Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Nijmegen 1850 Jaar Stad
| |
[pagina 404]
| |
Civilis ontketende opstandige beweging onmiddellijk bij de hand te zijn. Tegelijkertijd is in het westelijk deel der huidige stad, in het lage land aan de Waal, het z.g. Waterkwartier, een burgernederzetting ontstaan, die zich, naar de jongste opgravingen schijnen aan te tonen, misschien ook meer oostelijk, tot in de huidige oude benedenstad, heeft uitgestrekt. Zij heeft bestaan van 70 tot 270. Deze twee nederzettingen nu, de militaire in het oosten, de burgerlijke in het westen van de huidige stad, vormen de achtergrond van hetgeen zich 1850 jaar geleden, in het jaar 105 na Chr., of daaromtrent, te Nijmegen moet hebben afgespeeld. Noviomagus en omgeving op de Tabula Peutingeriana, een Romeinse reiskaart. Aan de uit het oosten komende weg ziet men Colonia Traiana (Xanten), Burginatium (Oud-Kalkar) en Arenatium (Rindern). Aan de zuidelijke weg liggen o.a. Atua(tu)ca (Tongeren), Blariacum (Blerik) en Ceuclum (Cuyk). Alleen de Rijn en de Maas zijn weergegeven; merkwaardigerwijs ontbreekt de Waal.
Op de naar Konrad Peutinger te Augsburg ‘Tabula Peutingeriana’ genoemde reiskaart uit de Romeinse tijd, waarop vooral de aangegeven heirwegen met de daaraan gelegen plaatsen van groot belang zijn, volgen langs de weg van Tongeren naar het noorden na elkaar Blariaco (Blerik), Ceuclum (Cuyk) en vervolgens Noviomagi langs de weg uit het oosten, vanaf Xanten, de stations Burginatio (Oud-Kalkar), Arenatio (Rindern) en vervolgens weer hetzelfde Noviomagi. Deze gegevens komen dus geheel overeen met de reeds uit de klank van de huidige stadsnaam (in de Karolingische tijd ‘Numaga’) af te leiden wetenschap, dat dit Noviomagus van de Peutingerkaart, gelegen tussen Maas en Rijn, niet anders geweest kan zijn dan het tegenwoordige Nijmegen. Ik zeg met opzet: dit Noviomagus, want op de kaart van Peutinger komen nog vijf steden voor met deze naam: Noviomagus in het land der Nemetes (Spiers), Noviomagus in het land der Treveri (Neumagen, oostelijk van Trier), Noviomagus der Leuci (Nijon bij de oorsprong van de Maas), Noviomagus der Remi (Novion-Porcien ten noorden van Reims) en een Noviomagus in Engeland ten zuiden van Londen. Voorts zijn er nog enige plaatsen te noemen, waarvan men op grond van andere | |
[pagina 405]
| |
gegevens uit de oudheid of van de klank van de huidige naam aanneemt, dat zij in de Romeinse tijd Noviomagus hebben geheten, b.v. Chichester in Engeland (Sussex), in Frankrijk Noyon, Noyant, Noyen, NyonsGa naar voetnoot2). De naam Noviomagus komt voor op verscheidene grafstenen van militairen uit het Romeinse leger, die te Rome gediend hebben en begraven zijn, maar ook de stadsnaam Ulpia Noviomagus komt er voor, een Noviomagus derhalve, dat de gensnaam van keizer Marcus Ulpius Traianus (98-117) mocht voeren, omdat het door deze keizer tot stad, colonia of municipium, was verheven. Welk van de vele Noviomagi was nu het bevoorrechte? Een meer dan veronderstellend antwoord op deze vraag te geven is eigenlijk eerst honderd jaar geleden mogelijk geworden. In het jaar 1857 immers werd te Pfünz in Beieren een Romeins stenen altaar gevonden met een voor het onderhavige probleem uitermate belangrijke inscriptie. Het limescastellum Pfünz is in het jaar 233 door de Romeinen opgegeven, zodat het altaar vóór dit jaar te dateren is. Het opschrift luidt: (Genio castror)um T. Fl(avius) Rom(a)nus Ulpia Noviomagi Bataus dec(urio) al(ae) I Flaviae praepositus d.i. Aan de Genius van de legerplaats (wijdt) Titus Flavius Romanus, afkomstig uit Ulpia Noviomagus, een Bataaf, ritmeester van de ala I Flavia, chef van...., dit altaar)Ga naar voetnoot3). De uit Ulpia Noviomagus afkom-stige ritmeester was een Bataaf. Ulpia Noviomagus was blijkbaar het Noviomagus dat in het land der Bataven lag. De Bataven woonden, naar Tacitus (Hist. IV 12) mededeelt, in het noordelijkste randgebied van Gallia, d.i. op de zuidelijke Waaloever, en vooral op het daarnaast | |
