Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Enkele overwegingen over de student in deze tijdGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 430]
| |
moet op zoek gaan en blijven gaan naar haar werkelijke waarde en daarmee tastend de weg betreden naar het toekomstig mens- en wereldbeeld. Als ik dus objectiveer, abstraheer en schematiseer - bij alle bezinning noodzakelijk - dan zoek ik daarmede niet naar constructies maar naar het leven van vandaag én morgen, van vandaag naar morgen. En als ik vragen stel, mogen zij rhetorisch klinken - als verborgen stellingen - maar dat geldt dan vooral het vertrekpunt van mijn onderzoek; ik ben er diep van overtuigd, dat de beschreven opdracht één mens, ja, één generatie, ja, zelfs het Westers denken te boven gaat - staan wij niet in een ontmoeting met het Oosten als nooit te voren? Mijn vragen zijn even werkelijke openbaringen van een gekozen uitgangspunt als uitingen van een zoekende geest. | |
Wat is student?Student is dat deel van de opgroeiende jeugd - mogelijk tegenwoordig beter te noemen: de jeugdige volwassene - dat in de samenleving een bijzondere weg naar de volwassenheid mag gaan. Dat bijzondere, schijnt mij, bestaat vanouds daarin, dat zij niet alleen uit hun gezin van herkomst treden en na een opleiding in de werkende samenleving zélf ‘iemand’ worden, - dat doen anderen ook, vroeger of later. Maar dat zij uit de grote maatschappij treden, dat zij intreden in een apart en afzonderlijk milieu, gericht op opname en vorming van de gehele mens. Deze uittrede geschiedt echter als een doorgangsphase namelijk óm weer terug te treden, maar anders, veranderd, zó fundamenteel veranderd, dat dit juist de tijdelijke uittrede kan en moet verantwoorden. Het milieu, waarin zij binnentreden, wordt vanouds gekenmerkt door de instelling voor Hoger Onderwijs, de Universiteit of Hogeschool, waar wetenschap wordt beoefend en de student door gereedmaking daarvoor en de deelname daaraan wordt gevormd tot een wetenschappelijk denkend mens, op dat niveau bekwaam op enig vakgebied. Hij zal dus in staat moeten zijn om boven de globale ervaring en de gebruikelijke mening uit te gaan, de dwang van de dagelijkse feiten en de ‘algemene’ waardering ervan te doorbreken, in het hem bekende of voorgezette te onderscheiden, het tijd en plaats gebondene als zodanig te zien en dus iets van het volstrekte in de dynamiek der menselijke geschiedenis. De creativiteit van de mens is daarmede gegeven, in het inwendige en het uitwendige, in theorie én praktijk, in weten én maken, in vinden en toepassen. Sommigen zullen in het wetenschappelijk bedrijf verder mogen meewerken; anderen, de meesten, zullen hun wetenschappelijke vakbekwaamheid inbrengen in de samenleving, daarlangs zichzelf als volwaardig gemeenschapsmens bevestigend én de mensheid dienend, juist op die plaatsen, waar de wetenschappelijk gefundeerde bekwaamheid tot haar recht kan komen. Uit het verloop van dit verhaal blijkt al dat er méér gevraagd wordt dan de wetenschappelijke habiliteit; het dogma van de Aufklärung is definitief overwonnen. In datzelfde milieu moet de student een volwassen, wetenschappelijk gevormd mens worden, hetgeen de gehele scala van menselijke vermogens, die om aanvulling vragen, in het geding brengt. En juist in dat meerdere speelt het studenten- | |
[pagina 431]
| |
leven zijn grote en onvervangbare rol. Aldus een summiere beschrijving van de student als de mens, die ‘uittreedt om rijker in te treden’. | |
Blijft de grote maatschappij bij de student?Het gaat bij de uittrede van de student uit de maatschappij natuurlijk niet en nooit om een totaal, een volstrekt verlaten. U kent zelf voldoende de werkelijke betrekkingen, waarmee student en universiteit verbonden zijn aan en geplaatst in de grote samenleving. Maar het valt mij op, hoe verschillend de maatschappij en haar vragen in mijn studententijd bij ons waren - tegenover het heden. Ik spreek met opzet over een persoonlijke ervaring, ten einde niet de indruk te wekken een historische stelling op te zetten. 