Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 335]
| |
gebeuren rond Jan Tondel, een onopvallend doodgewoon mannetje, dat echter de eigenaardigheid bezit zich sterk voor mensen te interesseren, bij de meesten een spontaan vertrouwen wekt en ten slotte zo verstrikt raakt in zijn geinteresseerdheid in en onbewuste verliefdheid op een onbeschermd meisje, dat hij krankzinnig wordt. Het is tekenend voor Panhuysen dat hij in elk der beide romans een aanslag op iemands leven laat plaats hebben. In de eerste meent Roderijs' zoon het meisje dat met zijn liefde speelde gewurgd te hebben, in de tweede lost Jan Tondel een revolverschot op de gewaande belager der deugd van het meisje: in beide gevallen blijft het bij een poging tot doodslag zonder ernstige gevolgen. In Panhuysens romanconceptie zou een doodslag een veel te onwerkelijk en te romantisch verschijnsel zijn. Moord en doodslag komen niet elke dag voor in iemands leven en Panhuysen waagt zich liever niet op het gebied van het mogelijke, maar houdt zich aan het bijna alledaags menselijke. Maar dit doet hij op voorbeeldige wijze. Er is in deze boeken een rijpheid van levensvizie, een levenswijsheid, een fijne ironische ondertoon, een welwillende scepsis omtrent het doen en laten der mensen die de ouder geworden auteur verraden. Een jeugdig auteur had deze verhalen niet kunnen schrijven. Het ‘alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’, van Goethe wordt hier voelbaar. Panhuysen wil niet imponeren door enig romantisme of algemeen gangbaar romangebeuren: dit alles vermijdt hij met zorg. Doch hij imponeert door het raadsel mens, het onbegrepene en onbegrijpelijke van het menseninnerlijk, in korte, treffende scènes voel- en tastbaar te maken. In Leven alleen is niet genoeg is het Kees Roderijs die zich hoe langer hoe meer verbaast dat hij noch zijn vrouw noch zich zelf gekend heeft, en die steeds meer overtuigd wordt van het ongrijpbare van 's mensen wezen. In Iedereen weet het beter, is het de belastingambtenaar Karsten, de gefingeerde schrijver van het verhaal, die hoe langer hoe minder wijs wordt uit Jan Tondel, hem nu eens een dwaas, dan weer een wijze vindt. Er is één hoofdstuk in het laatste boek, dat verbazen kan in een zo levensnabije, reële roman als deze. Het is dat, waar Jan Tondel voor het eerst de vrouw van zijn chef bezoekt en deze na een paar inleidende woorden voorhoudt dat zij wel eens spoedig weduwe zou kunnen worden, een nogal bevreemdend optreden. Het is een luguber gesprek dat daar gevoerd wordt en slechts te aanvaarden, omdat het Jan Tondel is, die spreekt, de man die zich onmiddellijk geinteresseerd en persoonlijk betrokken voelt in leven en lot van andere mensen. Deze vrouw is een der weinigen die van meet af aan antipathie tegen Tondel voelen. Zij wijst hem ook spoedig de deur. Panhuysen is er in geslaagd in concrete levende figuren, in beeldend proza en levendige dialogen, de schijnbaar weinig zeggende titels zijner romans tot gevoelde en bezielde werkelijkheid te maken. Leven alleen is niet genoeg! Men moet er iets van maken. ‘Ik heb het mijne verprutst’, heeft eens Roderijs' vrouw gezegd. ‘Ik weet nu zo langzamerhand wel dat de meeste mensen het verprutsen. We zijn zo slecht opgewassen tegen de taak die we gekregen hebben. Ik zal een heel lang vagevuur krijgen. Ik ben helemaal niet gelouterd, zoals ze dat noemen. Maar dan zal het gemartel, dat hier nauwelijks zin schijnt te hebben, zin krijgen’. In Iedereen weet het beter gaan de mensen hun eigen weg, tamelijk blind en in te veel zelfvertrouwen, een weg, die vaak ten ondergang voert. Het grote mysterie dat het leven vormt, wordt hier niet ontdaan van zijn sluier, maar tastbaar gemaakt juist in zijn mysterieusheid. Het menselijk tekort | |
[pagina 336]
| |
en de menselijke ontoereikendheid zijn de essentiële levensconditie. Het religieuze is de onmisbare aanvulling van dat tekort en vormt de diepe onderstroom dezer boeken, die de lezer laten aanvullen, wat de schrijver niet nodig acht uitdrukkelijk te zeggen. Het gebeurt maar zelden dat men na lezing de neiging heeft een roman nog eens te gaan lezen, beseffend dat hij verborgenheden inhoudt die bij tweede lezing openbaar zullen worden. Van dit gehalte zijn Panhuysens verhalen - ik spreek liever van verhalen dan van romans - die in hun soberheid en gereserveerdheid zoveel te bieden hebben aan hoofd en hart van de lezer.
