Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |
De weifelende intelligent als type in de sovjetletterkunde
| |
[pagina 505]
| |
Sivačev zegt de ene intelligent tegen de ander: ‘Wij, intelligenten, wij zijn kil, verstandelijk, dor. Wij missen die onbeschrijfelijke oprechtheid en ongekunsteldheid die men bij de proletariërs aantreft’. De arbeider is reeds van nature ‘een collectivist, terwijl wij (geboren) individualisten zijn’. De verhouding tussen de intelligentsia en de revolutie is vaak in de sovjetletterkunde behandeld: wij zullen ons hier beperken tot enige werken waarin de activiteit beschreven wordt van de intelligentsia die deel nam aan de revolutie en de burgeroorlog. Wij kunnen hier al dadelijk een onderscheid maken tussen de werken van de niet-communistische schrijvers, de z.g. tochtgenoten, en die van de proletarische schrijvers. Bij deze laatsten was de intelligent, zoals wij reeds zagen, geen persona grata en bleef vaak op de achtergrond: de tochtgenoten, daarentegen, kozen hem vaak tot hoofdfiguur omdat ze hierbij tevens een stuk van hun eigen ervaringen konden uitbeelden. Een der meest interessante voorbeelden van een dergelijk min of meer autobiografisch werk is de roman van K. Fedin Goroda i gody (Steden en jaren, 1924). De held, Andrej Starcov, is student; hij wordt ons voorgesteld als een eenzaam, in zich zelf gekeerd mens, met ‘een goedmoedig, verstrooid glimlachje’, walgend van de oorlog en de wreedheden die de mensen elkaar aandoen. Hij wordt communist uit afkeer van de bestaande wereld en omdat hij bevrijd wil worden van zijn onvruchtbaar individualisme, maar dit lukt hem niet. Hij ziet met bewondering de activiteit van de communisten die ‘werken alsof ze geen mensen zijn, maar Rumkorffse inductie-spoelen....’. Zijn gevoel echter verzet zich tegen hun wreedheden, ofschoon hij geen argumenten heeft. Zijn tegenpool en tevens zijn vriend is een communist die dit probleem niet kent: ‘Bewijs me dat men met het kwaad niet het goed kan bereiken!’ roept deze hem uitdagend toe, wanneer Andrej hem zijn afkeer van het brute geweld laat blijken. ‘Dat kan ik je niet bewijzen’, antwoordt Andrej. ‘Dus is er maar één weg?’ concludeert zijn vriend, waarop Andrej zegt ‘dat dit verschrikkelijk en vernederend is’. Ofschoon Andrej verklaard heeft: ‘Waarschijnlijk zou ik niemand kunnen doden,.... want ik zou altijd weten dat ik hem gedood had’, biedt hij zich toch vrijwillig aan om in de burgeroorlog tegen een groep vijanden te vechten en anoniem te doden. Tijdens zijn eerste vuurdoop voelt hij zich gelukkig. ‘Ik ben als herboren.... Ik heb nu begrepen waarom ik me altijd zo gedrukt voelde.... Dat kwam door het valse bewustzijn dat ik niet mede de verantwoordelijkheid draag voor alle verschrikkingen die zich in de wereld afspelen. Alsof ik daaraan niet medeschuldig ben. Maar mijn geweten liet me niet met rust. Het geweten, dat is iets | |
[pagina 506]
| |
verschrikkelijks.... Als de dood noodzakelijk is.... moet men zelf... sterven en niet anderen er op af sturen.... Toen ik samen met de anderen de dood tegemoet ging, begreep ik wat het geweten was.... ik begreep dat men de volle last van de verschrikkingen op zich moet laden en er niet voor mag vluchten onder het voorwendsel dat de wereld daaraan schuldig is en niet jijzelf’. Nu pas voelt hij zich bevrijd van zich zelf: ‘In mijn hele leven is dit de enige keer geweest dat ik ophield mijzelf te zien’. Zelfs bij zijn geliefde kende hij een dergelijk geluk niet: ‘Ik heb mezelf altijd van opzij gezien’. Maar deze opwelling is spoedig voorbij, wanneer hij niet meer een anonieme vijand voor zich heeft, maar een oude bekende van vroeger, een krijgsgevangen Duitse graaf, die een vijand van het bolsjewisme blijkt. Andrej steunt hem bij een ontvluchtingspoging uit dankbaarheid omdat de graaf vroeger zijn leven heeft gered en ook omdat hij hem een brief wil meegeven voor zijn geliefde Marie die in Duitsland op hem wacht. Hij kan zijn gevoel niet in overeenstemming brengen met zijn partijplicht: dit wordt hem noodlotting. Hij heeft zich n.l. ook ingelaten met een Russisch meisje Rita: de Duitse graaf die hiervan op de hoogte is brengt alles aan Marie over met het gevolg dat zij voorgoed met hem breekt. Andrej raakt daardoor uit zijn evenwicht: het besef van zijn schuld kwelt hem: ‘Wanneer men opnieuw kon beginnen te leven.... De knoop ontwarren, de draad langs terug gaan tot aan het vervloekte uur der beslissing en dan anders handelen....’