25-30 jaar geleden, lijkt mij, leefden de grote maatschappelijke vragen in onze studentenwereld áls vraagstukken van de grote maatschappij - die wij bestudeerden en bediscusieerden, waarover wij standpunten innamen en waarover wij ook duidelijk naar realiteitservaring zochten. Ik denk aan de godsdienstige kernbeweging, aan de sociale studieclubs en de bewustwording van het nationaal eigene en regionaal eigene - de gildebeweging e.a. Het Universitair bestel werd genomen zoals het was; de studentenvereniging trachtte aan te vullen wat men meende, dat ontbrak. En de eigen situatie was niet al te zorgelijk en niet al te gebonden, zodat de studenten zich in een zekere vrijheid met vele ‘ondernemingen’ in konden laten. Wij dachten pas tegen het einde over de richting, waarin ons beroep zou worden gezocht. Heden ten dage krijg ik een heel andere indruk. Er zijn, lijkt mij, niet veel maatschappelijke vragen, die op deze wijze het studentenleven beroeren. Daarentegen is het universitair milieu als geheel zelf in sterker mate geconfronteerd met en opgenomen in de maatschappelijke veranderingen en haar problemen. Met woningnood, voeding en gezondheidszorg zijn studenten - zij het genomen naar hun situaties - zelf onmiddellijk in hun bestaan betrokken; zoal niet ieder persoonlijk dan toch wel het geheel. Vertegenwoordigers van studentenorganisaties móéten standpunten innemen ten aanzien van voorgestelde voorzieningen - nu in hun bestaan - niet standpunten over wat zij later in de grote maatschappij zullen vinden (als het zover is, zijn deze laatste trouwens doorgaans achterhaald!). De vraag naar de totale persoonsvorming - vroeger de aanvullende zorg van de studentenvereniging - is nu minstens óók opgenomen in het studium génerale-probleem, nl. hoe het instituut van de universiteit zelf daartoe haar bijdrage moet leveren. Elke inrichting voor Hoger Onderwijs bemoeit zich met sociale verzorging van en studie-advies aan de student; ouders en vrienden kunnen dat blijkbaar niet meer af. Ook lijkt mij dat de sindsdien toegenomen specialisering niet allereerst de keuzemogelijkheden heeft vergroot, maar eerder het inspelen op het toekomstige beroep heeft vervroegd, én de studie materieel verzwaard. Dat alle zijn indrukken, maar ik denk: niet louter persoonlijke. Zij brengen mij ertoe om te zoeken naar belangrijke factoren, kernveranderingen in de academische gemeenschap en hun verband met de ‘grote maatschappij’. | |
[pagina 432]
| |
Enkele belangrijke factorenDe kernveranderingen, de belangrijke factoren, die ik ga noemen, mogen U aanvankelijk wat ‘zakelijk’ voorkomen, speciaal behorend tot het niveau der doelmatigheid, nauwelijks te verbinden met hooggesteunde idealen. In deze keuze van benadering moge dan de ‘grote maatschappij’ doorklinken, waarin heel dikwijls vragen van doelmatigheidskarakter voeren tot bezinning op de doelstellingen zelf, op de algemene, dit is alles omvattende idealen in een tijdgebonden ideologie. Er is vooreerst de belangrijke toename van het aantal studenten. En zoals overal, met name als het over mensen gaat, bergt elk quantitatief verschijnsel een qualitatieve kern. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (uitgave N.V. de Haan, Utrecht, 1954) vertelt dat tegenover 121/2 duizend studenten in 1938 er 281/2 duizend staan in 1952-1953. De naoorlogse bijzondere toename zet niet overal door, maar het niveau blijft toch belangrijk hoger en een interim rapport van het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam van December 1954 voorziet stijging naar 291/2 duizend in 1960, 38 duizend in 1970 en 401/2 duizend in 1980. Opmerkelijk is dat het geciteerde Rapport van het Centraal Bureau van de Statistiek wijst op een bijzonder aandeel van de katholieke bevolkingsgroep (281 tegen 216 gemiddeld). Deze toename van het aantal studenten betekent, schijnt mij, een bevordering van de systematizering van het studie-verloop; d.w.z. een invitatie aan de technische vindingrijkheid om deze grotere aantallen te kunnen ‘verwerken’. Zij betekent ook een schaalvergroting van vele studenten verenigingen; bij de katholieken, lijkt mij, voor vele van rond 300 naar rond 1000. En zo is er meer. Met dit zelfde vraagstuk worstelt de grote maatschappij. Ik behoef maar de grootstad en de groot industrie te noemen, de grote parochie en de grote verenigingen en bewegingen, die alléén al door hun grootte voor vele qualitatieve vragen staan. Het is een van de vele, reële wijzen waarop wij de schaalvergroting van onze ‘wereld’ ontmoeten - en haar ten dele ondergaan. In de grote maatschappij is het zó, dat omvangvergroting de systematizering en objectivering bevordert, de anonieme machten in het intermenselijke verwekt zodat de vertrouwensrelatie van beneden naar boven in het gedrang komt, zodat de leden of deelgenoten het grote lichaam gaan zien als een typisch ‘middel’ zoals b.v. een verzekerings instelling, of zelfs als een bedreiging en hun leven uiten en beleven in de zelfgekozen kleine groep. Deze tegenstelling kan leiden tot ontbinding, maar zij moet verstaan worden als een uitnodiging tot bezinning op nieuwe vormen, op vormwijziging, zodat de grote organisatie o.a. een invitatie betekent voor de kleine, informele kring om in te treden, niet om in protest er buiten te blijven staan. Als ik van de percentages aangeslotenen en meelevenden kennis neem in de kringen van katholieke studenten verenigingen - paralel aan daarbuiten - met de helft tot 2/3 aangeslotenen en daarvan 1/3 tot | |