[pagina 406]
| |
gelegen, door Oceaan en Rijn omspoelde eiland, d.i. tussen de Waal en de Rijn. Ulpia Noviomagus kan derhalve wel niet anders geweest zijn dan de nederzetting die van 70 tot 270 aan de Waal heeft gelegen en naar alle waarschijnlijkheid daarna nog ruim een eeuw heeft voortbestaan iets meer oostelijk, bij het Valkhof. Dit, ons Noviomagus is dus door keizer Traianus tot stad verheven, zoals ook geheel in de lijn ligt van de gang der geschiedenis. Keizer Augustus (27 v. Chr.-14 na Chr.) had zich de regeling van het burgerlijk bestuur in Gallië tot taak gesteld, maar langs de Rijn een militair district ingericht van Basel af tot de Noordzee. Keizer Domitianus (81-96) heeft in dit militaire district twee provincies ingericht, Germania Superior en Germania Inferior. Keizer Traianus heeft in Germania Inferior twee civitates ingesteld, de Civitas Batavorum en de Civitas Traianensium, de eerste met Ulpia Noviomagus als centrum, de tweede met Colonia Ulpia Traiana, d.i. Xanten als hoofdplaatsGa naar voetnoot4). Het was wel toevallig, dat opgravingen te Nijmegen in 1954, voortgezet in 1955, totaal onverwacht de resten van een Romeinse muur blootlegden aan de Waalkade, waarvan men de aanleg meent te mogen dateren onder de regering van Traianus, hetgeen dan ook weer wijst op bijzondere activiteit van de Romeinen tijdens deze keizer te Nijmegen. Het is ook opmerkelijk dat van de zes Noviomagi op de Peutingerkaart alleen ons Noviomagus als belangrijke stad aangegeven wordt met twee stadspoorten, terwijl de andere vijf slechts met de naam worden aangeduid. Ons Noviomagus is niet de enige nederzetting geweest, door Traianus tot Romeinse stad verheven; wij noemen nog Colonia Concordia Ulpia Traiana Augusta Frugifera Hadrumetina en Colonia Ulpia Traiana Leptis en Colonia Ulpia Marciana Traiana Thamugadi, alle drie in Noord-Afrika, resp. in Tunis, Tripoli en Algerije; Colonia Ulpia Oescus en Colonia Ulpia Ratiaria op de zuidelijke Donau-oever in Bulgarije en Colonia Ulpia Traiana Augusta Dacica Sarmizegetusa in Roemenië; voorts nog Colonia Ulpia Traiana Poetovio aan de Drau in Joego-Slavië en in onze naaste omgeving de reeds genoemde Colonia Ulpia Traiana, d.i. Xanten, allen aan de peripherie van het Romeinse RijkGa naar voetnoot5). Vele zijn het er niet. Byvanck zeide zelfs in zijn rede op de Academische herdenkingszitting in Juli j.l.: ‘Het is merkwaardigerwijze niet bekend, dat Traianus zich met het vestigen van municipia of coloniae heeft bezig gehouden. Plaatsen met den naam Ulpia zijn even zeldzaam als plaatsen met den naam Aelia, dien zij aan Hadrianus danken, talrijk zijn’. En | |
[pagina 407]
| |
Den Boer zeide bij dezelfde gelegenheid: ‘Deze keizer, hoewel zelf van oorsprong een Spanjaard, was - misschien juist daarom - uiterst zuinig met het verlenen van burgerrecht. Zeker, deze gedragslijn was in overeenstemming met de wens van de senaat; maar de senatoren waren voor het grootste deel ook parvenu's en daardoor naijverig op hun rechten en op het burgerschap. Traianus vond hier een prachtige gelegenheid zich als eerste onder de gelijken te voegen naar de senatoren’Ga naar voetnoot6).
