Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |
Godsdienstige kroniek
| |
[pagina 449]
| |
door gewoonten en tradities van Carmelitessen, Benedictinessen e.a. Er bestaat geen enkele twijfel dat deze romaniserende tendens in veruit de meeste, en zeker de meest gedegen congregaties vandaag aan de dag duidelijk naar voren treedt. We vermelden b.v. in dit verband de groeperingen van mannen geheel volgens Benedictijns model en spiritualiteit, van contemplatieve zusters die het officie zingen in het Latijn en volgens katholieke voorschriften, de praktijk om te biechten te gaan, de geest van versterving, etc. Men heeft in de loop van de laatste eeuw ook wel geprobeerd om het religieuze leven aan te passen aan geest en letter van the Book of Common Prayer: en inderdaad dragen sommige congregaties een meer protestants karakter. Maar in doorsnee zal iedereen ervaren hoezeer de kleur van de Anglikaanse kloosters aan Rome doet denken. Het kan ook wel niet anders: in diepste grond toch staat de Anglikaanse Kerk afwijzend tegenover de goede werken, zoals blijkt uit artikel veertien van de 39 artikelen, dat handelt over goede werken naast het vervullen van de tien geboden: dit zou immers wijzen op arrogantie, daar de mens dan aan God meer zou willen geven dan hem is opgelegd. Hiermede is ook de reden aangegeven waarom de jonge congregaties een zware strijd te voeren hadden tegen de bisschoppen. Er ging van deze weinig steun uit, maar wel herhaaldelijk tegenwerking, en deze kon soms de bittere vorm aannemen van het weigeren der wijdingen. Dan moest de aspirant Benedictijn maar zien dat hij elders gewijd werd, en trachtte dan zijn toevlucht en wijding te vinden bij een rondzwervende Amerikaanse bisschop of oud-katholiek. Naarmate de congregaties een vastere vorm aannamen en zij hun vruchtbaarheid en bestaansrecht bewezen, pasten de bisschoppen zich doorgaans aan aan een nieuw ontstane situatie. Momenteel, zo mogen wij zeggen, worden de verschillende congregaties door de bisschoppen aanvaard en ook gewaardeerd, hetgeen in het geheel niet wil zeggen dat alle leden van de Anglikaanse Kerk veel op hebben met deze vorm van godsdienstbeleving. Er bestaat in deze nog veel onwetendheid: het doet nog steeds denken aan roomse invloeden, en velen komen niet verder dan Anglikaanse Congregaties te beschouwen als een ziekelijke uitwas van Roman Fever of de uiting van een wankel brein.
Ofschoon dus de kloosters hun plaats hebben ingenomen in de Anglikaanse Kerk, een dozijn congregaties voor priesters en broeders, en een zestigtal voor vrouwen, worden ze officieel nog slechts ter nauwernood erkend. Er is in een nieuw, nog niet aanvaard Canoniek Recht sprake van religieuze candidaten voor het priesterschap: hun armoede is daarbij aangegeven als wettige titel voor wijding. Maar deze en dergelijke verwijzingen zijn van incidentele aard: de religieuzen als stand binnen de kerk worden niet erkend, en als reden hiervan is opgegeven dat de tijd nog niet rijp is. Van de andere kant sprak de laatste Lambeth Conference (1948) ten gunste van het religieuze leven, en maande clergé en ouders aan de roeping te eerbiedigen en te beschermen. Dat de betrekkingen tussen de officiële vertegenwoordigers van de Kerk en de religieuze congregaties zich aanzienlijk verbeterd hebben - in deze is het werk van mannen als bisschop Gore natuurlijk niet voldoende te waarderen -, werd min of meer bewust in sterke mate veroorzaakt doordat de romaniserende tendens als bijna onvermijdelijk gevolg had het heengaan van individuele leden en hun overgang tot de Katholieke Kerk, (we denken aan Robert Hugh Benson, die lid was van de Community of the Resurrection, meer bekend onder de naam van Mirfield Fathers). Dit heengaan duurt door tot op de dag van van- | |
