Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermdForumMauriac op zijn best‘Paroles Catholiques’Ga naar voetnoot1) zet François Mauriac op het titelblad van een boekje, dat in 1954 bij Plon, Parijs, van de pers kwam. Naar een man van het formaat van Mauriac te luisteren is altijd boeiend. Of hij spreekt te Madrid, te Stokholm, te Brussel, te Genève of ergens in Frankrijk, of hij spreekt voor geloofsgenoten of voor andersgezinden, doet niet ter zake. Hij is altijd de Christen die getuigen moet, de Christen met een helder hoofd en een warm hart, met een groot geloof en een grote liefde. Men weet na lezing van dit bundeltje conferenties niet, wat het meest te bewonderen, zijn ongewoon inzicht in de dingen van wereld en geloof, of het grote mededogen, de warmte van zijn medevoelend hart. Wat mij na de lectuur van Mauriacs boeken nog nooit overkomen is, overkwam mij hier: alle critiek bleef zwijgen om volledig in te stemmen met wat hier uit de volheid van zijn Christelijk besef, zijn Christelijk weten en Christelijk voelen was opgeweld. Het was de stem van een veel-ervarene, een wijze, een vrome en daarbij een kundige en helder schouwende, die hier sprak. Een roman lezend van de grijs geworden meester heeft men toch altijd enige reserve, enige critiek, een desideratum of wat ook, hoe bewonderend men ook tegenover hem sta. Hier is het niet zo. | |
[pagina 470]
| |
Een Frans conférencier, die het vak verstaat, weet altijd zijn toehoorders te vangen in de lus van zijn charme. Taal en optreden, gebaar en voorkomen, alles is van een zo bescheiden bekoorlijkheid en bekoorlijke bescheidenheid dat niemand eraan weerstaan kan. Mauriac is in zijn optreden de bescheidenheid in persoon en weet al spoedig zijn gehoor te verstrikken in het net zijner fijn gelede, delicaat genuanceerde volzinnen, die langs u heenglijden, u omstrengelen en boeien met zachte en weldadige kracht. Zo vergaat het nog de lezer, die intonatie en gebaar van de spreker missen moet. Wat dit kleine boekje dat zes conferenties bevat, gehouden in de plaatsen die ik boven noemde, biedt, is ongeveer de geloofsbelijdenis en het huidige wereldinzicht of de werelddiagnose van Mauriac. De schrijver heeft, zoals men weet, vooral de laatste jaren, een soort openbare tribune opgeslagen, van waaruit hij de wereld, bijzonder de Franse wereld, zijn oordeel zegt over alle mogelijke aangelegenheden die de publieke opinie en het algemeen belang raken. Deze zes conferenties echter zijn niet gehouden vanaf een openbare volkstribune, maar uitgesproken bij bijzondere gelegenheden, voor een élite-publiek. Zij openbaren ons de intiemste gedachten van Mauriac en zijn even doordacht van inhoud als verzorgd van vorm. Zij openbaren ‘le grand Chrétien’ die Mauriac is, de man die de polsslag van zijn tijd voelt, die de noden der mensheid als aan den lijve ondergaat en alles ziet in het licht van het mens geworden Woord. Christus is voor hem het begin en het einde, de alpha en de omega. De langste en meest bewerkte en verzorgde dezer conferenties voert ons naar Madrid, waar Mauriac te spreken had over de vooruitzichten van het Katholicisme in Frankrijk. Zij dateert echter van 1929, zodat zij niet geheel meer beantwoordt aan de huidige situatie. Van waarde echter blijft wat hij zegt over het ontkerstende humanisme en over het herlevende, en zich herbezielende geloof in Frankrijk, het land, dat zijn religieuze neergang niet te wijten heeft aan doctrinaire dwalingen, doch aan historische en tijdelijke oorzaken. In 1952 ontving Mauriac de Nobelprijs voor litteratuur en de toespraak die hij aan het voor hem aangerichte banket te Stokholm hield, is een moedig getuigenis voor zijn Christendom. Tevens spreekt hij hier over zijn eigen werk, geeft antwoord op de verwijten die men hem vaak gemaakt heeft en stelt de taak van de romanschrijver in het licht. Het is wellicht het meest persoonlijke en revelerende stuk uit heel de bundel. Een der merkwaardigste en treffendste conferenties is die, welke hij hield bij de Ontmoeting te Genève in 1953, waar allerlei beroemdheden optraden en waar Mauriac te spreken had over de ‘Angoisse’. Voor een uitermate gemengd en intellectueel publiek had hij hier zijn mening te zeggen over de angst, de angst als algemeen menselijk en als actueel