Of Noviomagus nu een colonia was, d.i. een nederzetting van door Rome uitgezonden Romeinse burgers, b.v. veteranen, dan wel een municipium, d.i. een reeds tevoren bestaan hebbende gemeenschap, waarvan de leden collectief het Romeinse burgerrecht verkregen, is niet bekend. De vrouwelijke uitgang van Ulpia deed mij denken aan de combinatie colonia Ulpia en niet municipium Ulpia, maar ik kwam tot de ontdekking dat de stad Bilbilis in Spanje op munten genoemd wordt: municipium Augusta Bilbilis; en Dertosa, stad der Ilercavonen in Spanje, heet op munten: municipium Hibera Iulia Dertosa llercavoniaGa naar voetnoot7). Zo schijnt men de vrouwelijke vorm Ulpia te moeten toeschrijven aan de vrouwelijke stadsnaam Noviomagus. Wellicht was Ulpia Noviomagus een z.g. titulaire colonia, d.i. een municipale ordening met de eretitel van colonia, een vorm, die juist sedert Traianus en Hadrianus meer en meer werd toegepastGa naar voetnoot8).
De vraagt volgt nu: in welk jaar tijdens Traianus regering, tussen 98 en 117, is aan Noviomagus deze onderscheiding ten deel gevallen? Hierop kan slechts met een veronderstelling geantwoord worden: algemeen brengt men het feit in verband met het vertrek van het tiende legioen uit Nijmegen. Dit moet immers voor de ingezetenen van Noviomagus een gebeurtenis van belang geweest zijn. Voor het opkomende stadje aan de lage Waaloever was de aanwezigheid van een - officieel zes duizend man sterk - legioen op een afstand van nog geen half uur gaans een factor van economische betekenis, die nu plotseling kwam te vervallen. Bovendien echter verdween daarmede een centrum van Romeinse militaire macht in dit gebied en een centrale van romanisering. Geen wonder, dat dit plotseling dreigende vacuum werd voorkomen door de meest geromaniseerde burger-nederzetting in deze streken bij die gelegenheid te verheffen tot een volwaardige Romeinse stad. Wanneer vertrok dan het tiende legioen? Dit vraagstuk kan men van | |
[pagina 408]
| |
twee zijden benaderen. De WaeleGa naar voetnoot9) en MorrenGa naar voetnoot10) zijn uitgegaan van de opschriften van enige altaarstenen, die omstreeks het jaar 100 door detachementen van verschillende Romeinse legerafdelingen gewijd zijn in het Eifelgebied, waar zij werkzaam waren in de tufsteengroeven om materiaal te verzamelen voor de bouw van b.v. onze stad Noviomagua, van de tweede tempel te Elst, van Colonia Traiana te Xanten. Het blijkt dan uit deze inscripties, dat een detachement van ons tiende legioen zeker nog na de winter 101/102 daar vertoefde. Het jaar 102 is dus voor het vertrek van het tiende legioen een terminus post quem. Het legioen vertrok naar Aquincum (Boedapest), waar de vroegste sporen van dit legioen omstreeks 105 gedateerd worden. Anderzijds voegt Byvanck hier aan toe, dat het legioen naar Hongarije vertrok in verband met de voorbereiding van de tweede oorlog van Traianus tegen de Daciërs, die in 106 is uitgebroken. ‘Is dit juist, aldus Byvanck, dan moet Legio X uit Nijmegen zijn vertrokken in 105. Dan moet ook het jaar 105 gelden als het stichtingsjaar van Nijmegen als een Romeinse stad’Ga naar voetnoot11). Dit feit nu is te Nijmegen in 1955 op waardige en feestelijke wijze herdacht. Waarom eerst thans, waarom niet honderd of vijftig jaar geleden? Honderd jaar geleden was het opheldering brengende altaar van Pfünz nog niet gevonden, vijftig jaar geleden was de nieuwe wetenschap nog maar nauwelijks tot Nijmegen doorgedrongen. Wel was reeds in het jaar 1629 in Beek aan de ‘Koninghstraat’ een groot fragment gevonden van een mijlpaal, waarop Traianus vermeld staat met volledige