus nog zeer heet was, straalden haar buitenste lagen zeer veel warmte uit. Deze gingen dan ook afkoelen, stolden en vormden de aardkorst. Bij dit stollingsproces verloor de aarde haar elasticiteit, en de voorhanden elementen werden in hun toenmalige distributie ‘vastgevroren’. Deze verdeling der elementen was niet volledig uniform. ‘Zakken’ van gemakkelijk smeltbaar materiaal lagen vlak onder de aardkorst, en sommigen ervan werden bij de steeds vorderende afkoeling der aarde door contractiedruk opnieuw tot smelten gebracht. Het gebeurde wel eens
| |
| |
dat dit opnieuw gesmolten materiaal langs breuken naar de oppervlakte van de aarde werd geperst. Gedeeltelijk werd het naar buiten gestuwd als lava uit de vulkanen, maar het grootste gedeelte stolde alvorens het de aardoppervlakte bereikte. Op deze wijze ontstonden de grote intrusies van stollingsgesteenten, die gebeurlijk door erosie bloot werden gelegd.
De vorige schets, hoe onvolledig ook, laat ons inzien dat de ertslagen in verschillende geologische perioden en vanuit verscheidene scheikundige systemen ontstonden. Schifting tussen de scheikundige elementen trad er op gedurende de vorming van de ertslagen, maar deze schifting zal zich niet uitstrekken tot de isotopen binnen elk afzonderlijk element, daar isotopen scheikundig gelijkaardige eigenschappen bezitten. We mogen dus aannemen dat de respectievelijke hoeveelheid aan isotopen in de eindfase zo goed als dezelfde was als die in de oorspronkelijke scheikundige systemen.
Veronderstel nu dat we de respectievelijke hoeveelheid loodisotopen meten in een erts rijk aan lood (looderts A). Indien het erst van recente oorsprong is, dan moet de verhouding tussen deze hoeveelheden zeer dicht liggen bij die van de oorspronkelijke scheikundige systemen ten tijde van hun vorming. Indien het mineraal geologisch oud is, moeten correcties worden aangebracht om de oorspronkelijke verhouding, aanwezig op het ogenblik van de vormingstijd, te vinden. Deze correcties worden als volgt gemaakt. Men meet eerst de tegenwoordige hoeveelheid U235, U238 en Th232 in het erts; daarna berekent men, met behulp van de geologische ouderdom van het erts, hoeveel atomen van de verschillende loodisotopen door radioactiviteit zijn voortgebracht sinds het ontstaan van de ertslaag. Dit aantal wordt dan afgetrokken van de tegenwoordige hoeveelheden loodisotopen. Deze correcties zijn gewoonlijk klein voor loodertsen die minder dan 2.108 jaar oud zijn. In alle geval, zodra we met al deze berekeningen en correcties klaar gekomen zijn, weten we reeds iets bepaalds over het verleden. We kennen de hoeveelheden Pb204, Pb206, Pb207 en Pb208 in één of ander punt van de aarde op een welbepaald geologisch tijdstip.
Het is belangrijk in te zien dat de verhouding van lood tot uranium in het scheikundig systeem waarvan de ertslaag afkomstig is, nog steeds onbekend is. De ouderdom van het oorspronkelijk systeem kan nog niet afgeleid worden, daar we nog niet weten hoeveel lood oorspronkelijk, en hoeveel radiogeen is, d.i.: voortgebracht in het systeem, sinds zijn afzondering en formatie, door radioactieve desintegratie van uranium en thorium. Het volstaat immers niet het feilloos atoomuurwerk te observeren, dat we pas in werking zien treden op het ogenblik dat het erts na
| |
| |
veel wisselvalligheden definitief gestold is. Binnen het bestek van dit artikel kunnen wij niet dieper ingaan op het mathematisch aspect van dit probleem; maar het zal ook de oningewijde wel duidelijk zijn dat cr een vast mathematisch verband moet bestaan tussen de samenstelling van de oorspronkelijke massa en die van de gedifferentieerde systemen, die daaraan in de loop der tijden, in de vorm van stollingsgesteenten, definitief werden onttrokken. Zo gesteld kan het probleem in principe worden opgelost door de studie van nog twee andere loodertsen (B en C). Het eerste (B) van deze twee mag nog zijn ontstaan hebben gehad in dezelfde geologische periode als (A), maar zijn scheikundige samenstelling moet verschillen. De verhouding U: Pb in systeem (B) zal waarschijnlijk niet dezelfde zijn als in systeem (A). Over 't algemeen zal de verhouding oorspronkelijk Pb: radiogeen Pb niet dezelfde zijn in (A) en (B). Het tweede looderts zal bijgevolg aanvullende gegevens kunnen verstrekken over de samenstelling van oorspronkelijk lood.