[pagina 433]
| |
1/4 meelevenden (een schatting!) - dan vraag ik mij af of er geen reden is voor een onderzoek naar hetgeen dit betekent, een onderzoek naar de oorzaken daarvan, een onderzoek naar de opvattingen van al deze categorieën. Juist om wegen te vinden de qualitatieve betekenis van deze quantitatieve gegevens te ontdekken en in dienstbaarheid aan de betrokkenen nieuwe wegen te gaan. Een tweede factor van betekenis - waartoe de bespreking van de loutere toename al leidde - is de toegenomen verandering van herkomst van de studenten; iets wat mij voor het katholieke volksdeel van bijzondere betekenis schijnt, gezien haar emancipatiegeschiedenis. Het zijn vooral de middelbare milieus uit de grote en grotere steden, die hun aandeel in de toename leveren (Rapport C.B.S., pag. 12). En ik denk dat deze milieus vooral de doelmatigheidsinstelling versterken - waarlijk niet uit enig schuldig tekort maar uit een maar al te verklaarbaar gebrek aan inzicht, gepaard aan wat in hun bestaan nu eenmaal noodzaak is. En de inkomenssituatie van velen uit kringen, die pleegden te studeren of waar studeren althans geen hoge uitzondering is, verplichten veelal tot snel studeren, hetgeen in de gegeven situatie m.i. maar al te veel een spaarzame deelname aan het studentenleven betekent. Daarbij gevoegd de zware eisen van de militaire dienst, de systematisering van de studie, de vraag van vele kringen naar jonge afgestudeerden, wordt het maar al te begrijpelijk dat het moeilijker wordt candidaten voor functies in het studentenleven te vinden. Ik hoorde al spreken over een uit te keren vergoeding daarvoor!, tekenend voor de veranderde situatie. Het introduceren van de mogelijkheden om de weg van de werkstudent gemakkelijker te maken of van een uit te keren ‘studieloon’ - beide naar mijn mening te verwerpen zolang andere wegen open staan - moeten niet alléén beschouwd worden als ‘middelen tot wegnemen van economische barrières’ maar ook als tekenen van de veranderde situatie en van veranderende opvattingen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek rapport vertelt dat tegenover 50 beurzen en 500 renteloze voorschotten in 1947, 300 beurzen en 2400 renteloze voorschotten in 1953 staan. Mét het grotere aantal treden andere bevolkingslagen in toenemende mate binnen - mét hen en mét andere omstandigheden wordt de Universiteit meer met haar doelmatigheids-facet geconfronteerd - meer op voorziening van maatschappelijke behoeften, minder op de ‘vrijheid’ van het zoeken naar kennis om zichzelfswil, minder op de ‘vrijheid’ van het studentzijn als voorwaarde voor diens totale menswording. Overigens lijkt mij, dat de ontsluiting van bredere volkslagen voor het Hoger Onderwijs nog pas aan haar begin staat. Er schijnt mij nog een derde factor te zijn, die de veranderde academische situatie tekent en een bijdrage kan leveren tot het oplossen van de vraag: waarom de student van vandaag meer in zijn eigen bestaan is betrokken op de maatschappelijke vragen, met alle moeilijkheden vandien. Het beroep, dat de grote maatschappij doet op de Universiteit als opleidingsinstituut blijkt o.m. daaruit, dat de formele arbeidsverdeling - die de materiële in de werkende samenleving volgde - nu ook haar eisen gaat stellen aan de Universiteit. Iedereen kent wel het proces van | |
[pagina 434]
| |
opdelen van de vervaardiging van een product in vele onderdelen, die elk door een afzonderlijke werker worden overgenomen. Veel ingrijpender is de splitsing van de vervaardiging van een product in de 1e phase van de conceptie, de 2e phase van het semi technische en de 3e phase van de fabriekmatige productie. Dit betekent een wezenlijke indeling van het arbeidsproces zelf. Indien de Universiteit dit proces niet volgt, bestaat het alternatief in het oprichten van buiten-universitaire instituten, die ook aansluiten op het Middelbaar en Voorbereidend Hoger Onderwijs. Ik meen deze formele studiedifferentiatie te moeten zien in de baccalaureaats opleiding van de economen en de verkorte opleiding van bedrijfsingenieurs, voorgesteld voor de 2e Technische Hogeschool te Eindhoven, overigens aan