. Hij raakt in een toestand van psychische ontreddering en is reeds een gebroken man wanneer zijn communistische vriend, die zijn verraad aan de partij ontdekt heeft, bij hem komt en hem doodschiet. Het getuigt van Fedins psychologisch inzicht dat Andrej ten onder gaat ten gevolge van een persoonlijke schuld, de ontrouw aan zijn geliefde bedreven, omdat persoonlijke motieven in zijn leven de doorslag geven. Hij is het type van de ‘weifelende intelligent’, een voortzetting van de reeds zo vaak in de klassieke Russische letterkunde afgebeelde ‘overbodige mensen’, de goedwillende, maar passieve figuren, dromers en denkers die terzijde blijven staan, omdat zij, zoals Starcov, ‘het allerbelangrijkste’, de zin van het leven, niet kunnen ontdekken, op het beslissende moment niet weten te kiezen en ten slotte aan hun eigen aarzeling ten gronde gaan. Zijn innerlijk conflict echter, zijn afkeer van wreedheid, zijn medelijden met de vijand, is kenmerkend voor de intelligentsia van die tijd en keert weer terug in werken van andere schrijvers. In de roman van V. Veresaev V tupike (Zonder uitweg, 1924) worden eveneens intelligenten beschreven: ze zijn echter veel wilskrachtiger en actiever, ze weten zich zelf te forceren om hun gevoel niet boven hun | |
[pagina 507]
| |
partijplicht te laten domineren: zo wordt hun innerlijk conflict verstikt. Een van hen, een idealist, die vroeger voor zijn ideeën gevangenis en ballingschap heeft doorstaan en nu commandant is in het rode leger, verklaart dat er twee stadia zijn in de ontwikkeling van het communisme, een beginstadium met ‘zelfverloochening, verheven idealisme, echte geestdrift’, en een tweede stadium, waarbij de massa's optreden die door veel minder edele motieven geleid worden. ‘Zij strijden niet voor het geluk van de mensheid, maar voor hun eigen belang.... door verbittering, wrok en hebzucht gedreven’. Hij kiest hun zijde omdat dit ‘noodzakelijk is voor de revolutie’, die ‘zonder vuile handen’Ga naar voetnoot2) niet gemaakt kan worden. In het begin viel dit hem, zachtmoedige intelligent, zeer zwaar, maar hij heeft zich hiertoe geforceerd en is nu onverschillig geworden. Hij heeft geen tijd meer om na te denken en leidt ‘een volkomen onbewust leven temidden van het collectief’. Hij meent dat ‘de ziel moet worden omgevormd volgens een geheel nieuwe moraal’. Maar toch zijn er ook nu nog momenten dat dit leven ‘hem zeer zwaar valt; soms schijnt het me dat ik geen kracht heb om dit alles te verdragen. Het is niet toevallig dat er onder ons zovelen verslaafd zijn geraakt aan morfine en cocaïne. En zeer veel anderen moeten werken in omstandigheden die hen moreel verminken. We zijn er niet tegen opgewassen. Maar we hebben geen andere keus’. Zijn nicht Vera schijnt eveneens afgestompt: ook zij praat niet meer over haar twijfels. Zij is eveneens vroeger in Siberië verbannen geweest en laat zich slechts eenmaal ontvallen dat de tijd van de ballingschap beter was dan het heden; maar overigens heeft ze de neiging om alles wat er nu gebeurt ‘tot elke prijs te rechtvaardigen’. Wanneer de rode troepen de stad waar zij werkt opgeven, blijft zij vrijwillig achter om met de communisten te sterven: zij zag er stralend uit ‘alsof er een grote vreugde over haar was gekomen en haar bevrijd had van al haar tobberijen en kwellingen, alsof iets wat absoluut zeker en oneindig-stralend was haar wachtte’. Tot het einde