Als derde looderts (C) mogen we er niet een nemen uit dezelfde geologische periode als (A) en (B); want ertsen van dezelfde ouderdom moeten gelijke proporties radiogeen lood bevatten. M.a.w.: indien de metingen op drie ideale ertsen uit dezelfde periode volmaakt uitgevoerd werden, zou het derde slechts de resultaten van de andere twee komen bevestigen. Natuurlijk zouden de in de praktijk berekende verhoudingen lichtelijk onder elkaar verschillen ten gevolge van bijverschijnselen, en het derde erts - en evenzeer elk ander erts van dezelfde ouderdom - zou zijn statistisch nut hebben. In principe echter moet het derde erts een verschillende geologische ouderdom hebben om te kunnen dienen. Drie verschillende loodertsen uit twee verschillende geologische perioden stellen ons in staat de samenstelling van het oorspronkelijk lood te bepalen bij het ontstaan zelf van de systemen; maar dan weten we ook uit de studie der ertsen wat er op rekening moet gebracht worden van het radiogeen proces dat sindsdien aan de gang is; en, kennen we het tempo van dit proces, dan weten we ook hoe lang het aan de gang is. We hebben de ouderdom van de aardkorst bepaald.
Onderzoekingen op dit gebied beperken zich natuurlijk niet tot drie loodertsen. De resultaten van verscheidene ertsen uit een groot aantal verschillende perioden, worden statistisch onderzocht. Het meest recente resultaat van deze methode is een ouderdom van 3,3 × 109 jaar voor de aardkorst (= 3.300.000.000 jaar).
De zo juist beschreven methode is vatbaar voor verscheidene opwerpingen. Veronderstellen we even dat de samenstelling van het eerste en het tweede looderts gelijk is. In dat geval verschaffen de twee ertsen tezamen niet meer inlichtingen dan één alleen, en de methode wordt
| |
| |
waardeloos. Het succes van deze wijze van onderzoek berust dus op de verschillen in samenstelling van de ertsen. Deze verschillen kunnen klein zijn en bijverschijnselen kunnen in dat geval aanleiding geven tot grote vergissingen. Niettegenstaande dit euvel zou de methode nog voldoening kunnen schenken, indien ze zich beperkte tot metingen op recente loodertsen; maar ze berust integendeel ook op oudere loodertsen. En deze laatste kunnen geologisch niet zo accuraat gedateerd worden als recente ertsen. Daarenboven bieden zij een grotere kans gecontamineerd geweest te zijn door uranium of andere loodertsen. Een fundamentele vooropstelling van deze methode is dat er geen vermenging heeft plaats gehad tussen verschillende chemische systemen; jammer genoeg is dit waarschijnlijk wel eens niet het geval. Deze beschouwingen maken de methode een weinig onbetrouwbaar.
| |
De samenstelling van meteoor-lood
Onlangs werd een nieuwe methode ontwikkeld die, in bepaalde opzichten, minder vatbaar is voor kritiek dan de voorgaande.
