| |
| |
| |
De Jachtvlieger
door Siegfried F. Breuer
WAS het niet Leibniz, die vaststelde, dat men zich een indruk vormt naar de ervaringen die men opdoet?
Aldus kan men een begrip verkrijgen, dat in het geheel niet overeenkomt met de werkelijkheid.
Wat Jan en alleman zich van de jachtvlieger voorstellen, berust hoofdzakelijk op psychische factoren, krantenberichten, foto's, sterke verhalen.
Men leest, dat een straaljager verongelukte en zie, het vliegen wordt een hoogst roekeloze bezigheid. Hoog tegen de hemel ziet men een toestel condens-strepen trekken en reeds bewondert men de piloot. Het is duidelijk, dat een dergelijke mening de waarheid niet weergeeft.
En aangezien maar een enkeling de bevoegdheid bezit de ware geaardheid van de vlieger te toetsen, zal de falikante mening van de doorsnee-burger juist door haar algemeenheid gangbaar zijn en de werkelijkheid blijft verborgen. Misschien kan deze analyse bijdragen tot een beter begrip.
De vlieger, en in het bijzonder de jachtvlieger, is een tijdverschijnsel. Niet alleen doordat het vliegen amper een mensenleeftijd oud is, maar vooral door de wonderbaarlijke gelijkvormigheid in geest.
Onze eeuw van steeds volmaaktere techniek vindt haar vertegenwoordiger in de bestuurder van het modernste vliegtuig. Deze tijd heeft een grootse allure in haar mogelijkheden; de piloot vertolkt die in zijn Schwung. En ook, wie is sneller dan hij in het gehaaste leven van nu?
De geest van de jachtvlieger is de geest van deze tijd, niet alleen wat techniek en snelheid betreft. J. Huizinga legde het puerilisme bloot als een kenmerk van het heden. Merkwaardig dan, dat de jachtvlieger hierin de kroon spant, zoals zal blijken. Jachtvlieger en tijd, beide tegen de achtergrond van oude en nieuwe wereldoorlog, verhouden zich waarlijk als product tot productiewijze.
Een ideaal gebouwde jongeman met harde kaken, stevige vuisten en ogen, die weten. Iemand, die in zijn vlieger-overall, zijn kap, zuurstofmasker, bril, handschoenen en rijglaarzen ingekapseld en wel, zich niet ontziet ruige taal te gebruiken en uiterst zichtbaar kauwgom te kauwen.
Zo ongeveer moet de jachtvlieger er uit zien in de verbeelding van zeer velen; huismoeders en -vaders, dromerige knapen, bakvissen, toegewijde burgers, die van het vliegtuig weinig méér weten dan dat het vliegen kan en neer kan storten.
En dit scheve beeld wordt nog vervormd door de nauw merkbare gevoelens van de verbeelder: bewondering, ontzag, bezorgdheid, misschien zelfs jalouzie (híj beheerst de cockpit, het luchtruim, ík niet). Maar hoe scheef ook, het beeld is algemeen aanvaard, zo zelfs dat de jongeren onder de invloed hiervan vlieger willen worden. Ik heb de
| |
| |
geaardheid van vier opleidingsklassen kunnen bestuderen. Wat zeker is, de ware reden of oorzaak van aanmelding van de aspirant-vliegers was meestal een andere dan die door hen opgegeven werd. Maar een enkeling ging de verbintenis aan, gegrepen door het beroep en deze enkeling was dan dikwijls al zweefvlieger. Van liefde voor het vak is bij de overigen aanvankelijk weinig sprake. Oorspronkelijke drijfveer bij de anderen is veeleer de idee-fixe, de foutieve voorstelling, die zij van een en ander hebben verkregen.
Voor hen is een zonderling mengelmoes van pralerij, geldjacht, puerilisme en de factor Mädchen-Verhältnis van veel groter betekenis dan het feitelijke vliegen, waarvan zij nog maar weinig benul hebben.
Wat zij willen is: worden als de jachtvlieger in hun verbeelding, die onverschillige, wereldwijze speler met ruimte, met geld, borrels en vrouwen. Ik ken leerling-vliegers, die zo uitgesproken van dit type waren, dat het vliegen zelf louter bijzaak scheen.
Een zeer kleine groep gegadigden voor de opleiding wil vliegen uit minderwaardigheids-gevoelens.
Men is geneigd deze groep te negeren, maar zij bestaat wel degelijk. Ook zij staan onder invloed van het valse beeld en vinden bovendien in het vliegen diepe bevrediging. Anderen mogen dan in hun dromen vliegen willen, zij brengen deze dromen in practijk, kunnen waarlijk vreugde beleven aan de slaafsheid van de kist onder hun handen.
