gevorderd en ontwikkeld toneel als vanzelfsprekend aanvaardt, in te zien hoe ons beroepstoneel er in de aanvangsjaren voorstond. Er kon nauwelijks sprake zijn van een ‘beroepstoneel’, want geen enkele toneelspeler had een ware opleiding genoten. De z.g. beroepsspelers waren maar amateurs, die geheel empirisch, geheel op eigen gevoel af, moesten spelen. Er waren ook geen theaters. De gezelschappen traden op in zalen of zaaltjes waar de meest elementaire requisieten ontbraken. Bovendien moesten ze iedere avond in een ander dorp spelen, want de bevolking was zo schaars, dat het hele toneelpubliek van een bepaalde omgeving op één avond in de zaal plaats kon vinden. Deze vroege toneelpioniers hadden een grote mate van idealisme, taaiheid en doorzettingsvermogen van node om zich staande te houden. Toch was het werk zo lonend, dat er binnen afzienbare tijd verschillende beroepsgezelschappen op pad waren. Het Afrikaanse publiek, dat gedurende drie eeuwen geen toneel had gezien, ontdekte dit nieuwe kunst- en cultuurmedium en steunde het met alle kracht en liefde.
Toch zijn deze beroepstoneelgroepen niet de eigenlijke dragers geweest van het Afrikaans toneel. Wel hebben zij bij het volk een inherente toegenegenheid voor het toneel ontdekt en ontwikkeld, doch de stukken die zij speelden waren meestal geen Afrikaanse werken, maar bewerkingen en vertalingen van vaak zwakke buitenlandse stukken. Bovendien was de mise-en-scène van deze reizende troepen in de meeste gevallen zeer zwak verzorgd. Noch literair noch toneelkundig was hun werk van belang. Slechts het feit dat zij de Afrikaners op het platteland een dramatische ontspanningsvorm in hun eigen taal boden, is van waarde.
In de jaren dertig is het Afrikaans toneel, én wat het gehalte van de theaterkunst én wat de belangrijkheid van de letterkundige inhoud betreft, vooral door twee amateurgroepen gediend: de ene in de oude moederstad, Kaapstad, de andere in de pionierstad van het noorden, Pretoria. Deze twee groepen, de ‘Kaapstadse Amateur Toneelvereniging’ en het ‘Volkstheater’, beschikten over sterke en vaak bijzonder flink gevormde amateurs, waarvan sommigen deel hadden uitgemaakt van een reizende beroepstroep, maar dit harde leven niet hadden kunnen volhouden. Belangrijker nog is het feit dat die twee amateursgroepen nauw voeling hielden met de Afrikaanse schrijvers, die bewust geijverd hebben voor de ontwikkeling van onze eigen dramaturgie. Doordat de dertiger-jaren in Zuid-Afrika ook de periode vormden van de opkomst van een sterk stuwend Afrikaans politiek bewustzijn, droegen deze literaire werken vaak een uitgesproken patriotisch karakter. N.P. van Wijk Louw's boeiend en ontroerend dramatisch gedicht, ‘Die Dieper Reg’, dateert b.v. uit dit tijdperk en is voor de eerste keer op de planken gebracht door het Volkstheater van Pretoria.
De amateurbeweging, zowel Afrikaans- als Engelssprekend, heeft in die jaren geweldig sterk gedijd, en is dan ook gegroeid tot een organisatie die bekend stond onder de naam F.A.T.S.A. Het jaarlijks congres en de toneelwedstrijd van deze organisatie is richting-gevend geworden. Bij deze toneelwedstrijden zijn er vele nieuwe Afrikaanse werken opgevoerd en bekroond.
Uiteindelijk was het ook de voorzitter van deze amateursorganisatie, P. Breytenbach, die met de steun en op het advies van leidende beroeps- en amateursfiguren de oprichting van een Nationaal Toneel heeft mogelijk gemaakt. Deze man, die de amateursverenigingen samengebundeld heeft, is in 1947 door de regering aangewezen als de eerste directeur van de Nationale Toneel-Organisatie.
Als gevolg van de bijzondere aard van zijn ontstaan en samenstelling heeft de N.T.O. vanaf het begin in zich de kiem gedragen van de beste maar ook van de