| |
| |
| |
De confessionele partij in België in de 19e eeuw
door Dr. K. Van Isacker S.J.
IN Januari 1865 schreef de leider van de rechterzijde, Adolphe Dechamps, een artikel waarin hij de confessionele katholieke partij beslist veroordeelde. Hij noemde haar ‘een nonsens’, ‘een gevaar en een ongeluk voor allen, en bepaaldelijk voor de godsdienst’. In een land dat wel ‘een katholieke natie maar geen katholieke Staat is, waar geen Staatskerk meer bestaat en de godsdienstige en politieke vrijheid ruimer heerst dan overal elders’, heeft een katholieke partij geen zin; zij zal steeds af te rekenen hebben met een niet-katholieke liberale partij, en onvermijdelijk wordt hierdoor het hele politieke leven herleid tot onverdraagzame en voor de Kerk nadelige religieuze twisten. Daarom moeten de katholieken ‘de dwaalbegrippen ontzenuwen’ die de ‘katholieke partij’ in leven trachten te houden; zij mogen ‘noch de naam, noch de zaak’ aanvaarden.
Het Gentse katholieke blad Le Bien Public verdedigde een totaal andere opvatting. ‘De katholiek werpt zich niet in de politieke arena, schreef het blad op 27 Augustus 1863, om de voorbijgaande belangen van een partij te verdedigen. Hij moet er de hogere en dierbaardere belangen van de Kerk behartigen’.
Dergelijke tegenstrijdige citaten kan men met tientallen aanhalen. De negentiende-eeuwse katholieken waren het inderdaad niet eens over de aard en het doel van hun partij: sommigen wensten een rechtse, conservatieve groep, die het algemeen belang in het kader van de Grondwet zou behartigen en verder godsdienstig neutraal bleef; anderen wilden de partij gebruiken voor de verdediging en de verspreiding van de godsdienst. Omwille van deze uiteenlopende opvattingen werd de katholieke partij zeer verschillend beoordeeld: voor de liberale partij gold zij als een ‘clericale’ en daarom anti-grondwettelijke groepering, terwijl de katholieke historici haar doorgaans als een niet-confessionele partij hebben voorgesteld, die op het politieke plan onafhankelijk bleef van het kerkelijk gezag. Waar lag de waarheid?
Men krijgt een inzicht in de betekenis van de katholieke partij, wanneer men de twee tegenstrijdige opvattingen uit elkaar houdt, hun evolutie onderzoekt, en nagaat in hoever zij elk van hun kant tot de blijvende kenmerken van de partij hebben bijgedragen.
| |
| |
De opvatting die Adolphe Dechamps in de Revue Générale verdedigde is, op een paar uitzonderingen na, typisch voor de hele rechterzijde, en zij werd ingegeven door de politieke doctrine van de rechtse parlementairen, het liberaal katholicisme.
De leden van de rechterzijde aanvaardden de grondslagen van het politiek liberalisme, de moderne vrijheden en de scheiding van Kerk en Staat. Zij erkenden dat de moderne Staat enkel laïcistisch kon zijn, en dat bijgevolg hun eigen politieke activiteit, in het kader van de Staat, door het laïcisme moest geïnspireerd worden. Op het politiek terrein wensten zij geen inmenging van het kerkelijk gezag: de Kerk moest haar invloed beperken tot ‘het maatschappelijk plan’, dat buiten de Staatszaken lag; katholieke politici hadden er enkel over te waken dat de Kerk niet gehinderd werd in haar zending op haar eigen terrein.
Deze opvatting mag bevreemdend lijken. Zij vormt nochtans, heel de negentiende eeuw door, de kern van talloze redevoeringen van leden der rechterzijde: wie in een liberaal regime een politieke functie aanvaardde, meenden de katholieke parlementairen, moest uit grondwettelijke loyauteit zijn politieke activiteit richt ennaar het grondbeginsel van dat regime, het laïcisme.