de 1e Technische Hogeschool te Delft ook al enigszins aanwezig. Men specialiseert dan niet - of niet alléén - naar een bepaald gebied, maar juist naar de wijze, waarop men op enig gebied werkzaam zal zijn. Het Rapport van de Contactcommissie Industrie-Hoger Onderwijs (9 Februari 1955, pag. 7) b.v. spreekt van de kleinste groep: de wetenschappelijke onderzoekers - een tweede groep: de toepassers - en de derde, grootste groep: zij, die voor het leiden van een bedrijf of bedrijfsonderdeel geschikt zijn. Zomin als op de vorige kan ik op dit facet uitvoerig ingaan - b.v. op de vraag in hoeverre analoge verschijnselen zich elders openbaren (b.v. bij medici, leraren, zg. postdoctorale opleidingen e.a.) Het gaat er mij nu om, te stellen dat de keuze van en de inspeling op het toekomstige beroep gaandeweg vroeger komt in het studentenleven - een toegenomen band met de grote maatschappij voor de hedendaagse student. Het blijkt dat de door mij ervaren situatie verandering - de meer onmiddellijke confrontatie van de student met de maatschappij - alleen goed gezien kan worden tegen de achtergrond van de gehele samenleving en haar dynamiek. De ‘apartheid’ van het academisch milieu is een betrekkelijke - heden meer dan 30 jaar terug. | |
Hoe deze situatieverandering te waarderen?Vanuit mijn eigen verleden oordelende, ben ik geneigd deze verandering van situatie als een verslechtering, een achteruitgang zonder meer te beschouwen. Maar bij nader toezien schijnt mij - niet voorbijziende aan enkele urgente eisen tot verbetering - in elk van de belangrijke factoren ook nieuwe mogelijkheden gelegen, die de aandacht verdienen. Tegenover de opdringende systeem vorming, de schaalvergroting, de grotere differentiatie in milieu van herkomst staat b.v. een grotere toegang van andere dan de gebruikelijke bevolkingslagen tot het universitair milieu en haar schat. Tegenover de vervroegde confrontatie met de reële maatschappijvragen als vermindering der ‘vrijheid in onbezorgdheid’ staat de mogelijke winst van ‘academische’ behandeling van deze vragen in hun volle werkelijkheid. Grotere gelijkheid in omstandigheden kán de rijkdom van verschillen belemmeren, kan echter ook als invitatie tot grotere solidariteit worden verstaan. En de formele splitsing in opleiding kán zowel ten | |
[pagina 435]
| |
goede komen aan de bijzonder wetenschappelijk begaafden als aan de groep van toekomstige maatschappelijke ‘leiders’. Het komt er maar op aan hoe wij deze tijd van snelle en fundamentele veranderingen - met alle onzekerheid en verwarring vandien - beleven; vanuit welke grondhouding wij haar benaderen, op welke wijze haar willen intreden. Degene die gaat studeren en komt uit een sinds lang studerend milieu, loopt het gevaar zijn ideaalstelling mee te brengen in zodanige gesloten vorm - zó was het vroeger! - dat hij voor de nieuwe mogelijkheden te weinig oog heeft. Degene, die gaat studeren en komt uit een milieu, waarin dat een uitzondering is of zelfs volkomen nieuw, loopt het gevaar, schijnt mij, om vooral de maatschappelijke stijging erin te zien en daardoor de overgeleverde vorm te overschatten; maar ook iets te veel nadruk te leggen op de doelmatigheidskant ervan. Beide lopen gevaar de verschuiving van de plaats van de academisch gevormde in de samenleving - die zich ook aftekent in de universitaire milieus - voorbij te zien of althans te eenzijdig te waarderen (cf mijn toespraak ‘Welke vragen ontmoet St. Adelbert in deze tijd?’ St. Adelbert, jrg 7, Sept. 1955, pag. 99-106). Toch is vanouds het kenmerk van de academicus dat hij opkomt voor de waarheid, dat hij tracht objectief, d.w.z. zonder vooringenomenheid te staan - niet zonder liefde maar juist uit liefde voor de waarheid en uit liefde voor de gemeenschap, voor de ander, in onverbrekelijke eenheid. Ik meen dat de juiste houding, die wij met geduld en volharding moeten trachten te verwerven, juist nu vraagt om een uitgesproken openheid ten aanzien van de zich aankondigende nieuwe tijd, openheid die offers wil brengen! een uitgesproken dienstbaarheid en niet een dominant van ‘recht op erkenning’. Prof. Dijksterhuis zegt in zijn beschouwing over ‘de Natuurwetenschap in de Eeuw der verlichting’ (Universiteit en Hogeschool Jrg. 2, no. 1, October 1955, pag. 13) een m.i. zeer waar woord: ‘Dit is overigens in de geschiedenis der wetenschap een telkens weer terugkerend phenomeen: ten aanzien van de werkelijkheid is de menselijke phantasie altijd veel te zwak gebleken’. Dat mogen wij ons als Christenen, - levend van de Verwachting - wel aantrekken.
