Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
ForumHebben wij geen adem meer?
| |
De PersWanneer men echter de verschillende artikelen onder ogen krijgt, verschenen in verse dag- en weekbladen, dan was het anders gesteld. Dan blijkt weer eens hoe kwetsbaar dat bovengeschetste klimaat van het geestesleven is. Kwetsbaar namelijk door het gebrek aan afstand-nemen bij de gebruikelijke journalistiek. Het culturele leven heeft zijn eigen tempo, zijn eigen polsslag. Het is leven van de mens in zijn meest tijd-overstijgende faculteit en het vraagt van degenen die er aan deelnemen, dat zij hun gejaagdheid en kortademigheid afstemmen op een hogere golflengte. Deze vanzelfsprekende eis is weer eens niet in practijk gebracht. En het verwondert temeer, daar zelfs figuren van wie men beter mocht verwachten, aan dit euvel hebben meegewerkt. Wij vinden dit t.a.v. de onderhavige tentoonstelling zo jammerlijk, omdat het hier niet slechts ging om besprekingen van kunst zonder meer, maar over beschouwingen waarin men dit werk in direct verband bracht met religieuze aangelegenheden en kerkelijke gebeurtenissen. Als de religieuze geaardheid van de Haas' werken en een eventuele samenhang hiervan met de verwijdering van zijn staties in 1950, zich spontaan doen gelden in ons bewustzijn, juist dan is de grootste schroom geboden. Precies in dat geval voelt een weldenkend mens hoe alles in hem aandringt op eerbiedige terughoudendheid en, acht hij zich bevoegd ondanks deze factoren, een openhartig oordeel uit te spreken, dit met omzichtigheid te doen. Want het gaat bij dit alles om hoge zaken. Leest men wat in De Nieuwe Limburger, in De Linie, De Maasbode en, in bescheiden mate, in de Volkskrant geschreven werd, dan is de hoge kijk op deze ernstige zaken toch wel erg vlot en kleintjes met laaghangende wolkjes afgegrendeld. Dit kan allemaal erg goed bedoeld zijn. Men wenst voorzeker het verschijnsel | |
[pagina 366]
| |
van de Haas' nieuwe werken in breder perspectief te zetten. Maar het resultaat is averechts. Men solt met grote woorden, schrikt niet terug voor dramatische wendingen, maakt echter met dat al van Geloof, Kerk, Mens en Kunst toch wel heel benepen en ‘burgerlijke’ zaken. | |
De mens en zijn werkOm te beginnen is het kunstwerk niet de kunstenaar, of anders gezegd, de kunstenaar geeft iets van zichzelf in zijn werk. Zijn persoon geeft hij niet prijs, althans niet gehéél. Hierop wees zeer terecht de recensent in de Linie, maar een ogenblik later is hij dit beginsel al weer vergeten en legt de persoon van de Haas rechtstreeks in het verlengde van de bespiegelingen over zijn werk. Wreekt de onachtzaamheid tegenover dit beginsel zich reeds in kunstcritiek zonder meer, hoogst onaangenaam en gevaarlijk wordt zij wanneer men deze kortsluiting toepast bij het religieus werk van een artiest die bovendien voorheen de pijn heeft moeten verwerken van het bekende kerkelijke verbod. Welnu, juist deze achtergronden, die het persoonlijk leven van de artiest raken en recht hebben op hoogste eerbied en vrijwaring voor goedkope publiciteit, zijn door genoemde schrijvers gretig aangegrepen. Dat niet alleen, ze zijn op oppervlakkige wijze in het geding gebracht, met schade zowel voor de waarheid van de zaak als voor de proporties van die hoge Normen die hier aan de orde zijn. Men moet dit werk als schilderwerk beoordelen, en zo er al verbindingsdraden zijn en zich opdringen met de persoonlijke lotgevallen van de maker, dan doet men alles eerder dan deze met ongefundeerde slogans extra voor het voetlicht te halen. Doch hier was méér dan alleen een teveel aan slechte smaak op het gebied van kunstcritiek. Niet alleen werd het ge-exposeerde aangegrepen voor vivisectie op de Haas' persoonlijk en religieus leven, men stelde bovendien zeer heilige zaken in een daglicht dat ze verschrompelt tot eng-individuele en sectaristische gevoeligheden. Zoals hier werd gepraat over de geestelijke instelling van de Haas, over de Kerkelijke Gemeenschap, over een pijnlijke maatregel van de Overheid, over de Katholieke Gemeenschap van Nederland enz., moest een onkundig toeschouwer wel de indruk krijgen dat in Nederland waarden als Christendom, Kwaad, Naastenliefde, Kerkgemeenschap, Gezag, Fatsoen gereduceerd zijn tot gevoeligheden rond enkele schilderijen. Bepaalde handelwijzen van eertijds mogen dan al ergerlijk geweest zijn, het oprakelen daarvan in niet minder doorslaande superlatieven bewijst alleen maar dat men bij ons nog geen haar gevorderd is tot onderscheidingsvermogen. Waar is de maat, vraagt men zich af. Waar het gevoel voor de proporties van de zaken waarmee men zo kwistig schermt? Het is ondoenlijk tot in details de passages weer te geven waarin deze lyriek uitbarstte. In verschillende toonaarden werd gesproken over ‘de verbijsterde door het kwaad’, ‘die uit de gemeenschap is buitengeworpen’; over de ‘schilderingen van de mysticus, wiens kunst uit de kerkelijke gemeenschap gestoten werd’, over ‘de uitgestotene’ die ‘nu als rechter vonnist met alle opgekropte woede van zijn miskende arties-tenhart’. De artiest ‘is belasterd geworden en verdacht gemaakt in de Christen-gemeenschap’; ‘de ziel van deze kunstenaar is duidelijk allergisch voor de soort sensatie waarmee men hem bespogen heeft en opgejaagd uit het hol zijner “wereld”-vreemde teruggetrokkenheid’. Dit heeft dan betrekking op een incidenteel verbod van de Kerkelijke overheid (die zijn persoon helemaal niet raakte) en verder op ongezonde sensatie daaromheen, waarvan de genoemde regels een waardige herhaling ten beste geven. Men sprak verder over ‘de brand der zielsaandoeningen die het wereldbeeld van de Haas grondig deed veranderen’, over het feit dat ‘wat in dit werk verschrikt, het werk is van onze christengemeenschap, niet anders’; over ‘de aanklacht van dit werk, welke het feit van een ongedelgde schuld op onze christennaam stelt’. Bij het zelfportret: | |
[pagina 367]
| |
‘Deze mens is een brandend requisitoir. Deze mens gaat ons aan, de katholieke Gemeenschap van Nederland’... De heer Lou Maas vindt geen woorden kras genoeg om de zielsgesteltenis van de Haas te beschrijven: ‘walging en weerzin’, ‘de zieke, in wiens “liggen en denken” de haat naar de waanzin groeit, wiens ene oog, afgewend van het kruis, de wereld en de maatschappij vervloekt, de hypochonder, met zijn ziekelijke aandacht voor het lichaamsgebeuren’. ‘Het werk van een verziekte, wiens hypochondrie nog over precies voldoende begrip en raffinement beschikt om de toeschouwers zo afzichtelijk mogelijk te kwetsen’... Wij weten niet wat de heer de Haas zelf over deze poëzie denkt. Wij hopen het van hem te horen. Het maakt allemaal een tamelijk onfrisse indruk, als een opgeschroefde paniek bij een eigengemaakt strovuurtje; alle schaduwen zijn dreigend als reuzen, en men gaat er zelf in geloven. Vallen voor deze scribenten de contouren van Christendom en Kerk zo ongeveer samen met gekrakeel pro en contra rond iedere penseelstreek van de heer de Haas? Als dat zo is, dan schieten ze als ‘opvoeders’ van het christelijk publiek schromelijk tekort. | |
Meer ter zakeGabriël Smit komt in zijn bijdrage tot een artistieke beoordeling. Hij merkt op dat de Haas de dingen nogal eens zó wild zegt dat ze ‘over zichzelf héén-schreeuwen, in een overspannen, ongebreidelde, woedende kleurentaal’. Dit is objectieve kunstcritiek en blijft bij de registreerbare feiten. Ook Ko Sarneel maakt gelijkluidende notities. Hierbij aansluitend willen wij ook zelf iets in het midden brengen over het geëxposeerde. Vond de verleiding tot het betrekken van persoonlijke en religieuze waarden in de beoordeling van dit werk (zoal volstrekt geen rechtvaardiging) misschien zijn verklaring in de aard van dit werk zelf? Als dit zo is, dan is hiermee een artistiek tekort in dat werk aan het licht getreden. De wet van de kunstbeoordeling immers is allereerst de wet van het kunstscheppen: afstand van het al te direct-emotionele, een zekere bevrijding uit de overdaad en het onklare van het bezige leven, juist door de stille gehoorzaamheid tegenover de groeiende eigenheid van het ‘werk’. In dit fundamentele opzicht lijkt mij het werk van de Haas onder de maat te blijven. Op het eerste gezicht verrast en schokt het, bij herhaalde ontmoeting gaapt achter de driftige façade een betrekkelijke leegte. De verf noch ‘het ding’ zijn neergezonken binnen het kader, ze hangen als ongevormde schreeuw boven het doek. Maar wij maken onderscheid: De Kat, Duivelsbezwering, Dubbelportret Kinderen, Christus met Judas, en anderen, vormen een gunstige uitzondering. De meeste van de overige schilderijen kunnen niet overtuigen, omdat ze brutaal, oppervlakkig en zwak geschilderd zijn. Ook de overwegende thematiek van het geëxposeerde liet na een eerste overrompeling een weeë nasmaak achter: de stereotiepe ‘obsceniteit’ lijkt een cliché en mist de diepte van de ware vertolking van het kwaad. Zoals wij de kortademigheid betreurden van de critici, zo moeten wij in de Haas' werken de amechtigheid en valse emfaze opmerken, die de ware proporties van de gesuggereerde themata verduisteren. De religieuze ademtocht van dit werk lijkt groot, doch zij heeft geen armslag, geen ruimte, geen waarlijk authentieke allure. Daarvoor is zij te weinig vertolkt, te weinig ‘vorm’ geworden. Ook het vroegere werk miste soms iets van deze volledige artistieke geboorte, hoewel in ander opzicht. Toen bleef het wel eens steken in een soort cultus van amorf gefluister, nu loopt het al te zeer dood in een vormeloze kreet. Vooralsnog doet de Haas met een benadrukt religieuze thematiek niet de juiste greep. Zijn talent vraagt groter afstand van dit hoogste en moeilijkste. Zijn grafisch werk wijst de richting waar de echte, onmisbare de Haas ligt. Waar hij niet op zijn tenen staat, waar hij groot is, helemaal zichzelf: in de fijnzinnige interpretatie van de stille, poëtische kant van het leven. Durft hij deze zelfcritiek aan? Mis- | |