tijdsverschijnsel. Hij greep de gelegenheid aan om wederom voor Christus te getuigen en sprak over de angst bij gelovigen en bij ongelovigen. De angst van de Christen! Het is een slogan geworden in de mond der tegenstanders. Mauriac geeft toe dat deze angst helaas, bestaat, maar hij wijt het aan de vernauwde, verengde persoonlijke heilsverwachting van de hervormers en Jansenisten der zestiende eeuw. Het persoonlijk heil werd een obsessie, iets pathalogisch, voor de mens. Dit is niet katholiek. De bezorgdheid om eigen redding heeft zich te verwijden tot en in Christelijke charitas. Deze sluit de eigenlijke ‘angoisse’, de ziekelijke beangstheid uit. Toen Mauriac in Genève aankwam, lag er in zijn hotel een brief voor hem van iemand, die hem de vraag stelde, of hij, die de wereld door zijn sombere boeken met zoveel angst vervuld had, wel de aangewezene was om over dit onderwerp te spreken. Terecht antwoordt de schrijver hierop dat hem met die beschuldiging te veel eer, maar ook te veel oneer wordt aangedaan. De overige conferenties werden gehouden voor een katholiek gehoor, te Brussel en in Frankrijk zelf. Hier richt zich Mauriac tot geloofsgenoten en ge- | |
[pagina 471]
| |
lijkgezinden en kan hij zich minder geremd uitspreken. Hem het meest uit het hart gegrepen is, dunkt mij, de laatste over ‘Dieu vivant’. Hier herdenkt hij nog eens met dankbaarheid Pascal die hem op zestien-zeventienjarige leeftijd meer bewust God leerde kennen en beminnen, ‘Dieu sensible au coeur, non à la raison’, waarbij onder ‘le coeur’ niet verstaan worden ‘je ne sais quelle appréhension sensible et quelle effusion de sentiment’, maar, ‘la connaissance intuitive que nous avons des premiers principes’. Pascal heeft echter niet alles gezegd. Port-Royal heeft hem hart en lippen te zeer verengd en dichtgesnoerd. Wij zijn niet ‘les membres d'un petit troupeau de ‘tremblants élus, coupés de la masse réprouvée.’ Wat de Zoon des Mensen is komen zoeken en redden, is wat verloren was. En dit laatste is wel de inspirerende gedachte van heel het werk van François Mauriac. ‘Mauriac op zijn best’ schreven wij boven dit stukje. Met ‘op zijn best’ bedoelen wij hier niet de schrijver, maar de alzijdige, de volledige, de mens Mauriac. Hoewel dit gevoelige, fijnnervige proza in elke zin de geboren schrijver verraadt, is het toch allereerst als mens en Christen dat hij hier optreedt. Er klopt een hart in deze conferenties, dat openstaat en gevoelig is voor alle schokken en deiningen die de Franse, de Europese, de wereldsamenleving te doorstaan heeft. Met het indringende en heldere doorzicht, dat het Franse genie eigen is, ziet hij de verhoudingen, ziet hij oorzaak en gevolg, verband en samenhang in de hedendaagse verschijnselen en hart en hoofd stemmen samen om alles te herleiden tot zijn relatie met het eeuwige, met God, met het mensgeworden Woord. Afkerig van politiek en van commerciële belangen tracht hij alles te benaderen van de zijde van hart en ziel. Mauriac is uit de school van Pascal en heeft altijd graag geluisterd naar de raisons du coeur. Tekenend is echter wat hij zegt in zijn Geneefse conferentie, dat hij namelijk met verloop van tijd gereserveerder is gaan staan tegenover het woord dat Pascal Jesus in de mond legt: ‘J'ai versé telles gouttes de sang pour toi’. Dit lijkt hem te Jansenistisch, te zeer liggend in de lijn van de bezorgdheid, de obsessie om het eigen heil. Een groot geloof en een nog grotere liefde bezielen de bladzijden van dit kleine boekje. Men kent waarschijnlijk de voor-en afkeuren, om niet te zeggen, de stokpaardjes van Mauriac, die ook in dit werkje hier en daar opduiken. Maar ook deze typeren de vurige, en waar het nodig is, de felle Christen, die nooit een blad voor de mond neemt. Wie het nog niet las uit zijn romans, kan hier lezen wat zijn grote bezwaar is tegen het welwillende humanisme der ontkerstende intellectuelen, zoals André Gide er een was, dat zij namelijk hun ogen sluiten voor het mysterie der erfzonde, het mysterie onzer innerlijke ontwrichting en geneigdheid ten kwade, een mysterie dat ieder in zijn binnenste aanwezig voelt. Mauriac weet zich noch theoloog, noch philosoof, hij is slechts journalist en romanschrijver, maar hij is meer dan dit alles, hij is een wijze en een Christen met het hart op de rechte plaats.