toe blijft zij moedig en zij troost zelfs een andere communist, die de dood vreest omdat hij zoveel mensen heeft gedood, met een citaat uit het Evangelie: wie zijn leven wil redden, moet het verliezen. Zij zegt: ‘De tijd is gekomen dat je niet meer denken mag aan de zuiverheid van je eigen ziel.... Daarin zit juist het verschrikkelijke dat er geen andere weg is. Met vrede en liefde, met het doen van het goede, valt er niets te bereiken. Je moet door bloed en modder waden, ook al breekt je hart. En alleen maar denken aan het doel van je strijd’. In deze woorden ligt tevens de bekentenis van haar | |
[pagina 508]
| |
eigen conflict vervat. Terwijl haar neef en zijn vrienden zich met meer of minder succes trachten aan te passen, zoekt zij de bevrijding in de dood. Wanneer wij ons hierna keren tot de werken van proletarische schrijvers, dan vinden wij in het reeds genoemde toneelstuk van F. Gladkov Burelom (Door de storm neergeveld, 1921), de eerste uitbeelding van een dergelijk conflict. De hier beschreven intelligent behoort eerder tot het type der weifelaars à la Starcov dan tot degenen die zich forceren. Ook in zijn privé-leven kan hij niet kiezen tussen de liefde voor twee vrouwen, een vreedzame bourgeoise, met wie hij gehuwd is en een vurige revolutionnaire, zijn vroegere geliefde, die hem bij het uitbreken der revolutie aanspoort tot de strijd. Ook al is hij een ex-gedeporteerde, al behoort hij tot de oude garde der bolsjewisten, hij is in deze jaren laf geworden en bekommerd om zijn rust: hij heeft niet meer de moed ‘zijn persoonlijk geluk’ ten offer te brengen aan de partij. Hij heeft een afkeer van wreedheid en geweld, niet omdat hij hierin een onrecht ziet, maar meer omdat hij voor zich zelf vreest: hij voelt dat hij vertrapt zal worden door de massa, ‘nieuw en verschrikkelijk in haar beestachtige instincten’. In allerlei melodramatische scènes tussen hem en de twee vrouwen blijkt zijn onmacht, hij wordt ten slotte door beiden in de steek gelaten en blijft alleen achter, ‘met een machteloze woede tegen zich zelf’. Zijn lafheid wekt dan ook terecht het misprijzen der arbeiders in het reeds geciteerde fragment. Bij een andere proletarische schrijver J. Libedinskij vinden we in de novelle Nedelja (De week, 1922) tussen een reeks orthodoxe helden twee typische intelligenten als bijfiguren: de eerste behoort tot de weifelaars, de tweede forceert zich, beiden gaan aan hun conflict ten gronde. De eerste, Martynov, is nog een jongen die net het gymnasium heeft afgemaakt, een romantische dromer, die zich niet thuis voelt onder de arbeiders wier partij hij heeft gekozen. Hij stamt zelf uit een rijk bourgeois-milieu en kan zijn meisje niet vergeten dat de verloving uitmaakte toen hij communist werd. Het kost hem de grootste moeite bij haar huiszoeking te houden, wanneer de partij dit beveelt. Het saaie, alledaagse kantoorwerk wat men hem opdraagt, staat hem tegen: hij dorst naar avonturen, maar wanneer ‘geen heldendaad, geen dood of lijden hem wachten, maar alleen een slapeloze nacht’, verveelt hij zich. Bij een aanval van de vijand echter gedraagt hij zich laf, denkt terstond: ‘Het is toch afgelopen....’, lost geen schot en komt als een der eersten om. Deze Martynov is veel minder onsympathiek voorgesteld dan de held uit Gladkovs toneelstuk: de auteur verklaart zijn onzekerheid uit de gehechtheid aan een vroeger milieu en een vroegere geliefde en toont ons dat Martynov desondanks van goede wil is. Veel dieper gaat het | |
[pagina 509]
| |