[pagina 368]
| |
schien zal hieruit dan eens een gerijpt religieus getuigenis opbloeien, in de Ruimte en het groot Geheim van de Moederkerk, die nooit geselt maar leeft uit Christus' Zachtmoedigheid en Zijn Geest... hoezeer haar kinderkens ook te kort schieten. P. Wiemers S.J. | |
Spanje beweent ‘el maestro’‘Voor ons is Socrates een idee, die ons door Plato werd meegedeeld; maar voor Plato was Socrates een avontuur, meer nog: hèt avontuur.’ Deze woorden van Ortega y Gasset heeft de huidige generatie van intellectuelen in Spanje nu op hemzelf toegepast, in het bewustzijn dat ‘el maestro’ dit avontuur is geweest voor hen. Eén voor één verdwijnen de voornaamste figuren van '98. ‘El 98’ is een grote datum in Spanje's geschiedenis. Wanneer men er spreekt over de generatie van 1898 bedoelt men de groep mensen, aan wie Spanje zijn literair reveil, zijn culturele herleving en zijn intellectueel mondig-worden dankt, en meteen - hoe paradoxaal ook - zijn vernieuwd katholiek bewustzijn. De jonge leiders van '98, die Spanje letterlijk wakker geselden en rond wie weldra de jeugd zich schaarde, heetten Unamuno, Ortega y Gasset, Perez de Ayala, Valle-Inclàn, d'Ors, Baroja, Martínez Sierra, ‘Azorin’... Zij hebben het mogelijk gemaakt, dat Spanje uit drie eeuwen valse grootheidsmystiek en uit een halve eeuw doodstrijd in oorlog, politieke omwentelingen en bloedige burgerkrijg, met een verdiept bewustzijn en een vernieuwde levenskracht is opgestaan. Thans zijn de voornaamsten onder hen reeds verdwenen. Hun geest werkt verder: Unamuno stierf in 1936, en nog is Salamanca het Salamanca van ‘don Miguel’. Vorig jaar overleed Jacinto Benavente, de Nobel-prijswinnaar, wiens toneelstukken de Spaanse mondaine wereld hekelden; dit jaar de essayist en criticus Eugenio d'Ors, en nu ook José Ortega y Gasset, met Unamuno Spanje's grootste moderne denker. Bij de jongere generatie schijnt niemand hun geniaal formaat te bezitten, zodat Spanje zich wel degelijk verweesd gaat voelen. Eerst tegen de sombere achtergrond van Spanje's intellectuele lethargie en culturele verstarring kan men het réveil van '98 in zijn juiste waarde beoordelen. Want 1898 werd ook het jaar van Spanje's diepste vernedering, toen het in de Amerikaans-Spaanse oorlog zijn laatste Amerikaanse bezittingen verloor en uit zijn Byzantijnse droom slechts voor de doodstrijd scheen te kunnen ontwaken. Hardnekkig was Spanje de grootheid van zijn gouden eeuw blijven beleven; het weigerde de ogen te openen voor het heden, om van zijn verleden een eeuwig ‘nu’ te kunnen maken. Als verklaring voor dit wensdroom geworden heimwee suggereert V. Rodriguez Casado, in een onlangs verschenen studie over La monarquia espanola del Barroca, de volkomenheid zelf, die Spanje in de XVIe eeuw had bereikt. Op het hoogtepunt van zijn bloei, heeft het die bloei willen bestendigen door ze voor altijd vast te leggen. De organisatie en de vormen van zijn rijkste levensontplooiing heeft het willen vereeuwigen om de historie te overwinnen, en het is tot slachtoffer van de historie geworden. De vastheid van zijn levensvormen is tot stilstand en decadentie versteend. Als nauwlijks te geloven voorbeeld van deze hopeloze verstarring citeert Rodriguez het geval van de onder Filips IV voorgenomen kanalisatie van de Manzanares en de Taag: het plan kwam nooit tot uitvoering, omdat de theologen uit de koninklijke raad verklaarden ‘dat, indien God gewild had dat beide rivieren bevaarbaar waren, Hij zulks met één enkel “fiat” had verwezenlijkt, en dat het dus een aanslag betekende op de rechten der Voorzienigheid, te willen vervolmaken wat Zij, in haar ondoorgrondelijke raadsbesluiten, gewild had dat onvolmaakt zou zijn.’ Wat ook de reden van Spanje's eeuwenlange verstarring mocht zijn, | |
[pagina 369]
| |