J. van Heugten S.J. | |
Een tijdschrift voor kunstIn het bonte panorama van de kunsttijdschriften, dat reeds aan oververzadiging lijdt, komen nog geregeld nieuwe titels opduiken. Hoe wonderlijk ook, sommige schijnen aan een werkelijke behoefte te voldoen. Men kon veronderstellen dat alle gebieden van de plastische vormgeving vertegenwoordigd waren in de verschillende periodieken, gewijd aan de bouwkunst, de beeldhouw- en schilderkunst, de kleinkunsten. En terecht. Deze gebieden komen wel in een of ander tijdschrift tot hun waarde. De leemte echter ligt elders. Er bestond geen tijdschrift dat deze misschien voor de hand liggende maar haast onmogelijke formule aandrufde om alle perioden, alle landen, alle kunsten voor elk soort mensen te behandelen. ‘L'Oeil’ schreef het als volgt neer in zijn editoriaal: ‘gids te zijn voor de levende | |
[pagina 472]
| |
kunsten zo goed als voor de kunst van alle tijden; gids te zijn ook in het verkennen van braakliggend terrein; gids te zijn voor de toeristen op zoek naar kunstschatten; gids te zijn voor de amateur en de verzamelaar’. Wij willen er onmiddellijk aan toevoegen dat ‘L'Oeil’ in deze brede opzet op een merkwaardige wijze is geslaagd, onder dit éne voorbehoud nochtans - wat wellicht te verhelpen is! - dat de tekst alleen voor franskundigen toegankelijk is. Van de talrijke illustraties, vooral van de goede kleur-platen, kan natuurlijk iedereen genieten. Zoals in vroeger tijden de brief-verhandeling, die groten en geleerden onder elkaar uitwisselden, is het tijdschrift nu een normaal communicatiemiddel geworden van mensen die dezelfde belangen verdedigen, dezelfde opvattingen delen, zich in eenzelfde interessesfeer bewegen. Een tijdschrift is echter meer dan een stricte communicatie. Het is een factor en een vorm van cultuur, waardoor men uit zijn onmiddellijke, beperkte belangensfeer treedt om contact te zoeken met de scheppende en denkende mens van deze tijd. De waarden die vroeger besloten bleven in een salonkring komen nu langs de tijdschriften - niet altijd even zuiver! - tot een bredere groep mensen. Voor dit enigszins bovenpersoonlijke contact van auteur en lezer, de twee partners van het gesprek, blijkt steeds minder tijd te bestaan, hoewel de behoefte daaraan zich steeds dringender doet voelen. In dit perspectief kunnen wij de opzet van ‘L'Oeil’, dat dit enigszins geïmproviseerde contact op het gebied van de plastische kunsten tot stand wil brengen, slechts toejuichen. Niet iedereen immers die voor plastische waarden gevoelig is kan zich de gespecialiseerde tijdschriften aanschaffen. Ons werd regelmatig gevraagd naar een tijdschrift dat zich zowel voor de oude als voor de moderne kunst interesseerde; dat oog had voor de plastiek van een gebouw evenzeer als voor die van een beeld of een schilderij; dat werken en kunstenaars afzonderlijk voorstelde en ook grote perioden in hun samenhang beschouwde. Daarbij nog: een blad dat in staat was om verzorgde reproducties te geven. Aan deze eisen voldoen weinig tijdschriften. Een wetenschappelijke geest zal wel veel bezwaren kunnen opperen tegen deze versnippering. Het gaat hier echter niet om een stricte discipline die als het ware langs een rechte lijn het doel dat zij zich stelde nastreeft, wel om een breed interesse voor een van de interessante menselijke gebieden. Daarbij wordt geen volledigheid betracht, geen definitief oordeel, alleen maar wat menselijke verrijking.