conflict bij de andere intelligent, Surikov; we maken met hem slechts zijdelings kennis via een posthume brief: hij heeft bij de vervulling van een gevaarlijke opdracht bewust de dood gezocht en in een tevoren geschreven brief de oorzaak van zijn wanhoop trachten te verklaren. Als Tsjekist had hij reeds vaak executies meegemaakt, nooit gehinderd door medelijden, omdat hij ‘zeker wist.... dat de weg naar het communisme over de lijken van de vijanden der revolutie leidt’. De laatste keer echter gaf zijn chef in een ijskoude winternacht aan de gevangenen het bevel zich uit te kleden voor ze gefusilleerd werden. Door de aanblik van deze naakte lichamen werd Surikov verward, hij kon dit moment niet meer vergeten. ‘Zij leven in mijn herinnering voort, zoals ze zich daar in het maanlicht uitkleedden, hun bevende, naakte lichamen, de knallende schoten en hun kreten.... ik stelde me plotseling met grote duidelijkheid voor dat ik het was die me uitkleedde, dat de kou in mijn lichaam doordrong, dat mijn spieren en beenderen door de kogels doorboord werden en dat ik het was, die vreselijke.... kreten uitstootte’. Daarna kon hij geen doodvonnissen meer ondertekenen: hij had ‘de grens van de haat overschreden’. Toch bleef hij verstandelijk overtuigd dat deze weg de enig juiste was, alleen zijn gevoel verzette zich er tegen. Zijn ziel ‘was leeg’. Daarom neemt hij met vreugde de gevaarlijke opdracht aan waardoor hij zich eens en voorgoed van zijn twijfels bevrijden kan in de dood. Dit is voor hem de enige uitweg, omdat hij in het leven niets meer te doen heeft; hij kan alleen nog maar voor het communisme sterven. ‘En, wanneer ik voor mijn dood pijn zal lijden, dan zal ik er stellig aan denken dat ik zelf ook anderen gekweld en doodgeschoten heb’. Surikov is een zo gewaardeerd partijlid dat zijn chef aan wie hij deze brief gericht heeft na lezing spijt heeft dat hij niet eerder had gemerkt hoe de jongeman zich forceerde. Hij zegt: ‘Hij was te nerveus voor de Tsjeka-arbeid, ik heb hem te hoog aangeslagen.... Hij werkte als iemand die betoverd is. En op een gegeven moment zag hij ineens de volle verschrikking van een executie in, huiverde er voor terug en kwam om’. Hij geeft toe dat ook hij zelf een afkeer heeft van executies, maar hij begrijpt dat voor mensen als Surikov de moeilijkheden groter zijn dan voor een arbeider zoals hij, omdat de intelligenten veel verder van de revolutie afstaan. Maar al wordt het innerlijk drama van Surikov achteraf ook herleid tot een typisch intelligentsia-verschijnsel, het getuigenis van de briefGa naar voetnoot3) is zo onbevooroordeeld dat we hierin hetzelfde universele motief terugvinden als bij de helden van de tochtgenoten, | |
[pagina 510]
| |
Fedin en Veresaev, de morele afkeer van het geweld, van de ‘vuile handen’. Daarbij komt dat Surikov absoluut niet tot een tweederangsrevolutionair is gedegradeerd: er is bij hem geen spoor van lafheid of egoïstische gehechtheid aan een vroeger milieu zoals bij de andere intelligent Martynov. Een dergelijk begrip voor het conflict der intelligentsia is echter zeldzaam bij proletarische schrijvers. Integendeel, hoe verder men van de burgeroorlog verwijderd raakte, hoe meer men de neiging vertoonde om alle gruwelen en wreedheden, in naam der revolutie bedreven, weg te werken of te verzachten, en daarmee verloor ook het protest der intelligentsia, dat immers juist hiertegen gericht was, zijn waarde, werd iets kinderachtigs, iets belachelijks. Een treffend voorbeeld van een dergelijke ‘veredelde’ uitbeelding van de revolutie en tevens van de revolutionaire held vinden we in de als klassiek geprezen roman van A. Fadeev, Razgrom (De nederlaag, 1927). De auteur vertelt hierin de lotgevallen van een troep partizanen tijdens de burgeroorlog. Tussen deze ruwe vechtersbazen zien wij de ex-gymnasiast Mečik, een onervaren jongen, die bij toeval hier is beland en zich tussen de grove arbeiders geen plaats kan vinden. Het helpt niet al interesseert hun aanvoerder zich persoonlijk voor hem en al tracht hij hem op zijn gemak te brengen. Mečik toont zich een laffe egoïst, zowel in zijn privé-leven wanneer hij de vrouw verleidt juist van die partizaan die hem het leven had gered bij een gevecht, als in de oorlog, daar hij er tussen uit trekt in een moment van gevaar zonder zich om zijn makkers te bekommeren. Men zegt dan ook terecht van