Ortega y Gasset was de meest strijdbare denker in de generatie van '98, degene, die Spanje uit zijn versteende droom heeft wakker geschud, die het verplicht heeft de ogen te openen voor de realiteit, voor de Europese wereld buiten zijn grenzen, en voor het leven. Als essayist heeft Ortega veel geschreven, maar steeds op originele, vitale en verrijkende wijze. Terecht heeft men hem vergeleken met een ‘geyser’; doch, wat nogal zelden voorkomt bij geesten, die men met geysers vergelijkt, zijn spontaneïteit vierde zich niet uit ten koste van zijn bevoegdheid, noch de vitaliteit ten koste van de stijl. Als stylist is hij reeds klassiek. Pio Baroja zowel als Azorín herhaalden met klemtoon, dat zij, hem als literator nog hoger stelden dan als denker. Zelden maakte een schrijver het Castiljaans tot een zo genuanceerd, precies en krachtig instrument. Hij vond de pregnante, heldere uitdrukking voor de diepste en moeilijkste gedachten; vandaar dat zijn oordelen vaak als definities ingang vonden. Hij slaat zijn zinnen met het zuivere profiel van antieke munten. Hij was overigens een classicus vanaf zijn jeugd en had het maximum gehaald uit zijn Grieks-Latijnse vorming op het jezuïeten-college te Miraflores del Palo bij Malaga; na nog een jaar op de universiteit van de paters te Deusto te hebben gestudeerd, volgde hij van 1898 tot 1902 de Facultad de Letras te Madrid en promoveerde in 1904. Tot 1907 studeerde hij aan de universiteiten van Leipzig, Berlijn en Marburg. Op negentien jaar reeds had hij zijn eerste artikel gepubliceerd ter gelegenheid van Maeterlinck's bezoek aan Madrid. Ortega heeft het nooit beneden de waardigheid van een wijsgeer geacht in kranten en periodieken te schrijven, en ook in de jaren van zijn professoraat te Madrid, toen hij reeds wereldberoemd was, gaf hij zichzelf graag uit voor ‘journalist’. Professor van metafysika aan de Madrileense Universiteit sinds 1910, voelde hij zich allesbehalve geroepen tot de wereldvreemd en teruggetrokkenheid, waarmee metafysika-professoren hun verblijf in de hogere sferen van de geest plegen duidelljk te maken. In 1914 sprak Ortega zijn eerste grote politieke rede uit, een heftige aanval op het regime, en stichtte hij met andere ‘mannen van '98’, o.a. Maeztu, Pérez de Ayala, d'Ors, Valle-Inclàn en Benavente, het tijdschrift España, waardoor deze generatie voor het eerst de gehele Spaanse jeugd bereikte en een beslissende invloed op haar uitoefende. In 1916 volgde een tweede tijdschrift, El Espectador, dat Ortega bijna alleen volschreef tot 1934. Na een eerste verblijf in Argentinië publiceerde hij een reeks bijtende politieke artikelen in El Imparcial en het eveneens door hem gestichte El Sol. Deze verschenen gebundeld in España invertebrada (1922), het beroemde politiek vade-mecum van de herontwaakte Spaanse jongeren. In hetzelfde jaar begon hij met de publicatie van de Revista de Occidente, het tijdschrift dat voorgoed zijn faam en gezag ook buiten de grenzen zou vestigen. Jaar na jaar verschenen essays van zijn hand, het ene al even belangwekkend als het andere: El tema de nuestro tiempo in 1923, Las Atlàntidas, Espiritu de la letra, Mirabeau o et politico onder de dictatuur van Primo de Rivera, en in 1929-30: Kant, Missiön de la Universidad en La rebeliòn de las masas. Ortega's ideeën hadden de monarchie helpen ondermijnen. In 1931 verscheen hij als actief politicus in de Cortes van de Republiek, leider van zijn groep intellectuelen. Helaas, de gedroomde revolutie bleek zijn ideaal te verraden naarmate zij aan werkelijkheid won, en na twee jaar reeds trok hij zich voorgoed uit de politiek terug. Van toen af verbleef Ortega meestal in het buitenland, vooral in Argentinië, Frankrijk, Nederland en Portugal. Eerst in 1945 kwam hij definitief naar Spanje terug om het nog slechts te verlaten voor één of andere conferentie-tournee en om in Hamburg de Goethe-prijs in ontvangst te nemen. Samen met zijn meest begaafde leerling en opvolger, Julian Marías, stichtte hij in Madrid het Instituto de Humanidad, brandpunt van Spanje's intellectueel leven. Bij een zo vruchtbare en veelzijdige | |
[pagina 370]
| |
activiteit zou men Ortega instinctief van oppervlakkigheid gaan verdenken. Oppervlakkig was hij echter nooit. Ernst Robert Curtius zei van Ortega y Gasset dat hij de enige mens was die met dezelfde bevoegdheid over Kant, Proust, Debussy en Scheler kon spreken. Het is hier niet de aangewezen plaats om van Ortega's filosofie ook maar een beknopte schets te geven. Men heeft ze existentieel genoemd dertien jaar vóór Heidegger. Zeker is ze het type van wat men thans een ‘geëngageerde gedachte’ noemt, zowel als van een ‘situations-bewusste’ ethiek. Het grondthema ervan vond reeds in 1916 zijn geijkte uitdrukking in Ortega's Meditaciones del Quijote. Ortega stelt vast dat het wetenschappelijk realisme evenzeer als het wijsgerig idealisme de mens niet alleen voor een antinomie stelt, doch hem in een impasse voert. Daarom wil hij de menselijke waarheid redden uit de willekeur van hun abstracties en van hun irrealiteit, - irrealiteit die aanving met Descartes. Hij ziet de werkelijkheid als het dynamisme van het ‘ik’ in de wereld: Yo soy yo y mi circunstancia (Ik ben ik en mijn omgeving). Circunstancia heeft men vertaald door ‘Umwelt’, doch het omvat meer: namelijk de omstandigheden, het gegevene, mijn historiciteit. Het leven is de dramatische dialoog tussen beide. De