Zij, die het geluk hebben de opleiding te kunnen en te mogen voltooien, zullen weldra het intense genot van het vliegen ervaren als een behoefte. Zo is het mogelijk, dat hun leugentje-bij-aanmelding achteraf toch nog bewaarheid wordt. De liefde voor het vliegen zal in hen ontluiken, maar toch, de eigenlijke drijfveer blijft.
Ik neem aan, dat de legerleiding deze ware drijfveren beseft, maar vooral in deze tijd van gebrek aan vliegers, hier weinig belang aan hecht. Liever neemt zij wellicht een afwachtende houding aan, test de bekwaamheid; goede geestdrift komt dan wel.
Per slot van rekening groeit uit de fenomenologie van de leerling-vlieger die van de volleerde jachtvlieger. Is de potentie en de geestdrift aanwezig, dan neigt de vliegers-geaardheid vanzelf naar de gewenste richting.
De gekweekte mentaliteit is dan ook anders. Men maakt arglistig gebruik van het ontstane enthousiasme. De jachtvlieger moet immers in tijd van nood met dezelfde ongeremde zwier, waarmee hij vliegt en vrijt, zichzelf weten op te offeren. Hij moet het doen en hij doet het. Met het grootste gemak. De vechtlust, die in hem wordt aangewakkerd, is in wezen niet anders dan de geestdrift, de bezetenheid haast; de blinde kracht waarmee men zich in een tol stort, een operationele steile bocht draait, is dezelfde als die waarmee men de vijand aantast. In deze roes merkt men het levensgevaar en de zelfverloochening ternauwernood.
Op deze bases vormt men dus de jachtvlieger en zijn fenomenologie zal uit die gezichtspunten moeten worden bezien.
Physiek zal uiteraard van de jachtvlieger het uiterste worden geëist. Niet alleen moeten zijn zintuigen uiterst scherp kunnen waarnemen.
| |
| |
maar ook zijn algehele lichamelijke gesteldheid zal uitmuntend moeten zijn. Zo merkwaardig is de idee-fixe over de vlieger als athletische figuur dus niet. Zijn longen moeten abnormale onderdruk kunnen weerstaan; zijn bloedvaten moeten sterker zijn dan bij zijn medemensen, kortom, de uiterst strenge medische keuring bij de aanwerving en de niet veel minder omvangrijke halfjaarlijkse herkeuring zijn zo noodzakelijk, dat de uitstekende vlieger-physiek als een kenmerkend fenomeen mag worden beschouwd.
Wat de intelligentie van de gemiddelde jachtvlieger aangaat, bestaan er vele misverstanden. In beginsel schenen vliegerij en schranderheid niet samen behoeven te gaan, maar ik meen, dat men van die veronderstelling is teruggekomen. Het jachtvliegen, minstens zo zeer als het burgervliegen, is een beroep, dat een helder verstand eist. Zonder een vrij grondige kennis van meteorologie, vlieger-physiologie, navigatie- motor- en instrumentenleer, aero-dynamica, radio-procedures, instructie-vlucht enz. kan de jachtvlieger het per se niet stellen en hiertoe is een flink stel hersens nodig. Vermaard is het experiment met een zekere leerling-vliegerklas in Nederland. Deze klas bestond - tegen de gewoonte in - voor het overgrote deel uit krachten zonder of met onvoldoende vooropleiding. Vrijwel allen werden afgetest.
Zoals opgemerkt is, valt de fenomenologie van de psyche van de jachtvlieger in sommig opzicht te herleiden tot dat van de leerlingvlieger. Naast grote overeenkomst staan evenwel grote verschilpunten. De onverschilligheid, bij de leerlingvlieger haast steeds een houding, aangemeten onder invloed van de valse voorstelling van zaken, is ook bij de jachtvlieger een opvallend fenomeen. Toch is de onverschilligheid van de laatste meer samengesteld.
Bijna spreekwoordelijk is het beeld van de gebruinde oorlogsfiguur, die, schommelend in de cadans van de slingerende parachute aan het eind van zijn rug, over het groene veld loopt. Een joviale glimlach mag hem nimmer ontbreken. De wereld aanvaardt of verandert hij met een handzwaai. In het casino weet hij vloeibare filosofie te krijgen en vanavond tastbare vreugde Et allons, qu'est - ce qui nous reste encore?
De onverschilligheid van de jachtvlieger is geen achteloosheid, wat ons veel verklaart; het is het bewijs dat in wezen deze onverschilligheid geen bodem vindt, aangemeten blijft, masker is. Het idee van flair te moeten hebben, ‘guzzle-minded’ te moeten zijn, loopt als een rode draad door de gedachten, maar de houding blijft pose.