* * *
Het kán zijn dat deze beschouwing U voorkomt als een tastende gang in schemerlicht. Ik zal dat niet bestrijden, want enerzijds móeten wij voortgaan, maar anderzijds maakt de moeilijke overgangstijd dat voortgaan tot een zoeken, méér wellicht dan in stabielere tijden. Wel hoop ik, dat U enkele zekerheden hebt beluisterd: de noodzaak en de rijkdom van formeel en informeel studentenleven; de wenselijkheid van het beproeven van nieuwe vormen; de impuls daartoe vanuit een open houding, een stemming van verwachting en niet van ondergang; het verstaan van het bijzondere appèl, dat onze tijd doet op naastenliefde en solidariteit. En in het licht dezer zekerheden waag ik het ook enkele wenselijkheden te formuleren. Voor wat betreft de grote maatschappij, zou ik dan vragen om de confrontatie van de hedendaagse student met de algemene maatschappelijke noden - in haar eigen belang - geringer te | |
[pagina 436]
| |
maken dan elders - dat is een vraag aan overheid én burgers. De leiding van de Instituten voor Hoger Onderwijs zou ik een open oog vragen voor de waarde van het eigen, vrije studentenleven, noodzakelijk ook opdat het terecht betrekken van studenten bij de vormgeving van allerlei voorzieningen een werkelijke waarde heeft. Aan de studentenverenigingen zou ik vragen om vanuit een werkelijke zorg voor de ander de situatie te verkennen en nieuwe vormen te zoeken met inbegrip van de offers, die zij vragen. En over de zielzorg voor studenten vraag ik mij af, of een voortgaande verzelfstandiging van de zielzorgcentra - met een ruimer bezetting en betere bewerktuiging, ook gezien de toenemende deelname van het Katholiek volksdeel aan het Hoger Onderwijs - niet gewenst is. Dat is geen afschrijving van de katholieke studentenvereniging, integendeel, het is bedoeld als een meer expliciete erkenning van haar eigen taak én draagkracht. Zien wij bij de opkomst van b.v. een instituut voor jeugdzielzorg na en naast jeugdbeweging, bij de opkomst van bedrijfsapostolaat als zielzorg-instelling na en naast de sociale organisaties niet een analoge ontwikkeling? En van het katholieke volksdeel zou ik vragen, dat het de historie van haar bemoeienis met het Hoger Onderwijs - zo dikwijls in de óf-óf vorm gesteld - vruchtbaar zal uitbouwen door in één omvattende aandacht de beide aspecten ervan op te nemen - de beoefening der wetenschap in het licht der Openbaring én de vorming van alle katholieke studenten .- in een rijke wisselwerking en samenwerking van alle betrokkenen. Mag ik eindigen met een verwijzing naar onze fundamentele zekerheid - de geloofszekerheid der Verwachting - waarvan wij allen tegelijk leven en pogen te leven. Het al-omvattende van het katholiek-zijn geldt óók van de gehele historie, óók in moeilijke overgangen naar nieuwe tijden mét hun geboorteweeën. Wij leven niet meer in vooruitzien naar de eerste komst van de Godmens, maar mogen leven in de verbinding mét de Godmens naar Zijn wederkomst toe, in alles trachtende Hem na te beelden, delend in Zijn verlossende en Zijn heiligende Kracht, in Zijn allen en alles herstellende Liefde. |