hoogste faculteit is de ‘razon vital’, niet de vitalistische intuïtie en niet de reine Vernunft: vivir no es otra cosa que razonar ante la circunstancia inexorable (Leven is niets anders dan redeneren tegenover het onverbiddelijk gegevene). Al draagt deze filosofie geen uitgesproken christelijk stempel, toch is er niets anti-christelijks in te bespeuren. Hier raken we een delicaat punt, zowel voor Ortega y Gasset als voor al de vertegenwoordigers van '98. De Osser-vatore Romano en de Radio Vaticana hebben nadruk gelegd op het feit dat de grote denker in de gemeenschap van de Kerk is gestorven. Bepaalde clericale milieus enerzijds, en linkse intellectuelen anderzijds wijzen op het feit dat Ortega de laatste Sacramenten half bewusteloos heeft ontvangen. Daar hij zich niet herroepen heeft zou deze verzoening in extremis geen betekenis hebben. Een dergelijke bewering veronderstelt dat Ortega ooit een kerkelijke veroordeling zou hebben opgelopen. Doch nooit heeft de Kerk een werk van hem veroordeeld en, reeds maanden vóór zijn dood, had Ortega aan P. Felix Garcia zijn bereidheid verklaard ook sacramenteel met de Kerk in orde te zijn. Er zijn echter locale kerkelijke instanties die hem graag als een ‘veroordeelde’ voorstellen. De geschiedenis plaatst ons vaak voor een mysterie, waarvan alleen de Voorzienigheid het laatste waarom kan beantwoorden. Indien de generatie van '98 in onze tijd had geleefd, dan had wellicht geen van haar vertegenwoordigers de zichtbare Kerk verlaten. Maar vijftig jaar geleden waren zij voorlopers: in hun strijd tegen Spanje's algehele verstarring wachtte hen het conflict, niet noodzakelijk met dé Kerk, maar met de opvattingen van de Kerk in hun land en in hun tijd. Wanneer het geestelijk leven in Spanje aan sclerose leed, dan had de Spaanse Kerk alleen door een mirakel aan deze algemene sclerose kunnen ontsnappen. Dit mirakel heeft zich niet voorgedaan. Kan men een al te vlugge veroordeling niet beamen, waarvan deze mensen vanwege een defensief ingestelde en intellectueel verstarde geestelijkheid soms het slachtoffer werden, dan kan men toch evenmin het zich losscheuren van de zichtbare hiërarchie goedkeuren als een oplossing voor het pijnlijk persoonlijk conflict, waarin de circunstancia inexorable hen stelde. Nu dit verleden verleden is, moet men echter erkennen, dat het vernieuwde katholicisme in Spanje zijn actualiteit en stuwkracht van de generatie van '98 heeft ontvangen. Pedro Lain Entralgo sprak in naam van de katholieke intellectuelen van Spanje, toen hij, onmiddellijk na Ortega's overlijden, getuigde dat zij aan hem hun verdiept en verrijkt katholicisme te danken hebben. D. Rywood | |
[pagina 371]
| |
Een nieuwe encyclopedie over het ChristendomGa naar voetnoot1)Als de bibliothecarissen al zuchten onder de vele aanslagen, die alle mogelijke encyclopedieën en verzamelwerken op hun budget doen, dan kan men begrijpen, dat het weetgraag publiek, dat tegenwoordig snel en volledig wil ingelicht worden over duizend en een dingen, al was het alleen maar voor het oplossen van kruiswoordraadsels, intelligentie-testen en -vragen, verbaasd zich afvraagt, gezien ook de vrij hoge kosten, die zulke werken met zich meebrengen, wat nu aan te schaffen: de eeuwige embarras du choix. Om deze aarzeling tot in haar grondvesten te schokken, hebben de uitgevers van deze encyclopedie haar met zelfbewuste klaroenstoten aangekondigd. En deze tonen vonden een grage weerklank bij de pers, die - daar komt het zo in het algemeen genomen op neer - deze encyclopedie aanprijst als een werk, dat in de gehele wereld zijn weerga niet vindt. Ik voor mij geloof, dat hiermee de burcht van Jericho nog niet gevallen is en ik kan al dat laaiende enthousiasme niet in alle opzichten delen. Zeker, volgens het wijsgerig beginsel, dat ‘alle zijn goed is’, heeft dit werk zijn goede kanten. Het zit fraai in de band, bevat duidelijke en overzichtelijke tabellen en kaarten, en is van instructieve en goed uitgevoerde reproducties voorzien. De eerste 144 bladzijden worden ingenomen door goede synthetische overzichten over de volgende onderwerpen: het boek der eeuwen, de belijdende kerk, de pelgrimstocht der kerk, christelijke kerken en geloofsgemeenschappen, de leer der kerk, liturgie, dienstbetoon, christendom en samenleving, jodendom, de niet-christelijke godsdiensten en de publiciteit. In het tweede onderdeel worden dan in alphabetische volgorde de problemen behandeld uit de geloofsleer, de praktijk van christelijk en kerkelijk leven en vanzelfsprekend talrijke onderwerpen van historische aard. Het gehele werk - want er verschijnt ook nog een ‘Katholiek Deel’ - staat onder redactie van geleerden uit katholieke en protestantse huize. De toon en opzet van de artikelen, die voor dit deel hoofdzakelijk