[pagina 450]
| |
daag. Soms zelfs bekeert zich een geheel klooster. Dit heeft in totaal vijf maal plaats gevonden, de overgang van Newman's Littlemore gemeenschap en Faber's kloostertje hierbij inbegrepen. Het bekendste geval is dat van de z.g. Caldey Monks, een Benedictijner klooster dat zich in 1913 onderwierp aan het gezag van de Paus. Het is merkwaardig dat een dergelijke overgang tot de Katholieke Kerk van een vrouwenklooster nimmer plaats vond. We vinden dit niet verrassend indien wij bedenken dat de monnik, mede door zijn theologische studieën, voor dogmatische moeilijkheden komt te staan, terwijl de grotere bescherming van de religieuze door een straffer devotioneel leven dergelijke moeilijkheden veelal voorkomt. Het is begrijpelijk dat de Kerk zich officieel moest inlaten met een beweging die voor haar zulk een groot gevaar van afval in zich verborgen hield, een gevaar dat - en zij zag dit zeer scherp - door haar afzijdige houding slechts erger en acuter werd. Maar zoals zo vaak gebeurt, was het uiteindelijk resultaat een compromis, dat weer een halfslachtigheid verraadt. In de eerste plaats vinden niet alle bisschoppen het religieuze leven binnen de kerk een zegen, en vervolgens is het er nog steeds niet van gekomen de religieuzen ook juridisch een plaats te geven in de kerkgemeenschap. Dit wekt bij de religieuzen zelf toch in mindere of meerdere mate de reactie van enkel geduld te worden.
Indien we ons de vraag stellen naar de invloed van de verschillende congregaties binnen de kerk, dan menen we dat deze zich eigenlijk tot iets bijkomstigs beperkt. We laten hierbij de persoonlijke vruchtbaarheid van ieders eigen leven van gebed en opoffering buiten beschouwing. Dat het religieuze leven binnen de kerk een stimulerende invloed zou uitoefenen, dat het een tegenwicht zou vormen tegen vervlakkende tendensen, dat het werkelijk een licht zou zijn, geloven we niet. De reden hiervan is dat de religieuzen doorgaans te veel buiten het eigenlijke leven van de Anglikaanse Kerk staan, en dat vele gelovigen niet die waardering voor het kloosterleven kunnen opbrengen die het verdient. Zelfs al opponeren zij niet uit hoofde van de leer der sola fides en goede werken, zij staan er schuw tegenover omdat het velen overdreven voorkomt en dus met hun Erastiaanse smaak niet overeen komt, anderen te veel doet denken aan Roomse na-aperij. Wij menen dat de eigenlijke invloed der religieuzen ligt op theologisch terrein: congregaties als de Benedictijnen van Nashdom met een figuur als Gregory Dix, the Cowley Fathers waartoe de bekende commentator op de Geestelijke Oefeningen van St. Ignatius, father Longridge, behoorde, the Mirfield Fathers met als eminente mannen Gore en Frere, zijn steeds een prikkel geweest voor theologische studieën, en voor een gedegen peil dier studieën in de opleidingsinrichtingen. Hun theologische belangstelling beperkte zich niet alleen tot het dogma, maar vertakte zich als vanzelf naar het gehele terrein van de exegese, van liturgie, ascese en pastoraal. Hier ligt ook de verklaring waarom verschillende bewegingen binnen de Anglikaanse Kerk, en van zo uiteenlopende aard als de missionering van heidense gebieden, de retraite-beweging, en de oecumenische beweging, veelal hun oorsprong hebben onder de religieuzen. De mannelijke kloosterlingen vonden en vinden hierbij krachtige steun van de vrouwelijke religieuzen, doordat deze verzorging van retraitehuizen op zich nemen, of zorg dragen voor het volledig vieren der liturgie (liefst in het Latijn: Hayward's Heath is beroemd om de Gregoriaanse zang der zusters), en ook door haar gebed voor hereniging (de zusters van Edgeware b.v. houden voor deze intentie dagelijks drie uur uitstelling van het Allerheiligste). | |