Onberispelijk wat presentatie betreft - gezien de prijs! - met in ieder nummer een achttal kleurplaten in groot formaat heeft ‘L'Oeil’ in zijn eerste jaargang alle gebieden van het plastische scheppen betreden. Over moderne kunst zijn merkwaardige bijdragen verschenen van W. Grohmann, D.H. Kahnweiler, D. Cooper, A. Masson, M. Seuphor. Verschillende moderne kunstenaars werden in overvloedig geïllustreerde studies voorgesteld. Wij vermelden Giacommetti, Léger, Villon, Picasso, Moore, Bazaine, Braque, Tobey, Richier, Van Gogh, Manessier, Breton, Cézanne, de Staël. Uit de kunstgeschiedenis werd de school van Fontainebleau behandeld door Ch. Terrasse, de Rococco door C. Connolly, het caravaggisme door P. Pia, de polychrome sculptuur van Catalonië door J. Ainaud, de Gotische en Bourgondische miniaturen door J. Porcher, het maniërisme door A. Chastel, het middeleeuwse landschap door J. Baltrusaitis, de Kretensische cultuur door H. Candillis, Altdorfer door F. Roh, K. Witz door G. Schmidt. Daarnaast werd een vacantienummer uitgegeven over toeristische merkwaardigheden in Italië, Noord-Duitsland, Frankrijk, Spanje, Zwitserland met drie reisplannen o.a. voor België-Holland (waarbij België wel erg stiefmoederlijk veronachtzaamd werd!). Een volledig nummer werd gewijd aan de kunst van Rusland. Ook de Primitieve kunsten werden behandeld. De mededelingen over het kunstleven, die maandelijks worden verstrekt, zijn blijkens enkele steekproeven minder betrouwbaar. De bouwkunst kwam slechts zelden ter sprake en dit lijkt ons een zwaar tekort, nu de bouwkunst weer de voornaamste rol in de evolutie van de moderne kunst gaat overnemen. | |
[pagina 473]
| |
Het is slechts een droom! Wij zouden het echter schitterend vinden, als iemand dwaas genoeg zou zijn om dit initiatief in het Nederlands taalgebied nog eens te proberen. Waarom niet als een aanpassing van L'Oeil? Het ware een gelegenheid om ook de Nederlandse en Vlaamse rijkdom op het gebied van de plastische kunsten aan een ruimer publiek mee te delen. Men heeft het reeds vaak gewaagd. Nu ‘L'Oeil’ bestaat, zou men er opnieuw aan geloven! G. Bekaert | |
Ongelijk getuigenis over Marnix GijsenGa naar voetnoot1)Met ongeduld hebben velen naar dit boek over Marnix Gijsen uitgezien, maar nu het voor ons ligt, beantwoordt het slechts in zeer beperkte mate aan die hoge verwachtingen, in dié mate juist dat R. Goris werkelijk nieuwe en revelerende dingen over de jeugd van de Vlaamse auteur vertelt. Het aandeel dat René Goris en Jan Greshoff aan deze uitgave hebben, is echter al te ongelijk van waarde: dat van de eerste bestaat uit een bijdrage die voor de kennis van Gijsens persoonlijkheid voortaan onmisbaar zal blijken; dat van de tweede, uit een reeks losse en oppervlakkige beschouwingen, die tot een dieper begrip van de romanschrijver weinig wezenlijks bijdragen. Het deel van de broer is met zorg, dat van Greshoff is, voor een criticus van zijn formaat, ongewoon slordig opgesteld. R. Goris schetst, ‘niet zonder enige ontroering’, in herinneringen en anecdotes de eerste levensjaren van zijn vier jaar jongere broer Jan-Albert. Hij doet dat sober, bescheiden, zakelijk en toch bewogen, juist genoeg vertellend om ons reeds heel veel van Marnix' latere persoonlijkheid te verduidelijken, zonder ons verder alle nieuwsgierigheid te ontnemen. Onomwonden benadrukt hij, met kennis van zaken, de sterk autobiografische inslag van Gijsens werk: ‘Wanneer ik de feiten van Bert's jonge jaren naast zijn werken leg, zijn er zeer vele zuiver autobiografische bijzonderheden aan te wijzen, welke