door protestantse godgeleerden zijn geschreven, is van die aard, dat zij voldoen aan de verlangens der redactie: ‘Steeds zijn over en weer de artikelen gecontroleerd, opdat de vele misverstanden, die in beide kringen ten aanzien van elkander bestaan vermeden zouden kunnen worden en een objectieve, zakelijke voorlichting mogelijk zou zijn’. Een dergelijke poging tot wederzijds begrip is niet anders dan te prijzen. Ik vraag me echter af: is dit bereikt? En: tot wie richt zich eigenlijk dit deel van de encyclopedie? Volgens de ondertitel te oordelen, zou men zeggen: tot de protestant. Hij zal hier de uiteenzetting van de problemen, die zijn kerkelijke leer en leven betreffen bondig en goed uiteen gezet vinden. Misschien is dit deel nog interessanter voor katholieken om de inzichten te vernemen, die de andersdenkenden over hun eigen, typisch protestanse zaken hebben. Maar wordt deze andersdenkende nu ook voldoende op de hoogte gebracht van wat de katholieke leer zegt - en zoals zij dit zegt - over de vele problemen, die de katholieke kerk eigen zijn of beide kerken in meerdere of mindere maten gemeen hebben? En dat geloof ik niet. De medewerkers aan dit deel hebben getracht - en nogmaals ik aanvaard een ernstige poging tot objectiviteit - om in hun artikelen, die vooral de geloofsleer raken, eerst een uiteenzetting te geven, van wat de houding van de katholieke kerk in deze is, om daar dan hun eigen protestantse mening tegenover te zetten. Bij het bekijken nu van deze artikelen, kan ik tot geen andere slotsom geraken dan dat de katholieke leer er enigszins gehavend is uitgekomen. En dit kan ook moeilijk anders. Men kan nu eenmaal een bepaalde geloofshouding niet volledig weergeven, tenzij men er zelf van leeft en misschien zullen straks de protestantse | |
[pagina 372]
| |
godgeleerden bij het verschijnen van het Katholieke Deel enigermate teleurgesteld zijn bij de behandeling van zuiver protestantse zaken door katholieken. De enige mogelijkheid ware geweest, dat men ieder onderwerp door ter zake kundigen van verschillende richting achter elkaar had laten behandelen. In het eerste schema over de bijbel heeft men een soort samenwerking geprobeerd tussen katholiek en protestant met het resultaat dat de grootste gemene deler er uit te voorschijn is gekomen, die beide niet ten volle zal kunnen bevredigen. Voor de overige schema's heeft men dit procédé laten varen, om nog slechts bij een enkel trefwoord opgenomen te worden. Mogelijk, dat een uitgave van meningen naast elkaar niet commercieel mogelijk was en encyclopedieën moeten nu eenmaal vooral de uitgever tot voordeel strekken. Zoals de zaken nu liggen, ben ik niet voldaan. De uiteenzetting van de katholieke opvatting bevat niets direct storends, maar ze blijft onvolledig, niet uit het eigen wezen zelf gezien en bijna altijd à peu près. In het artikel Maria vind ik nergens vermeld, dat volgens de katholieke leer Maria's primair voorrecht is, Moeder van God te zijn, waaruit al haar voorrechten als Maagdelijkheid, Onbevlekte Ontvangenis, Hemelopneming enz. volgen en alleen maar begrijpelijk zijn. Het artikel Mis blijft bij de uiterlijkheid staan, afgezien van een kleine onnauwkeurigheid, dat een pontificale mis oorspronkelijk door de bisschop, later ook door een priester met assistentie gecelebreerd wordt. Als bij het trefwoord Avondmaal gezegd wordt, dat ‘R.K. theologen spreken tegenwoordig over een geestelijke tegenwoordigheid van Christus' lichaam en bloed onder de gedaante van brood en wijn’, dan kan men dit wel goed interpreteren, maar voor de protestantse lezer is dit zeker misleidend. Bij Augustinus wordt met geen woord gerept over zijn sacramenten- en kerkleer, tenzij de passage: ‘In zijn preek over het Avondmaal klinkt een opvatting door over de geestelijke tegenwoordigheid van Christus in de viering van deze maaltijd, die zich sterk heeft voortgezet in het gereformeerd Protestantisme’, die tot een verkeerde conclusie kan leiden. Met de inquisitie is meer gemoeid dan men op blz. 431 kan lezen. Wat de beeldenstorm als spontane volkswoede betreft, komt Kan. Prims in zijn studies daarover tot andere conclusies. Behandeling van heiligen als Ignatius van Loyola, Franciscus Xaverius, Bernardus zal aan de protestant geen indruk geven van wat de Katholiek in deze mannen ziet. Tussen haakjes, Alphonsus de Liguori is geen Spaans, maar een Italiaans moraal-theoloog. Als men toch zoveel katholieke zaken behandelt, waarom dan bij het artikel Bisschop, dat ook diens functie in de katholieke kerk bespreekt, alleen een foto gegeven van twee Zweedse Lutherse bisschoppen. Al met al, de klaroenstoten klinken mij met de nodige dissonanten in de oren en dat hindert me. Dr P. Grootens | |