Om die liberale zienswijze in overeenstemming te brengen met hun katholieke geloofsovertuiging, beriepen de leden van de rechterzijde zich op een onderscheid dat in feite de contradictie tussen geloof en politiek niet wegnam maar veeleer bevestigde, en als de kern van de liberaal-katholieke doctrine mag worden beschouwd: zij onderscheidden ‘het standpunt van het geweten, van de mens tegenover God’, en ‘het standpunt van dé Grondwet’, van de mens in het politieke leven. Alleen in het eerste geval mocht van een rechtstreekse invloed van het kerkelijk gezag sprake zijn. ‘In de orde van het geloof, zei bijvoorbeeld Dechamps op 8 Juni 1864 in de Kamer der Volksvertegenwoordigers, gehoorzamen wij aan een religieus gezag dat wij verstandelijk erkend en vrij aanvaard hebben. Maar in de politieke orde, als burgers, hangen wij enkel af van onze rede, van onze onafhankelijkheid, van onze vaderlandsliefde’. Katholieke politici waren ‘katholiek op het godsdienstig terrein, maar grondwettelijk, nationaal en dynastisch op het politiek terrein’, zoals de Journal de Bruxelles op 4 December 1864 schreef, en beide vlakken moesten beslist gescheiden blijven. Deze liberale katholieken waren liberalen op het politieke plan en katholieken op het particuliere plan.
De houding van de rechterzijde tegenover de partij werd door dezelfde ‘laïcistische’ overwegingen ingegeven: omdat zij het religieuze en het politieke plan gescheiden wenste, verwierp zij een confessionele
| |
| |
partij, die in het Parlement en in de regering het katholicisme zou vertegenwoordigen en er rechtstreeks de verdediging én de verspreiding van zou beogen. De rechterzijde was er overigens van overtuigd dat alleen door het anti-confessionalisme een einde kon gesteld worden aan de ‘clerico-liberale twist’, die de samenleving ontredderde en het werk van de Kerk dreigde te verlammen. En dit is dan het ware motief van het ‘laïcisme’ der katholieke parlementairen: hun houding werd niet ingegeven door indifferentisme, maar door de zorg voor een evenwichtig en gezond openbaar leven, waarin een ruime religieuze verdraagzaamheid het samenwerken van alle opinies aan het algemeen welzijn mogelijk maakte.
Omdat zij hun partij voor confessionalisme wensten te behoeden, streefden de katholieke parlementairen er naar om zo onafhankelijk mogelijk te blijven tegenover de opinie die zij moesten vertegenwoordigen. Tot in de zestiger jaren bleven zij zich beslist verzetten tegen de oprichting van bestendige kiesverenigingen en van een centraal partijbestuur. Want de contrôle van de katholieke opinie over haar mandatarissen zou het confessionalisme in de hand hebben gewerkt en van de rechterzijde een vertegenwoordiger van het katholicisme hebben gemaakt. Liever dan een ‘parti catholique’, verkozen de rechtse parlementairen een ‘parti conservateur’ te zijn; zij wilden niet dat hun politiek programma hun zou voorgeschreven worden door de katholieke opinie onder de leiding van het kerkelijk gezag. Zij wensten het hele gematigde land te vertegenwoordigen en alle opinies en alle vrijheden, zonder enig onderscheid, in het kader van de Grondwet en volgens de grondwettelijke beginselen te waarborgen.
Typerend is de houding van de rechterzijde tegenover de drie eerste congressen van Mechelen, van 1863, 1864 en 1867. Deze massa-bij-eenkomsten moesten de katholieken groeperen voor een krachtdadiger verzet tegen het anticlericale liberalisme. In 1863, toen het doel van de congressen nog niet duidelijk afgetekend was, hadden de katholieke volksvertegenwoordigers met enthousiasme deelgenomen aan de vergaderingen. Zij werden hierom heftig aangevallen door de linkerzijde, gedurende de zittijd die op het eerste congres volgde: te Mechelen werd aan de rechterzijde een ‘clericaal’ programma gedicteerd, en zij hadden het welwillend aanvaard! Men wist voortaan, zei o.m. Bara op 8 Januari 1864, waaraan men zich te houden had: de katholieke partij was een clericale partij, de partij van het episcopaat, en zij stelde zich de theocratie tot doel. Wekenlang duurde de aanval. Voor dergelijke argumenten waren de katholieke volksvertegenwoordigers uiterst gevoelig, en hun houding tegenover de bijeenkomsten van Mechelen werd
| |
| |
er grondig door gewijzigd: met klem heetten zij het congres onbevoegd in politieke aangelegenheden, en zij verklaarden zich door geen enkele politieke beslissing van de vergadering te zullen laten binden; de grondwettelijke voorrechten van het Parlement, zo betoogden zij, moesten volstrekt geëerbiedigd worden: het katholiek congres had dus noch instructies noch opdrachten te geven aan politieke vertegenwoordigers.