[pagina 451]
| |
Onlangs verscheen The Call of the CloisterGa naar voetnoot1), dat deze materie uitvoerig behandelt. Het werd geschreven door Peter Anson, die eens lid was van de communiteit van de Benedictijner monniken van Caldey, deze verliet en zich tot de Kerk bekeerde. Hij is de auteur van vele werken van nog al uiteenlopende aard, ofschoon zijn voorliefde uitgaat naar de zee en het apostolaat onder de zeelui. Het materiaal voor dit boek heeft hij verzameld uit niet-katholieke bronnen, d.w.z. waar hij kon is hij zelf gaan kijken en gaan praten. Zo is dit boek niet alleen een levendig verhaal van het religieuze leven binnen de Anglikaanse Kerk, het is tevens een soort encyclopedie over dit onderwerp; immers Anson geeft ontstaan en geschiedenis, alsook de werkzaamheden en de hedendaagse huizen. Het enige wat ontbreekt is dat wij geen idee krijgen van het aantal religieuzen in de verschillende huizen en congregaties. Het is een uitmuntend naslagwerk; onder dit opzicht is het af. We zouden op twee bezwaren willen wijzen. Het eerste was onvermijdelijk, en is als een soort défaut de la qualité. Het werk toch werd gepubliceerd door de S.P.C.K., d.w.z. de protestante Society for the Propagation of Christian Knowledge, voorzien echter van een imprimatur van de bisschop van Aberdeen. De schrijver-bekeerling heeft als het ware weer even zijn protestantse schoenen aangetrokken, m.a.w. het boek werd geschreven met alle mogelijke sympathie, en bijna vanuit een protestantse hoek. Zo nu en dan hindert dit: b.v. wanneer hij spreekt van iemand's bekering tot de Roman Communion. Maar we weten dat het een concessie is om niet-katholieken niet te kwetsen door een zuiver katholieke terminologie. Het tweede bezwaar is van ernstiger aard: Peter Anson heeft geen helder idee van wat het religieuze leven in de Katholieke Kerk eigenlijk is. Hierdoor ziet hij het geweldige en tragische onderscheid niet tussen een religieus in de Katholieke Kerk en een in de Anglikaanse Kerk, hetgeen soms verwarrend werkt. We bedoelen met genoemde tragiek niet dat de Mis ongeldig is en bij gevolg aan de eeuwigdurende aanbidding en de liturgie de wezenlijke inhoud ontbreekt. Uiteindelijk heeft dit niet direct iets met het religieuze leven als zodanig te maken. Evenmin bedoelen we met tragiek dat deze religieuzen in de Anglikaanse Kerk niet mensen van grote heiligheid en diepe spiritualiteit zouden zijn. Die wij ontmoet hebben, hebben ons van het tegendeel overtuigd. Het tragische lijkt ons dat deze religieuzen in laatste instantie toch eigenlijk verkapte leken zijn. Ze zijn geen religieus, omdat zij niet behoren tot de ene Katholieke Kerk. We mogen wel aannemen dat zij alles verlaten omwille van Hem en omwille van het Rijk, maar er is geen Kerk om de geloften te aanvaarden, en eerst daardoor wordt een privé-gelofte tot een religieuze gelofte. Eerst hierdoor ook krijgt hun bidden en offeren dat aspect van namens en ten behoeve van de Kerk, waarover we in een onlangs geschreven artikel gewaagden. De tragiek raakt niet hen alleen: het betekent een geweldig verlies voor de Kerk zelf; ook wij zijn er zoveel te armer door. |
|