Afscheid van het paradijsMerkwaardig is dit debuut in ieder geval. Het behandelt niet minder dan het oeroude thema van het paradijs en de zondeval. Een riskante onderneming inderdaad, maar Luc ter Eist brengt het er op een eigen, alleszins originele manier van afGa naar voetnoot1). Welke kan de bedoeling geweest zijn van de jonge intellectueel, die achter dit pseudoniem schuilgaat? Een tweevoudige, lijkt het ons. Een eerste: de eeuwige psychologie van man en vrouw, of wat men daarvoor pleegt te houden, verhalend te verhelderen van uit haar oorsprong. Ten tweede: een verantwoorde existentiële interpretatie voor te stellen van wat de zondeval kan zijn geweest. De tweede bevalt ons, in haar uitwerking, meer dan de eerste. De man is alléén geschapen en gaat | |
[pagina 373]
| |
verlangen naar gemeenzaamheid. Naar zijn verlangen en zijn tekening schept God de vrouw, die het evenbeeld van de man blijkt te zijn in verscheidenheid. Die verscheidenheid kennen we: zij voelt anders (voelt zij niet van binnen uit?), zij denkt anders (denkt zij eigenlijk wel?), zij spreekt anders (waarom spreekt zij zo veel?), zij wil anders (zij kan zo zacht en lief en daardoor juist zo onweerstaanbaar willen). En alle zo prettige en zo vaak gekarikaturiseerde bijzonderheden van de vrouwelijke psyche, die gezien worden van uit de mannelijke reactie, ontstaan hier uit hun eerste omgang met elkaar en met de dieren en de dingen. Men kan ter Elst een fijne en doordringende psychologische opmerkingsgave niet ontzeggen, maar verbergt de (niet geheel rijpe) bedoeling zich wel genoegzaam om niet soms storend op te treden en wrevel te wekken? Enkele, of vele, van de geestigheden, waartoe dit procédé zich gevoeglijk leent, kan ik níet anders dan flauwtjes noemen. Ze storen de eenheid van smaak en sfeer, die in hun geheel van een zuivere en waarachtig poëtische kwaliteit zijn. De poëtische kwaliteit van aanvoelen en verwoording is inderdaad de verheugende verdienste van deze eersteling. In een zuiver (toch niet geheel smetteloos), speels en beeldrijk Nederlands geschreven, staat het hele verhaal in een zacht anachronistische toon. In het oeroude verhaal heerst een modern klimaat, treden moderne mensen op, met moderne gevoelens en behoeften, met een moderne voornaamheid van taal, verbeelding en omgang. Adam en Eva wonen in een huis met ‘blinkende klimop langs de muren, glycienen over de pergola en oleanders naast de deur’, ze zijn overigens niet bang van een vleugje kinderlijk gelukkige romantiek, waar de schrijver wellicht een weinig sceptisch, licht glimlachend tegenaan kijkt, maar waarmee hij toch zelf zijn verhaalstijl heeft gekruid. Het hele eerste deel (8/10 van het boek) is dan een los, niet erg vast geconstrueerd, spel (vaak alleen aaneen-gehouden door overgangen als ‘een andere keer’), dat op vele plaatsen ontegensprekelijk bekoort, maar ons dan weer onverwacht, door een misplaatste ondeugendheid, in het stoeien en wandelen doet struikelen. Het delicate thema van de schepping van de eerste mensen behandelend, en het speels, ja luchthartig behandelend, komt ter Elst, in het geheel genomen, toch helemaal niet te kort aan de hier vereiste eerbied en ernst. Hij weet hoe de gelovige het Bijbelthema heeft te interpreteren en zijn eigen vrije, ja snaakse transpositie geeft dan ook niet toe aan de kinderachtige verleiding om er grimmig mee te spotten. We onderstrepen dit omdat zich hier onweerstaanbaar een vergelijking opdringt met een onlangs in het Nieuw Vlaams Tijdschrift verschenen verhaal van Pliet van Lishout, dat in de thematiek zeer talrijke punten van overeenkomst vertoont met de onderhavige roman. Uit de titels alleen echter spreekt reeds het verschil van gevoelsaard en bedoeling. De bakermat van het gedonder heet het branie-achtige stuk van van Lishout. Het Bij-belgegeven is hier niets anders meer dan een aanleiding tot het debiteren van wat zoutloze aardigheidjes. We weten wel dat van Lishout goed schrijft, dat hij meer kan dan wat dit stuk zou laten vermoeden, maar wanneer we de twee verhalen vergelijken, hoeft ter Elst helemaal niet onder te doen voor van Lishout, noch wat taal, noch wat vormgeving, en zeker niet wat doordringingsvermogen en diepte van inhoudsbehandeling betreft. Vooral in de laatste twee hoofdstukken van dit Afscheid van het Paradijs blijkt dit ten volle. Waar voor van Lishout de onthutsende ontdekking van het sexuele de zin van de zonde is geweest (er is hier natuurlijk geen sprake meer van zonde, alleen maar van ‘het gedonder’), ziet ter Elst de breuk met het Paradijs in de opstand van 's mensen vrijheid tegen de vanzelfsprekendheid van het louter gekregen geluk: ‘Wij kenden het genoegen niet, iets verwezenlijkt te hebben: ons leven verliep nutteloos.... En eer ik het wel wilde zei ik binnensmonds: ik kan de aarde slechts aarde doen zijn en haar de luister schenken die haar toekomt, ik kan slechts de mensen mens doen worden, door de aarde en de mens te verkiezen boven....’ De manier waarop dit thema hier aangepakt wordt (aan- | |