Met de grootste nadruk moet worden beklemtoond, dat de jachtvlieger intuïtief is, impulsief en gevoelig..... en dit haast per definitie. Wil de vlieger kans op levensbehoud hebben, dan moet hij impulsen volgen. Feitelijk is in hem voortdurend een verfijnd radar-systeem van waarneming en reactie werkzaam, wat in zijn physiek zo kerngezonde lichaam geen wonder is. De vraag is nu, op welke gronden de jachtvlieger zich veelal deze pose aanmeet. Men zou kunnen teruggrijpen naar wat over de leerling-vlieger is gezegd, maar ons er van afmaken met de - zo langzamerhand afgezaagde - valse idee, zou de waarheid ten halve weergeven. Er zijn meer belangrijke factoren. Er
| |
| |
is de spanning. Men denkt vrij algemeen, dat de vlieger zich op 5000 ft. hoogte moet voelen als een schichtig dier en voortdurend rekening moet houden met een verpletterende val van hem en de naar verhouding iele kist. Hoewel het verstand hem dit wel voor ogen houdt en hij ook steeds scherp moet waarnemen, ervaart hij vaak juist een grenzeloos gevoel van veiligheid, hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan de kalmerende kracht van de volle schepping. Zoals men 's nachts rustig wordt bij de sterren. Het is hetzelfde verstillende resultaat als bij de hengelaar die door het wateroppervlak, ondanks concentratie, rustig wordt gestemd. Toch is de spanning een belangrijke oorzaak van de pose van de jachtvlieger. Juist de onverslapte concentratie, de voortdurende alarmtoestand, laat haar uitwerking geducht voelen. Bij leerling-piloten, voor wie het vliegen soms een gevecht om juiste aandachtverdeling en een scheldpartij van de instructeur schijnt, is de spanning al groot. Maar hoe bij de straaljager-piloot, wiens lichaam en geest aan zoveel zijn blootgesteld? Men verlieze niet uit het oog, dat de spanning op het ogenblik zelf zelden merkbaar is, maar daardoor niet minder aanwezig. Vooral in oorlogstijd kan ze uitermate belangrijk zijn. Dan is het niet overdreven te spreken van een angst, doodsangst misschien zelfs, die tot een obsessie kan worden. Uit mededelingen van piloten uit de R.A.F. omstreeks de grote raids naar het Roergebied, benaderde dit ervaren bijna het psychopathische, wellicht verhevigd door de oververmoeidheid. In een nieuwe oorlog, waarin de piloot meer nog dan ooit bedreigd wordt, dient voor hem het ergste te worden gevreesd....
Uit de onverschilligheid spruit als volgend fenomeen de show-business.
De jachtvlieger heeft de sterke neiging praalhans te zijn. Zijn uniform ligt hem na aan het hart, evenals zijn wing. Dat hij zich hier zelf van bewust is, bewijst wel de zelfspot, waarmee hij het verhaal de wereld in hielp, dat sommige vliegers een extra wing op zak hadden, voor het geval zij de oorspronkelijke mochten verliezen.
Ook het vliegerjargon is in zekere zin een uiting van praalzucht. Alhoewel sommige termen waarlijk geestige vondsten zijn, is de overladenheid aan deze woorden bijna maniakaal. Buitengewoon kenmerkend is het officieel leerboek Engels, bestemd voor de Nederlandse vliegers-in-opleiding. Men vindt er een uitgelezen verzameling R.A.F.-termen in, die, hoewel grappig, tenslotte een vrij zinloos abracadabra opleveren; there's no business like show-business. Het vocabulaire breidt zich nog steeds uit en alweer blijkt naast Britse invloeden de valse idee het nodige op haar geweten te hebben.