Dit alles betreft de theoretische houding van de rechterzijde. Beantwoordde haar practische politiek aan deze doctrine?
In het parlement onderstreepte de linkerzijde bijna onafgebroken de afhankelijkheid der katholieke parlementairen van het episcopaat: zij waren, naar het woord van Bara, ‘des polichinelles qu'agite le clergé’, en vermits de geestelijkheid de uitgesproken vijand was van de Grondwet, moest men ook de rechtse parlementairen als ondermijners van het regime beschouwen. Natuurlijk ontkende de rechterzijde met klem iedere ‘clericale’ inmenging in haar activiteit, en zij trachtte ook metterdaad de invloed van het kerkelijk gezag in de politiek te remmen: ‘ils n'aiment pas de paraïtre recevoir une direction des évêques’, zei kardinaal Dechamps over de katholieke parlementairen. Maar tenslotte konden zij zich noch aan de schijn noch aan de werkelijkheid van deze bisschoppelijke leiding onttrekken. Niettegenstaande hun anti-confessionalistische belijdenissen bleven zij toch katholieken en vertegenwoordigers van de katholieke opinie, en moesten zij op de eerste plaats waken over de religieuze belangen op het godsdienstig terrein. Onafgebroken liepen de parlementaire debatten over kwesties die de Kerk rechtstreeks aanbelangden, zoals het onderwijs, de studiebeurzen, de caritatieve instellingen, de kerkfabrieken, de kerkhoven. Vanzelfsprekend maakten de bisschoppen hun standpunt in deze aangelegenheden aan de rechterzijde bekend en verlangden zij dat hun zienswijze door de politici werd verdedigd. Hoe konden dezen zich hieraan onttrekken? Het was hun rol in gemengde kwesties het standpunt van de Kerk te behartigen. In feite werd dan ook de houding van de rechterzijde tegenover alle belangrijke gemengde wetten ingegeven en soms gedicteerd door het episcopaat. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de geschiedenis van de wet op het lager onderwijs, van 1842, en op het middelbaar onderwijs, van 1850, waarvan kanunnik Simon in zijn biographie van kardinaal Sterckx de achtergrond heeft aangetoond.
Bovendien werden de katholieke parlementairen door het toenemend anticlericalisme van de liberalen verplicht, steeds beslister de belangen van de godsdienst in het Parlement te verdedigen, en bijgevolg nauwer aan te leunen bij de kerkelijke hiërarchie. Verder liet zich ook de in- | |
| |
vloed gelden, van de clerus op de verkiezingen en op de aanduiding van de politieke kandidaten. Op vele plaatsen dankten de katholieke volksvertegenwoordigers hun mandaat aan die tussenkomst, waardoor ook hun politiek door de geestelijkheid werd beïnvloed.
In de tweede helft van de negentiende eeuw begon de rechterzijde beslister te reageren tegen deze ‘inmenging van de clerus’. De katholieke regeringen d'Anethan, van 1870-1871, en Malou, van 1871-1878, voerden een opvallend onafhankelijke politiek tegenover het episcopaat. In belangrijke aangelegenheden, zoals bijvoorbeeld de Romeinse kwestie of de wet op de kerkhoven, namen zij een standpunt in dat radicaal verschilde van de opvattingen der bisschoppen. ‘Voor mijn part, zei de regeringsleider Malou op 8 Mei 1875 in de Kamer der Volksvertegenwoordigers, geloof ik als minister van de Koning totaal onbevoegd te zijn om bevelen te geven aan de bisschoppen in de uitoefening van hun functie, en ik meen dat ook zij onbevoegd zijn om mijn politiek te beïnvloeden, om mijn beslissingen te inspireren of mijn handelwijze te laken’.