[pagina 374]
| |
gepakt, niet uitgewerkt in de diepte en de breedte), is niet banaal. Ter Elst legt hier trouwens alle jongensachtige speelsheid af. En hij toont zich dieper en intelligenter, verantwoordelljker en meer tot dramatiseren in staat dan we aanvankelijk vermoedden. De laatste hoofdstukken leggen in dit werk dan ook een kiem van belofte, die ons dit Afscheid van het Paradijs, ondanks zijn gebreken van onrijpheid, met vreugde doen begroeten. De grootste voldoening is misschien nog, al is dit debuut dan niet ineens een groot werk, dat er bij ons toch eens een academisch-afgestudeerde zich aan een proefstuk waagt en het daarbij, hopen we, niet zal laten. Frans Van Bladel | |
Jan CobbaertDe tentoonstellingen van Jan Cobbaert te Groningen en te Luik zullen wellicht niet zo bevreemdend werken als de expositie te Brussel, enkele jaren geleden, waar de reeds gewaardeerde kunstenaar het plots over een andere boeg scheen te gooien. Maar ook nu toont het nieuwe werk, dat Jan Cobbaert zich toen geen willekeurige beperkingen oplegde; hij gaat steeds verder op de ingeslagen weg naar de ontdekking van een uiterst boeiend menselijk landschap. Het oudere zowel als het recente werk dringt zich op door eigenschappen die van een geboren schilder getuigen, met het instinkt voor de mogelijkheden van materiaal en kleur. Jan Cobbaert is van zijn eerste schilderwerken af een vakkundig artiest geweest. Meer dan eens heeft hij zijn formule veranderd, maar telkens drukte hij zich uit met een verbluffend gemak en een overtuigende zekerheid. En toch behoort hij tot de schilders die op geen al te goede voet leven met hun werk. Zijn werkwijze is traag, geduldig en nederig. Zorgvuldig strijkt hij op een glad doek dunne verflagen over elkaar open. Op sommige plaatsen versterkt een glacis de straalkracht van een vlak. Op andere wordt de ondergrond bloot gekrabd en zo tot geheimzinnig leven gewekt. Met langzame haast en een gewilde beheersing van zijn gevoel en schildersdrift, bewerkt de kunstenaar het doek tot het in het stadium van de ideale ‘fond’ gekomen is. Daarna ondervraagt hij elk deel van het schilderij, brengt een vlak in harmonie, vermenigvuldigt en verfijnt de gradaties, verheldert een lichtzone door een zwaardere cernering, tot het werk in al zijn partijen gaaf en plastisch verantwoord is en zijn inspiratie adekwaat vertolkt. Het koloriet is het domein waarop Jan Cobbaert meester is. Daar kan zijn fantasie zich, vindend en scheppend, onbelemmerd uitleven. Evenals zijn factuur is ook zijn koloriet verstild. En toch is zijn kleur stralend en levendig. Het geheim van de kunstenaar schuilt in het langzame en herhaalde bewerken van de tonen. Dit doet de vlakken trillen en laadt de kleuren met iets mysterieus en magisch. Van zijn eerste schetsen tot zijn laatste doeken ging de evolutie van Cobbaert naar versobering, vereenvoudiging en verfijning. Zijn schilderij is een constructie geworden van enkele zeer synthetische lijnen en een harmonie van zuivere, zeldzaam resonerende kleuren. Zijn werkwijze lijkt ten dele op die van Juan Gris. Zij is een bouwen met platte vlakken. Maar in plaats van de vormen, die bootjes en huizen - het compositorisch Leitmotiv van Jan Cobbaert - aanduiden, te vullen met kleuren die deze voorwerpen in de natuur hebben, bewerkt hij het koloriet derwijze, dat het schilderij geen stuk zee of haven voorstelt. Het wordt een zuivere herschepping van de indruk die hem ontroerde bij water en lucht, bij avond en morgen, bij nacht of dag. Zo groeit een synthese van vele avonden en vele ochtenden, van het familieleven en de omgang met de dingen, van heel het intense leven dat hij gedurende zijn lange expressionistische leertijd op een meer traditionele manier trachtte uit te drukken. De kunst van Jan Cobbaert is er een van discretie en ingetogen verfijning. Hij schildert uit het hart, terwijl bij de langzame elaboratie van zijn doeken zijn intelligentie en zijn kunstsmaak waken. Jan Cobbaert weet dat het humane, het enige waar het op aan komt, niet mag verloren gaan. In zijn ijlste en meest verfijnde werken, waar hij de lijn van het abstracte | |
[pagina 375]
| |
nadert, handhaaft hij nog steeds een mysterie dat aanlokt en dat wij intuitief aanvaarden als zijnde van de mens. Er leven nog mensen bij wie het vertrouwen en het geloof in de schoonheid van de schepping niet verdrongen werd. Tot hen hoort Cobbaert. Zijn liefde voor het leven en zijn geloof in de orde van het bestaan hebben een universum geschapen waarvan de rustige grootsheid en de stralende ernst ons overtuigen. R. Martini |
|