dikwijls zonder enige misvorming werden aangewend’. En vele van die elementen deelt hij dan ook min of meer omstandig mede, andere geeft hij de lezer te vermoeden. Een aantal van de hier bekendgemaakte levensbijzonderheden (als b.v. het feit dat de kleine Jan-Albert onmiddellijk na zijn geboorte is ‘uitbesteed’ en pas drie jaar later in het burgerlijk milieu van zijn thuis is ‘overgepoot’) schijnen op de vorming van onze auteur een niet meer te miskennen invloed te hebben gehad. Het geheel van Goris' mededelingen versterkt overigens de indruk - en dit onderstreept hun belangrijkheid - dat datgene wat voor velen jarenlang het ‘geval Gijsen’ is geweest, zijn pikanterie niet te danken heeft aan de complexiteit van zijn persoonlijkheid op zichzelf, maar gewoonweg aan de onwetendheid waarin lezers en kritiek verkeren omtrent de feitelijkheden van zijn leven. R. Goris sluit zijn memoires echter af met de studiejaren van zijn broer. Zo werpt hij een ongekend licht op de jeugd, die voor een schrijver als Marnix Gijsen een der belangrijkste inspiratiebronnen blijkt te zijn, maar zzijn opstel spreekt niet over de latere ontwikkeling, welke de tonaliteit en de problematiek van Gijsens werk toch ongetwijfeld in belangrijke mate mede heeft bepaald. We kunnen het betreuren dat over die latere groei hier nagenoeg met geen woord gerept wordt, door Goris niet en niet door Greshoff. Maar Greshoff schrijft zelf: ‘Ik acht de tijd voor mededelingen van persoonlijke aard nog niet gekomen en ik geloof niet dat die van mij moeten uitgaan’. Zolang dit echter het geval blijft, is de diepste en waarachtigste interpretatie van dit werk onmogelijk. Het uitzonderlijk belang van Goris' getuigenis missen we volkomen in de beschouwingen van Greshoff. Niet alleen is de tekst zo achteloos behandeld, dat hij wemelt van zetfouten en verstrooidheden (als Greshoff zulke ‘creatieve macht’ | |
[pagina 474]
| |
toekent aan Gijsens komma's, mocht hij wel wat meer zorg besteed hebben aan de zijne; maar kom, we moeten deze tekst niet lezen ‘met het oog van meester Pennewip’), doch de structuur van dit opstel, dat toch de veelbelovende titel draagt Marnix Gijsen's ontwikkeling als romanschrijver, is zo los en onsamenhangend, dat er nog nauwelijks van enige structuur sprake kan zijn. Dit kan ons niet zo heel erg verbazen, indien we aannemen - en wanneer we even terugkijken naar de stofomslagen van Joachim van Babylon, Klaaglied om Agnes, De Oudste Zoon, kunnen we dit gemakkelijk waar maken - dat Greshoff hier voor een deel niet veel meer heeft gedaan dan enkele los van elkaar geschreven krantenartikels (uit De Nieuwe Courant) samengebracht, zonder zich veel moeite tegeven om ze tot een synthetische eenheid te brengen, of er zelfs maar de herhalingen uit te schrappen. Het geheel biedt ons dan ook weinig nieuws en staat niet veel hoger dan het peil van een krantenrecensie (een van Greshoff dan, dat weze volmondig toegegeven). Zeker, de criticus komt er rond voor uit dat hij alleen zijn ‘persoonlijke indrukken van Gijsen's romans’ wil weergeven: ‘Het is niet het werk van een criticus maar van een lezer, die tot een uiteenzetting met de schrijver wenst te komen en daarom naast de tekst (de cursivering is niet van Greshoff) een eigen uitleg daarvan vaststelt’. Maar waarin verschilt het werk van een criticus van dat van een lezer die schrander en bevoegd wordt geacht als Greshoff? Moeilijk is de indruk te vermijden dat Greshoff er zich, ten behoeve maar ook ten koste van Gijsens ‘getrouwe gemeente’, wat al te gemakkelijk van afgemaakt heeft.