Omwille van deze onafhankelijkheid ontzegden de meeste bisschoppen hun steun aan de regering Malou en werd zij door een belangrijk deel van de katholieke opinie verloochend, wat tenslotte haar val veroorzaakte. Maar dank zij de houding van de regering en van de meerderheid bleef de anti-confessionalistische opvatting van de katholieke partij gehandhaafd, niettegenstaande een sterke stroming in de openbare mening van de zeventiger jaren om de partij te confessionaliseren en onder de leiding te plaatsen van het episcopaat. En vanaf 1884, toen de rechterzijde opnieuw de meerderheid behaalde, was het confessionalisme voorgoed uitgeschakeld. De bepaling van de partij die Woeste in 1897, in La Revue Générale gaf, vertolkte het algemeen gevoelen van de katholieke openbare mening: ‘Champion de la religion, le parti catholique en défend la liberté et l'influence; il ne demande pour elle aucun avantage étranger au droit commun, pas plus qu'il n'entend investir ses ministers d'une suprematie temporelle; mais il veut loyalement favoriser son action dans les divers domaines oü celleci peut légitimement s'exercer, en même temps que maintenir l'alliance des deux pouvoirs’.
De opvatting van Woeste werd gedeeld door de hele conservatieve rechterzijde. Sinds de besliste veroordeling van Dechamps, in 1865, is haar standpunt gevoelig geëvolueerd: zij erkent nu dat de katholieke partij op de eerste plaats de verdediging van de Kerk tot doel heeft. Maar dat moet geschieden in het kader van het gemeen recht: practisch - niet principieel - aanvaardt de Kerk het liberaal regime; zij vraagt
| |
| |
alleen dat haar zending zal gewaarborgd worden volgens de grondwettelijke regels die voor allen, katholieken en niet-katholieken, gelden.
* * *
Grondig verschillend van de liberaal-katholieke partij-opvatting was de zogenaamde ultramontaanse, die gedeeld werd door een belangrijke fractie van de katholieke opinie.
Met ultramontanisme bedoelde men aanvankelijk de actieve erkenning van het disciplinair gezag van de Paus over de nationale kerken, in tegenstelling met het Gallicanisme of het Febronianisme, dat de rechtstreekse tussenkomst van het Vaticaan in de plaatselijke kerkelijke aangelegenheden verwierp. In de tweede helft van de negentiende eeuw kreeg het woord, bepaaldelijk in België, een nieuwe inhoud. De versteviging van het gezag van de Heilige Stoel ging gepaard met een sterkere greep der louter tijdelijke en politieke opvattingen van het Vaticaan op de katholieke opinie; in het bijzonder werd de anti-liberale evolutie van Pius IX, zijn afkeer van de grondwettelijke regimes en zijn ijveren voor het herstel van de zuiver-katholieke Staatsvorm, door vele katholieken overgenomen. Deze ‘neo-ultramontanen’ waren niet alleen meer voorstanders van een zo sterk mogelijk pauselijk gezag, maar bovendien tegenstanders van het politiek liberalisme. Uit trouw aan het Vaticaan, en met de steun en de goedkeuring ‘ultra montes’, verwierpen zij de liberale Staatsinrichting en streefden zij naar het herstel van de christelijke gemeenschap.
Tussen 1870 en 1880 beheerste deze vorm van ultramontanisme de Belgische katholieke mening. Quantitatief vormden de ultramontanen ongetwijfeld een minderheid: de massa der katholieken bleef geloven in de noodzakelijkheid en de wenselijkheid van de grondwettelijke Staatsinstellingen. Toch gaf de ultramontaanse minderheid de toon aan: de meeste bladen waren ultramontaans, en in alle grotere steden bestonden ultramontaanse verenigingen, die voortgedreven werden door energieke en enthousiaste leiders en mochten rekenen op de algehele steun van het Vaticaan en van het grootste gedeelte van de clerus en het episcopaat. Hierdoor waagden, na 1870, vele andersdenkende katholieken het niet meer, voor hun overtuiging uit te komen. De liberaal-katholieke opinie zweeg en liet het ultramontanisme vrij spel. Het uitgesproken liberaal katholicisme werd nog enkel vertegenwoordigd door de rechterzijde en door enkele bladen, zoals de Journal de Bruxelles.