titulatuur: Imperator Caesar Nerva Traianus, Augustus, Germanicus. Pontifex Maximus, Tribunicia Potestate, Pater Patriae, ConsulGa naar voetnoot12), welke inscriptie de mijlpaal dateert in de jaren 100 tot 102 na Chr., maar hieruit viel en valt natuurlijk niet méér af te leiden dan dat tijdens de regering van keizer Traianus deze mijlpaal was opgericht en de ‘Koninghstraat’ werd opgenomen in het Romeinse wegennet. Deze inscriptie is in Nijmegen en omstreken de enige gebleven, waarop Traianus wordt genoemd. Vijftig jaar geleden, in 1905 dus, trok Romeins Nijmegen in den lande bijzonder de aandacht. In dat jaar toch gaf Gerardus Marius Kam - een te Nijmegen op zijn lauweren rustende Rotterdamse industrieel - voor de eerste maal zijn door aankoop en opgraving bijeengebrachte, opzienbarende verzameling Romeinse oudheden uit Nijmeegse grond aan de Staat der Nederlanden ten geschenke. In de toenmalige verhou- | |
[pagina 409]
| |
dingen zou de collectie een plaats krijgen in het Rijksmuseum van Oudheden te LeidenGa naar voetnoot13) en Prof. Dr. A.E.J. Holwerda Sr., sinds 1902 directeur dezer instelling, deed in enige publicaties kond van deze gebeurtenis en van de Nijmeegse oudheidkundige verrassingen. Over keizer Traianus en de verheffing van Noviomagus tot stad omstreeks 105 na Chr. is echter daarin nog niets te vinden. Zelfs schreef Holwerda Sr. in een artikel in het Handelsblad in 1905 nog: ‘Het staat door de vondsten vast, dat zeer vroeg - zeker reeds in de dagen van keizer Augustus, - op de plaats van het tegenwoordige Nijmegen een Romeinsche stad gevestigd was van niet geringe beteekenis’. Holwerda Sr. was met zijn datering van Nijmegen-stad derhalve nog een eeuw te vroeg. Toch was in die dagen te Nijmegen al meer bekend. In 1881 was van de hand van de bekende Nijmeegse Gemeente-archivaris H.D.J. van Schevichaven verschenen een ‘Epigraphie der Bataafsche Krijgslieden in de Romeinsche Legers, gevolgd van een Lijst van alle geregelde Hulptroepen tijdens het Keizerrijk’. Bij de te Rome voor T. Aurelius Vindex uit Ulpia Noviomagus opgerichte grafsteen tekent de schrijver aan: ‘Ulpia is hier een bijnaam der stad ontleend aan keizer Trajanus, en daar wij weten dat Ulpia Noviomagum (sic) in het Batavenland lag’ - de schr. verwijst hier naar het altaar van Pfünz - ‘mogen wij gerust aannemen, dat het Nijmegen was....’ (p. 20). Meer nog niet. Maar in 1906 publiceerde dezelfde auteur in Gelre een studie onder de titel ‘Vraagstukken in de Geschiedenis van Nijmegen's Voortijd’. Hierin wordt medegedeeld, dat Nijmegen na het vertrek van het tiende legioen omstreeks 105 na Chr. door Traianus tot een municipium werd verheven onder de naam Ulpia Noviomagus (sic) (p. 14 en 22). Omstreeks 1905 heeft Van Schevichaven dus toch wel geweten, wat er in het jaar 105 zich te Nijmegen heeft afgespeeld. In 1907 wordt het bevestigd in de publicatie van de Nijmeegse inscripties in een aflevering van het Corpus Inscriptionum Latinarum, waar geschreven staat: ‘Noviomagenses a Traiano rempublicam accepisse ex cognomine urbis Ulpia concludi potest’. Prof. Dr. O. Bohn lichtte dit later als volgt toe: ‘Dass es colonia gewesen, ist ja nicht bezeugt. Im Corp. XIII. 2. p. 620 heisst es deshalb: N. rempublicam accepisse, also ein Gemeinwesen italischer Ordnung, kein vicus. Ulpia allein deutet noch nicht auf Kolonie. Aber es ist doch möglich dass N. von Trajan Kolonie-recht empfing wie Xanten (Colonia Ulpia Trajana)’Ga naar voetnoot14). | |
[pagina 410]
| |