hem dat hij ‘slap, lui en willoos’ is. Van een eigenlijk revolutionair ideaal is bij hem geen sprake, hij wordt slechts door romantische dromen bezield en zodra de werkelijkheid van de strijd hieraan niet beantwoordt, geeft hij alles op. De afkeer van de wreedheid, zo kenmerkend voor de intelligentsia, wordt bij hem al in een bijzonder slecht daglicht gesteld: hij kan het n.l. niet verkroppen dat men een ongeneeslijk-zieke kameraad vergif toedient om hem, bij de nadering van de vijand, een ergere dood te besparen. In scherpe tegenstelling hiermee staat een andere partizaan, een onbehouwen mijnwerker, die wegens zijn gebrek aan discipline vaak in conflict was gekomen met de leiding, maar die geen ogenblik aarzelt zijn leven te offeren voor zijn kameraden. Dit contrast is door de auteur expres bedoeld zoals uit een van zijn artikelen blijkt. Hij merkt daarin op dat Mečik volgens de moraal van de tien geboden hoger staat dan de mijnwerker, ‘maar die eigenschappen blijven bij hem uiterlijk, bedekken slechts zijn innerlijk egoïsme, zijn gebrek aan overgave aan de zaak van de arbeidersklasse, zijn door en | |
[pagina 511]
| |
door kleingeestig individualisme. In de smeltkroes van de revolutie blijkt (de mijnwerker).... op een hoger menselijk niveau te staan dan (de intelligent) Mečik....’. Wanneer wij nu de besproken helden met elkaar vergelijken, dan zien wij dat de problematiek van de revolutionaire intelligentsia het scherpste tot uitdrukking komt in de werken van de tochtgenoten, en bij wijze van uitzondering ook bij de proletarische schrijver Libedinskij. Bij hen worden de aarzeling en de onzekerheid van de intelligentsia niet alleen verklaard uit hun karakter en hun milieu, maar ook uit een meer universeel motief: hun geweten is bezwaard door het onrecht en de wreedheden in naam der revolutie bedreven. Ondanks alle Marxistische theorieën slagen zij er niet in zich zelf er van te overtuigen dat men met dit kwaad het goed kan bereiken. De meer passieve typen onder hen blijven eeuwig aarzelen, worden nooit echte revolutionairen en raken verstrikt in de moeilijkheden van hun persoonlijk leven (Starcov bij Fedin, Martynov bij Libedinskij). De meer actieve forceren zich zelf, gaan fel tegen hun twijfels in en trachten die te vergeten in een fanatieke activiteit: maar hoezeer dit leven hen tegenstaat, hoe wanhopig en ontgoocheld ze eigenlijk zijn, blijkt uit het feit dat ze met vreugde de dood als laatste uitweg aanvaarden (Vera bij Veresaev, Surikov bij Libedinskij). Bij de proletarische schrijvers komen dergelijke morele bezwaren meestal niet tot hun recht. Zij trachten de onzekerheid der intelligentsia uitsluitend te verklaren uit een aangeboren of aangekweekte individualistische mentaliteit, waardoor dergelijke helden altijd zich zelf in het middelpunt plaatsen en zich nooit volledig voor een zaak kunnen inzetten. Men tracht daarbij de intelligent niet alleen in politiek, maar ook in moreel opzicht als onbetrouwbaar voor te stellen: hij is niet alleen een tweederangs-revolutionair, maar ook een tweederangs-mens, een eeuwige weifelaar, een egoïst en een lafaard (Gladkovs held, Fadeevs Mečik). Het type van de ‘weifelende intelligent’ dat zich in deze tijd hieruit ontwikkelde en een vast literair schema werd, is dan ook uiterst negatief gekleurd. Parallel met deze verdachtmaking van de intelligent wordt de eersterangs-revolutionair, de proletariër, sterk veredeld. Deze zwart-wit-tegenstelling is in de sovjetletterkunde overheersend geworden, vooral na de oprichting van de Schrijversbond in 1934, toen het verschil tussen niet-communistische en communistische schrijvers kwam te vervallen en de literatuur dienstbaar werd gemaakt aan de eisen van een simplistische propaganda. Men moet dan ook terug gaan naar de literaire werken uit de eerste jaren om zich een onpartijdig beeld te kunnen vormen van de problematiek der intelligentsia tijdens burgeroorlog en revolutie. |
|