Over 't algemeen neemt men nu aan dat meteoren en meteorieten deel uitmaken van het zonnestelsel. In alle geval schijnen ze, gelijk de planeten, in een bepaalde omloopbaan rond de zon te cirkelen. De relatieve hoeveelheden niet-vluchtige elementen in de meteorieten liggen dicht bij deze die we, door de studie van de solaire spectra, berekenen voor de zon. Verder heeft men zich gebaseerd op de samenstelling van meteoorachtig materiaal om planetaire modellen te construeren met sommige van de fysische en chemische eigenschappen van de aarde. Tot nog toe leverde de studie van de differentiële isotopische samenstelling der meteoorachtige en terrigene elementen slechts verschillen op die gemakkelijk konden verklaard worden door redelijke hypothesen. Al deze gegevens tezamen suggereren dat de meteorieten een stuk zijn van het zonnestelsel en dat ze ontstonden op vrijwel hetzelfde ogenblik als de aarde. En vermits men vermoedt dat de meteorieten bijna gans hun ‘leven’ in ruimtelijke isolatie hebben doorgebracht, is het waarschijnlijk dat hun samenstelling, afgezien van radioactieve desintegratie, sinds hun ontstaan geen veranderingen heeft gekend. Zij kunnen daarom waardevolle inlichtingen verschaffen over de oorspronkelijke isotopische hoeveelheden.
Er zijn twee hoofdtypen van meteorieten: ijzermeteorieten en steenmeteorieten. De eersten bevatten weinig uranium of thorium, en, indien hun respectievelijke hoeveelheden loodisotopen de nodige correcties ondergaan die door de aanwezigheid van dit uranium en thorium vereist
| |
| |
worden, dan komen we tot een betrouwbare schatting voor de samenstelling van oorspronkelijk lood. Zo zijn we dus in staat de hoeveelheid radiogeen lood te berekenen in recente loodertsen waarvan de ouderdom met voldoende nauwkeurigheid kan worden aangegeven. Steunende op de berekening van de tijd nodig om die hoeveelheid voort te brengen, komen we tot een ouderdom van ongeveer 4,5 × 109 jaar voor de aardkorst.
Er is een andere methode die een gelijkaardig resultaat geeft. Steenmeteorieten zijn rijk aan uranium en thorium, en een groot deel van het lood dat ze bevatten is radiogeen. De isotopische samenstelling van het lood van steenmeteorieten werd gemeten; de berekeningen op ijzermeteorieten geven de relatieve hoeveelheid oorspronkelijk lood. Het overblijvende lood wordt verondersteld radiogeen te zijn, en 4,5 × 109 jaar zouden nodig zijn voor zijn produktie.
* * *
Het radioactieve desintegratieproces K40 → A40 werd eveneens aangewend om de ouderdom der meteorieten te schatten. Het geeft een uitslag van 4 × 109 jaar.
Een zeer beloftevolle methode maakt gebruik van radioactieve processen op een eerder ongewone wijze. De ɑ-deeltjes, door labiele kernen uitgestoten, kunnen in botsing komen met atomen in de omringende kristalroosters en ze van plaats doen verspringen. Door middel van x-stralen-kristallografie kan de graad van roosterverstoring bepaald worden. Indien het radioactief gehalte niet zo groot was dat het rooster in z'n geheel verstoord werd, dan kan de hoeveelheid verwekte radioactieve desintegratie gemeten worden. De ouderdom van het materiaal kan daaruit worden afgeleid.
We hebben gezien hoe de wonderbare vooruitgang der wetenschappen gedurende de laatste drie honderd jaar de gepresumeerde ouderdom van de aarde verlegd heeft van ongeveer 6000 jaar tot 4,5 miljard jaar. De vraag kan gesteld worden of komende generaties niet volgens een totaal verschillende schatting zullen oordelen. Het is onmogelijk op de vraag te antwoorden, maar op dit ogenblik is het moeilijk te geloven dat onze schatting voor meer dan 30% foutief zou zijn. Het is onwaarschijnlijk dat de komende generaties aanzienlijk onze conclusie zullen wijzigen dat de aarde ontstond voor ongeveer 4,5 miljard jaar.
|
|