Het behoeft ons intussen niet te verwonderen, dat in 1905 toch geen feest gevierd is. De tijden waren toen heel anders. Kunst en wetenschap waren een privilegie voor de hoogste kringen en de beoefenaren sloten zich gaarne op in een ivoren toren. Thans wil men bredere kringen voor de cultuur interesseren, in overeenstemming met het algemeen toenemende ontwikkelingspeil der bevolking, en alle musea trachten - zelfs door een overdaad aan tentoonstellingen - de aandacht van het publiek te trekken en het bezoek te stimuleren. In Nijmegen wil men niet achterblijven. Bovendien indachtig wat vorige generaties in Nijmegen op het gebied der stadshistorie met zoveel zorg, toewijding en kosten hebben vergaard, wil men ook thans op dit terrein ‘vindicare hereditatem maiorum’ en tevens trachten het historisch besef onder de stadgenoten te bevorderen, enigszins te voldoen aan de de mens ingeboren behoefte aan historisch inzicht en daarmede ook aan de verplichtingen die men heeft tegenover de pioniers van het verleden. En tenslotte, zou Nijmegen, dat met zijn universiteit een brandpunt van christelijke cultuur wil zijn en blijven, niet groot gaan op het feit, dat het als enige in den lande reeds in de tijd, toen de christelijke cultuur een aanvang nam, een stad en een stad van betekenis is geweest? Misschien - ik weet het niet - maar misschien komt nog wel eens aan het licht, dat het eerste, oudste christen-graf in Nederland gedolven is in Nijmeegse bodem, bij Ulpia Noviomagus, * * *
De hoop en de verwachting, dat de herdenking van Nijmegen's 1850-jarig stadsbestaan zowel in het algemeen grotere belangstelling als nog verhevigde wetenschappelijke activiteit op het terrein van Nijmegen's Romeins verleden zou medebrengen, zijn waarlijk niet ijdel gebleken, vooral niet wat het tweede punt aangaat. Het centrale moment was voorzeker de Academische Zitting in de Aula van de R.K. Universiteit op 9 Juli, waar achtereenvolgens de hoogleraren Rogier, den Boer, Byvanck en Post het woord voerden. Rogier sprak een inleidend woord als Rector Magnificus - als voorzitter van de Nijmeegse historische vereniging ‘Numaga’ was hij immers op dat ogenblik naar zijn zeggen ‘in nevelen opgegaan’ -, den Boer schetste keizer Traianus vooral in zijn verhouding tot de provincies en in zijn buitenlandse politiek in het oosten; Byvanck schilderde de gang der geschiedenis van de Romeinse occupatie en organisatie van Gallië en de beide Germaniae in de eerste eeuw onzer jaartelling, uitlopend op de verheffing van Noviomagus tot stad, waarna Post van het Imperium Romanum overschakelde op het Imperium Christianum, op Nijmegen als Rijksstad onder Karel de Grote, die regeren wilde onder de leuze van St. Willibrord ‘In Dei nomine | |
[pagina 411]
| |
feliciter’. In een Gedenknummer, uitgegeven door de vereniging Numaga, zijn de redevoeringen gepubliceerd, waaraan zijn toegevoegd een bespreking door Brunsting van de vraag, in hoeverre Nijmegen in de Romeinse tijd en vroegste Middeleeuwen continu bewoond is geweest; een verhandeling van Asselbergs over het boek ‘C.C. Plinius Secundus’ van Mr Maurits Cornelis van Hall (1809), een levensbeschrijving van Plinius de Jongere, waarin echter de ‘goede en wijze Trajaan’, hoewel bedektelijk, niet minder nadrukkelijk geplaatst wordt tegenover Napoleon; een opstel van Kokke, waarin hij de oorsprong tracht op te sporen van de mythe volgens welke Nijmegen reeds door de dictator Iulius Caesar zou zijn gesticht; en een beschrijving door schrijver dezes van hetgeen van de stad Ulpia Noviomagus en hare bewoners nog bekend is. Nijmegen is trots op dit Gedenknummer, ook door de Gemeente als luxe-uitgave verspreid onder de door Brinkhoff bedachte, treffende titel: Sub