Vanzelfsprekend verzetten de ultramontanen zich tegen de liberaal-katholieke partij-opvatting: dat het confessioneel karakter van de partij door de rechterzijde verworpen werd omdat men geen rechtstreekse
| |
| |
inmenging van de katholieke opinie en van het kerkelijk gezag in de activiteit van de politici wenste, leek hun een verloochening van de grondslagen van de katholieke Staatsopvatting en een instemmen met de meest verwerpelijke stellingen van het liberalisme. Aan vertegenwoordigers met dergelijke opvattingen mocht het land niet langer zijn vertrouwen schenken.
De katholieke opinie eiste nu van haar mandatarissen een radicale katholieke politiek, geïnspireerd door de encycliek Quanta Cura en de Syllabus van 1864. Vooral na 1870, toen een rechtse regering het land bestuurde, brak deze stroming door: daar men nu de meerderheid vormde in het Parlement, had men de kans om de katholieke Staatsleer daadwerkelijk toe te passen. Met groeiende ergernis constateerden echter de ultramontanen dat de rechterzijde en de regering geen vinger verroerden om het ideaal tot werkelijkheid te maken, maar angstvallig waakten over de gaafheid van het liberale regime en zelfs weigerden de secularisatie-politiek van de vorige liberale regering te herzien. Ultramontaanse brochures brandmerkten de katholieke parlementairen als ‘verraders’, die ‘heulden met de vijand’ en hierdoor ‘de samenleving voorbereidden op een algehele geloofsafval’.
Door de ultramontaanse opinie werden de rechterzijde en de regering verloochend: omdat zij het liberaal katholicisme aankleefden waren zij, volgens de Courtier de Bruxelles, een ‘hindernis’ geworden voor ‘de triomf van de katholieke gedachte’ en viel er met hen niets meer aan te vangen. De ‘goede katholieken’ moesten zich tot het werkelijke land keren, en daar de grondslag leggen voor een waarachtig katholieke gemeenschap. Le Bien Public oordeelde dat men ‘in geweten verplicht was de liberale katholieken te bestrijden om trouw te blijven aan de Heilige Stoel’: het regime dat zij vertegenwoordigden was ‘intrinsiek vals’ en hun politieke methode verwerpelijk. Op 2 April 1874 zond het ultramontaans genootschap ‘Les Croisés de Saint-Pierre’ een gezamenlijke brief aan het episcopaat, waarin gevraagd werd of men nog langer ‘het mandaat van volksvertegenwoordiger of senator aan liberale katholieken mocht toevertrouwen’. Op 29 Mei 1876 vroeg een andere ultramontaanse vereniging, ‘La Confrérie de Saint-Michel’, aan de bisschoppen ‘of het ogenblik niet gekomen was om de samenstelling van de parlementaire rechterzijde te wijzigen’ en ‘aan nieuwe, beginselvaste mannen’ een plaats te geven ‘in de parlementaire katholieke partij’. ‘Wij geloven, zo besloot de brief, dat de tussenkomst van de clerus in de politiek thans absoluut geboden is, en wij verzoeken het episcopaat gehoor te willen geven aan ons verzoek’.