De manier waarop dit opstel is aaneengeflanst verklaart er de grootste tekortkomingen van. Elk boek van Gijsen is een van zijn beste. Dit kan natuurlijk als ze allemaal verschillen. Maar bij alle verschillen ‘bemerkt men toch een duidelijke verbondenheid’. En welke is dan die verbondenheid? ‘Deze romans vormen een eenheid door de sterke, ingeschapen eigenaardigheid van Marnix Gijsen, die hem onvergelijkelijk maakt; door een menselijkheid, welke algemeen en niettemin uitsluitend de zijne is. En niet minder door de altijd aanwezige, smartelijke zielsnoodzaak....’. Ze vormen dus een eenheid omdat het allemaal werken van Gijsen zijn. Maar waarin bestaat die eigenaardigheid, die eigen menselijkheid, die zielsnoodzaak nu juist? ‘Uitspraken verliezen hun waarheid niet als ze uittentreure (sic) herhaald worden’. Nee, ze verliezen hun waarheid niet, maar wanneer ons nagenoeg van iedere roman herhaald wordt dat hij is ‘ontstaan uit diepe nood en bittere pijn’, ‘beantwoordt aan een innerlijke noodzaak’, geschreven is onder ‘een beklemmende onvermijdelijkheid’ of een ‘ononderdrukbare drang’, zonder dat ons ergens helemaal duidelijk wordt gemaakt welke die noodzaak nu precies is, dan verliezen zulke uitspraken toch wel een heel klein beetje van hun overtuigingskracht. Hetzelfde geldt voor Greshoffs opsommende bewondering. Ze verzwakt zichzelf en is bijna nergens serieus gemotiveerd. Daarmee beweren we helemaal niet dat bewondering voor Marnix Gijsen niet te motiveren is, maar alleen dat Greshoff het hier niet overtuigend en op hoog niveau doet. Maar nog eens: wellicht stellen we aan onze kritiek te hoge eisen.
Er zijn echter vergissingen die niet uitsluitend door de losse samenstelling van dit essay te verklaren zijn. Bij het verschijnen van De Oudste Zoon heeft menig recensent zich afgevraagd wat de tekst op de stofomslag in 's hemelsnaam te maken had met de werkelijke inhoud van de roman en wie er voor die omslag dan wel verantwoordelijk was. Nu weten we het: het is Greshoff. En hij handhaaft hier zijn interpretatie, ongewijzigd. Doch daar komt nu dit nog bij. Klaarblijkelijk wil Greshoff in heel Gijsens werk de autobiografische inslag tot het mogelijk minimum herleiden. En over dit laatste verhaal schrijft hij: ‘In De Oudste Zoon wordt steeds duidelijker Gijsen's verlangen naar, zijn wil tot het scheppen van een wereld, welke de zijne is, maar die steeds minder gegevens aan deze laatste ontleent. Ik voor mij ontdek hier in de hoofdfiguur Hugo, minder wezensgemeenschap met de schrijver dan om één voorbeeld te noemen, in de semizinnebeeldige Joachim van Babylon. De levensloop van Herman heeft niets gemeen met | |
[pagina 475]
| |
die van 's schrijvers broeder. En diens ouders zijn, afgaande op de weinige gegevens welke ons ter beschikking staan, in ieder opzicht anders, dan de vader en de moeder uit de roman’. We willen nu helemaal niet betogen dat alles in deze roman ‘zonder enige misvorming’ op autobiografische elementen zou steunen (gelukkig maar voor René Goris én voor Marnix Gijsen!), maar ziet Greshoff, na lezing van Goris' aantekeningen, welke ons nu wél ter beschikking staan, niet in dat hij, om zijn stelling waar te maken, eerst nog elke (uiterlijke) overeenkomst moet wegcijferen tussen de schrijver en Herman (niet Hugo), tussen de oudere broer en Hugo (niet