Aquila. Hierbij is het niet gebleven. Door de N.V. Uitgeversmij De Gelderlander is als feestgave een uitgave bezorgd van de, vooral voor specialisten op het terrein van Romeins Nijmegen kostbare, nagelaten geschriften en aantekeningen van wijlen de Gemeente-archivaris M.P.M. Daniels, verzameld en geordend door Mej. M. Daniëls en Brunsting. Tegenover deze uit piëteit en uit bewondering voor een geleerde ontstane publicatie past slechts eerbied en erkentelijkheid, hetgeen ook gezegd zij van de in de Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (N.R. XXXVI, 1955) onder de titel ‘Romeins Nijmegen IV, De Monumenten van Steen’ verschenen publicaties van alle Romeinse stenen gedenkstukken uit Nijmegen. Hierin zijn de nagelaten aantekeningen van Daniëls betreffende de stenen uit de verzameling van de Gemeente Nijmegen door Brunsting uitgebreid met zijn gegevens over de stenen van de eigen verzameling van het Museum Kam. Van geheel andere aard was een verdere aanwinst, die ons volkomen onverwacht in verband met de herdenkingsfeesten in de schoot viel. Terwijl een tentoonstelling onder de titel ‘Keizer Traianus en de Keizerlijke Familie’ in het Museum Kam werd voorbereid o.a. met behulp van muntportretten en afgietsels van marmeren portretkoppen van Traianus en zijn naaste familieleden, dook tot algemene verbazing een uit de rivier oostelijk van Nijmegen enige tijd geleden opgebaggerde bronzen kop op, minstens levensgroot. Het portret scheen verrassende gelijkenis te vertonen met de uit talrijke marmeren portretten bekende physionomie van keizer Traianus. Het was de bedoeling van de eigenaar van dat ogenblik, dat de kop zou prijken op onze tentoonstelling. Zowel de zeldzaamheid van de vondst als de wel zeer toevallige coincidentie | |
[pagina 412]
| |
stemden ons op het eerste gerucht hieromtrent, sceptisch. Thans echter is de kop met medewerking van het Nijmeegse Gemeentebestuur door het Rijk aangekocht ter plaatsing in het Museum Kam, waar hij de belangrijkste bezienswaardigheid en het kostelijkste bezit genoemd mag wordenGa naar voetnoot15). ‘Een portret van Traianus.... men wist niet wat men vroeg’. Zo verzuchtte de Utrechtse hoogleraar Thiel, toen hij op Maandag 18 April 1955 op de Zwolse Academiedagen van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen - ook alweer naar aanleiding van ‘Nijmegen 1850 Jaar Stad’ - zijn sprankelende rede inleidde over keizer Traianus. ‘Men vroeg mij namelijk om een portret van Traianus, een geestelijk portret wel te verstaan’. Maar onder de grote Romeinse keizers is er nauwelijks één, van wie wij zo weinig weten als van deze meest populaire vorst in de geschiedenis van het mensdom. Niettemin wist de spreker, de schaarse bronnen uitputtend, de veldheer én staatsman te schilderen als mens, als Romeins burger, die als primus inter pares had willen regeren, maar moest regeren temidden van lieden, die ook figuurlijk niet eens tot zijn schouders reikten. Men leze echter zelf deze rede, een der merkwaardigste vruchten van de herdenking ‘Nijmegen 1850 Jaar Stad’Ga naar voetnoot16). Het jaar 1955 is voor de kennis van de protohistorie van Nijmegen wel bijzonder vruchtbaar geweest. Hoe groot is nu de kring die daarvan genoten heeft of nog genieten zal? Ik weet het niet. Een onder de naam ‘Lucina’ met toewijding en bekwaamheid geschreven, geregisseerd en gespeeld openluchtspel van Jan Heil had in dit opzicht een belangrijke taak. Maar toch, ik weet het niet. En romantische dromen zijn uit de tijd. In ieder geval heeft keizer Traianus nu zijn plaats ingenomen onder de Groten van Nijmegen's historie! |
|