Dergelijke citaten kan men naar believen vermenigvuldigen. Zij to- | |
| |
nen aan dat een belangrijk deel van de katholieke opinie de liberaal-katholieke rechterzijde wenste te vervangen door een radicaal-katholieke vertegenwoordiging. ‘Het is tijd, schreef Le Bien Public van 28 Maart 1878, op de parlementaire tribune een vierkante en duidelijke katholieke taal te spreken en, midden in de Kamer, het labarum van de Syllabus te planten die, uiteindelijk, onze ware vlag is, de standaard van de christelijke beschaving en de zekere waarborg van onze aanstaande triomf’. Na de verkiezingen van 11 Juni 1878, die geen triomf maar een nederlaag werden voor de katholieken, verscheen van de hand van Arthur Verhaegen, de latere bezieler van de Belgische Volksbond, een anonieme brochure, Vaincus, que feronsnous?, die het standpunt vertolkte van de ultramontaanse opinie op dat ogenblik: ‘De natuurlijke leiders van de katholieken zijn de bisschoppen. Onder de leiding van onze herders moeten wij de vijanden van ons Geloof bestormen, ontmaskeren en overwinnen.... Laat ons niet langer een rechterzijde naar het Parlement sturen die enkel conservatief en constitutioneel is, maar een katholieke rechterzijde, samengesteld uit besliste en krachtdadige kampioenen van de Kerk’.
De ultramontanen beseften dat zij over eigen kiesverenigingen moesten beschikken om in hun opzet te slagen. Met dat doel werd in Augustus 1878 een ‘Association pour la défense des intéréts catholiques’ opgericht, die over heel het land ‘politieke secties’ zou stichten, om de verkiezing van katholieken te bevorderen die ‘de verdediging der rechten van de Kerk tot grondslag van hun politiek’ namen. Veel kwam echter van dat plan niet terecht. Alleen te Gent werd een ‘politieke sectie’ opgericht, maar zij bleef een zielig clubje, zonder invloed, dat precies zestig leden telde en na een jaar werd ontbonden. Want het tij was inmiddels gekeerd: in 1878 werd de ‘ultramontaanse’ Pius IX opgevolgd door Leo XIII, die vanaf de aanvang van zijn pontificaat een politiek van verzoening met de grondwettelijke regimes inzette en hiervoor de katholieke opinie trachtte te winnen. Gemakkelijk ging dat niet, vooral in België, waar het ultramontanisme diepe wortels had geschoten en op de overtuigde aanhang van bijna heel de hogere en lagere geestelijkheid kon rekenen. Het werd een lange, vaak dramatische strijd, waarop hier niet in bijzonderheden kan worden ingegaan. Maar uiteindelijk haalde het de politiek van Leo XIII, mede door een grondige wijziging, tussen 1878 en 1884, van het Belgisch episcopaat. In 1884 was de strekking tot ‘clericaliseren’ van de katholieke partij zo goed als uitgeschakeld.
* * *
Een confessionele partij in de strikte betekenis van het woord, die
| |
| |
zich onder leiding van het kerkelijk gezag zou inzetten voor de hervorming van het openbaar leven volgens het ideaal van de ultramontaanse Staatsleer, heeft in België nooit bestaan. Een dergelijke partij is onleefbaar in het kader van de liberale Grondwet, en daar in de negentiende eeuw het grondwettelijk liberaal regime niet meer weg te denken was, zou zij enkel de vervreemding van de katholieken uit het openbaar leven en de uitschakeling van hun invloed op de politiek voor gevolg hebben gehad. De rechterzijde gaf zich daar rekenschap van, en haar verzet tegen het ultramontanisme werd op de eerste plaats ingegeven door de zorg om de katholieke aanwezigheid in het liberaal regime te verzekeren.
Het uitgesproken confessionalisme bleef in België beperkt tot de ultramontaanse stroming, die wel zeer sterk was en jarenlang de toon aangaf, maar nooit practische resultaten opleverde. In de practijk bleef de liberaal-katholieke partij-opvatting de bovenhand houden, al werd, onder invloed van het ultramontanisme, aan de radicale en ‘laïcistische’ scheiding tussen ‘de orde van het geloof’ en ‘de politieke orde’ verzaakt.
Op het einde van de negentiende eeuw was de katholieke partij een politieke groepering die de invloed van het katholicisme in het openbaar leven wilde waarborgen en bevorderen, onder de onrechtstreekse leiding van het kerkelijk gezag, binnen het kader van de Grondwet en voorzover die invloed met de Grondwet verenigbaar was. Men kan die partij confessioneel heetten, maar dan heeft dit woord een beperkte, oneigenlijke betekenis.
|
|