Herman)? Dat de moeder der Gorissen helemaal anders is dan die van de Verbeecks, is nogal vanzelfsprekend, van het ogenblik af dat Greshoff in de moeder uit de roman ‘de sombere schikgodin’ ziet, ‘het levend geworden zinnebeeld van de Deugd, de Moloch, waar het jongetje Hugo aan werd geofferd’. Maar wat die ‘eigen uitleg, naast de tekst’ nog met de roman te maken heeft, blijft ook voor iemand die, zoals Greshoff herhaaldelijk vermaant, het boek meer dan één keer gelezen heeft, een raadsel. De verhouding tot de moeder in dit en in ander werk van Marnix Gijsen roept overigens een veel complexer probleem op dan Greshoff het voorstelt, en is het verlangen om ook hier een biografische verklaring te zoeken, wel helemaal ongewettigd? Uit de mededelingen van René Goris zijn trouwens een aantal concrete elementen te onthouden die in de gebeurtenissen en de sfeer van De Oudste Zoon zijn verwerkt. We zullen ze hier maar niet opsommen: wie Goris leest, ontdekt ze zelf wel. Dit alles zou van zeer gering belang zijn, indien Greshoff voor een aanzienlijk deel niet juist op De Oudste Zoon steunde om een vermoeden uit te spreken dat toch nogal van gewicht is: ‘Het zou mij niet verbazen wanneer in een niet al te verre toekomst Marnix Gijsen, na een tijdvak van zwijgen, aan zijn getrouwe gemeente een breed opgezette, omvangrijke roman-roman voor legde, dat wil zeggen een roman waarin de subjectieve elementen, schoon onverwoestbaar in ieder kunstwerk aanwezig, door de schrijver gedwongen werden ondergronds te gaan; een roman tenslotte, waarin eigenmachtige mensen tot leven komen, die een bestaan leiden dat slechts gedeeltelijk door dat van hun schepper bepaald wordt’. Als argeloze veroordeling van het voorafgaande werk van de romancier Gijsen kan dit er nogal door: Gijsen zal nu eindelijk een roman gaan schrijven! Want ‘De Oudste Zoon, dat een episode uit de veronderstelde toekomstige roman-roman zou kunnen vormen, bewijst (cursivering van Greshoff) dat Marnix Gijsen de mensenkennis, het oordeel en de vaardigheid bezit, noodzakelijk om zulk een grote onderneming tot een goed einde te brengen’. Nee, het laatste boek van Gijsen bevat niet minder autobiografische grondstof dan de vorige. Het ligt overigens helemaal niet in onze bedoeling om het goed recht van de romanschrijver in dezen te betwisten. Alleen willen we beklemtonen dat, zolang het levenslot en de levensbeslissingen van déze auteur ons verborgen blijven, ook veel van zijn literair werk niet volledig en allerdiepst kan geïnterpreteerd worden. Motieven die in dit leven en werk klaarblijkelijk op de voorgrond treden, als de verhouding tot Kerk en geloof, tot de moeder, tot de vrouw, worden in het onderhavig essay niet aangeraakt. Ja. R. Goris schrijft ontroerde bladzijden over de jeugdliefde waaruit het Klaaglied om Agnes is ontstaan, maar daardoor wordt de diepe tragiek van Joachim van Babylon b.v. niet verklaard. Greshoff, die tegenover Marnix Gijsen zeker niet te verdenken is van een ‘incomptabilité d'humeur’, zoals hij het in zijn eigen leuk Frans weet te zeggen, heeft de Vlaamse auteur en zijn lezers een vriendendienst willen bewijzen. Maar Gijsen én zijn lezers verdienden heel wat beter. Zijn werk heeft recht op een grondiger en serieuzer kritiek. Die komt later wellicht. Misschien wel van Greshoff.
Frans Van Bladel |
|