Uitgaande van dit verschijnsel stoten wij op het volgende: puerilisme. J. Huizinga analyseerde al enkele decennia geleden deze grotemensenvorm van kinderachtigheid als symptoom van cultuurverval. De vliegerij, als actief draagster van die cultuur, is er dan ook het slachtoffer van. Het wereldbeeld van menig jachtvlieger heeft, ondanks 's mans intelligentie, een infantiele inslag. Het is de gewoonte, dat piloten zekere simpele opvattingen met een glimlach verkondigen. In werkelijkheid handelen zij als was het hun volle ernst. Zij verheffen
| |
| |
hun geestelijke verzorgers tot ‘hemelpiloten’, vormen een pilotenhemel met allerlei buitenissigheden; zij vervallen in allerlei vormen van bijgeloof, werken met amuletten, gelukspoppetjes en -foto's, medaillons, geparfumeerde brieven en wat-niet-al. Een aardig voorbeeld van dit bijgeloof vinden we in de ‘Tale of the Gremlins’. De gedachte vond haar oorsprong in de bloeitijd van Spitfire en Lancaster. Welke onbekende grootheid heeft, drijvend op de wolken, zijn ongelukken voor het eerst toegeschreven aan gnoompjes, lugubere kaboutertjes, die maar al te zeer geneigd waren, hem naar de ‘pilots-heaven’ te helpen, aan de ingang waarvan ongetwijfeld een R.A.F.-engel hem opwachtte en hem een paar vleugeltjes uitreikte? In elk geval zijn de gremlins gemeengoed geworden en opgenomen in het jargon.
Tale of the Gremlins.
When you're seven miles up in the heavens
And that's a heil of a lonely spot
And it's fifty degrees below zero,
When you're frozen blue like your Spitfire
And you're scared a Mosquito pink,
When you're thousands of miles from nowhere,
And there's nothing below but the drink-
It's then you will see the gremlins,
Green and gamboge and gold,
Male and female and neuter,
Gremlins both young and old.
White ones will wiggle your wingtips,
Male ones will muddie your maps,
Green ones will guzzle your glycol,
Females will flutter your flaps,
Pink ones will perch on your perspex
And dance pirouettes on your prop
There's one spherical middle-aged gremlin
Who spins on your stick like a top,
They'll freeze up your camera-shutters,
They'll bite through your aileron wires,
They'll cause your whole tail to flutter,
They'll insert toasting forks in your tires.
Mogen onverschilligheid, show-business en puerilisme niet onverdeeld gunstige fenomenen zijn, niemand, maar dan ook niemand, zal de jachtvlieger kunnen aantasten in zijn eerlijke gegrepenheid.
De ervaring van het vliegen is groots. Wie haar eens goed heeft weten door te maken, zal steeds een heimwee er naar koesteren. Het is heerlijk te deinen boven het vasteland van de wolken, waarin oceanen en meren van onbewolktheid de verre aarde onthullen. De stralende zon, verrukkelijker dan ooit vanaf de grond, het vaste zelfvertrouwen de knuppel in eigen hand te hebben, de kist te kunnen besturen naar
| |
| |
willekeur, haar in een tol en spin te storten of in een operationele steile bocht, vol de voeten uit, de stick voorover, te klieven langs flarden nevels of (operationeel) laag te vliegen, achter de dekking van een dijk, van een bos, zo laag dat de boomkruinen sidderen, halmen buigen, dit alles geeft de tinteling. Dít is het avontuur van de jachtvlieger. Dít is de oorzaak dat zo menig jachtvlieger zich niet thuis voelt in de burger-luchtvaart: hij is er ongeschikt voor geworden, zoals de coureur ongeschikt is voor het beroep van taxi-chauffeur. De jachtvlieger is gegrepen door de uitersten. Daarom moet men naast de gegrepenheid de neiging tot nuchterheid als fenomeen stellen. Koel, haast wiskundig, test de piloot zijn motor, zijn instrumenten, zijn weerlagen.
Nuchter is hij geworden tot in zijn vrije tijd. Het is gemakkelijk te verklaren, dat hij een compensatie nodig heeft; een compensatie, die hij vindt, allereerst in zijn gegrepenheid en voorts ook in zijn puerilisme, zijn bijgeloof, zijn gremlins, zijn pantoffeltjes, zijn mascotte.
Moge dit dan een poging zijn tot het verkrijgen van het ware beeld van de jachtvlieger.
Maar deze tijd is zo snel, zo immens snel. Dit beeld verandert. Met de nieuwe jachtvliegers wordt geëxperimenteerd. De grenzen van zijn physiek en mentaal kunnen, moeten worden ontdekt. Men maakt schiet-installaties, druk-kamers, vries-cellen. De grootste te verdragen versnelling, zwaartekracht, temperatuur- en luchtdrukwisseling, luchtweerstand moeten worden bepaald.
En de jachtvlieger, eens de genieter van het heelal, de zelf-vergeten vechter in de ruimte, dreigt een brok gespannenheid te worden, ingesponnen en vastgesnoerd in drukpak, parachute, schietstoel, zuurstof-cylinder, adem-apparatuur, ontvang-installatie....
Een groot gevaar kan in de toekomst verborgen liggen, want overprikkeld, ja overspannen als de jachtvlieger dreigt te worden, zou hij geleidelijk kunnen veranderen van jager tot gejaagde.
|
|