* * *
Ongeveer gelijktijdig met het laatste boek van Panhuysen komt J.W. Hofstra's Het Oog van de Naald van de persGa naar voetnoot2). Hofstra is een romanschrijver die reeds een eerbiedwaardig oeuvre gepubliceerd heeft. Zijn boeken lijken niet alleen op elkaar, maar elke nieuwe roman is als het ware een vervolg op zijn voorganger, zodat hij zich een eigen romanwereld aan het scheppen is. Hofstra is de volmaakte vakman die zijn werken schrijft zoals, stel ik mij voor, een conscientieus musicus zijn composities noteert. Bij de laatste handaanlegging moet de hoogste perfectie bereikt worden. Er mag geen onnauwkeurig woord, geen gebrekkig lopende zin, geen vage aanduiding van enig object blijven staan. De uiterste correctheid moet worden nagestreefd. Zijn romans spelen in wat men de ‘betere’ kringen pleegt te noemen, in kringen die zich doorgaans omringd zien van kostbare dingen en Hofstra schrijft zo gewetensvol, dat hij niet zal nalaten elk dier kostbaarheden, ringen, kristal, kleding, meubelen bij hun juiste naam en kleur te noemen. Als hij iemand ten afscheid met een zakdoek laat wuiven, zal hij niet verzuimen kleur en stof van die zakdoek aan te geven. Het ‘epitheton ornans’ komt bij hem tot zijn volle recht. En zoals hij te werk gaat ‘en détail’, zo doet hij ook ‘en gros’. Zijn boeken sluiten als een bus en zijn uitstekend gecomponeerd, ook al constateert men dat in Het Oog van de Naald Reyer van Friezen, een der hoofdfiguren, wat op de achtergrond raakt tegenover de Engelse vrienden met wie hij kennis maakt. Wat zich onder die vrienden afspeelt is ongeveer een nieuwe roman. Het Oog van de Naald bestaat uit twaalf hoofdstukken die ons met enige speling beurtelings naar Engeland en naar Parijs voeren, naar Engeland, waar Reyer van Friezen bij zijn tante onderdak vindt na de débâcle van zijn huwelijk, naar Parijs, waarheen zijn vrouw gevlucht is en waar zij dreigt ten onder te gaan. Wat in Panhuysens boeken ontbrak, die typische romansfeer en -aankleding, dat gevoel van in een gefingeerde omgeving te verkeren, is juist sterk aanwezig in Hofstra's boek. Al in het eerste hoofdstuk, na enkele bladzijden inleiding, vertelt Reyer, hoe hij, 's avonds thuiskomend, zijn vrouw bijna dood bij de gaskraan vond en een vreemde man, doodgebleven bij een hartkramp, in bed. Men is volop in de roman, in de wereld van mogelijkheden en fictie. Er komt nog een zelfmoord voor, in het Engelse gedeelte, als namelijk de afgedankte actrice, Maria Gullen, in haar verlatenheid en miserie zich ophangt in het buitengoed van een oude vriend. Deze Maria Gullen is overigens niet de minst geslaagde figuur uit de roman evenals haar tegenspeler en vroegere aanbidder, Nathan Simonson, de geheimzinnige, zwijgzame en sluwe juwelenkoning. Hofstra is trouwens een meester in het typeren en karakterizeren zijner personages. | |
[pagina 337]
| |
Allen treden spoedig uit de grondverf en staan in zeer menselijke en concrete contouren voor het oog van de lezer. Maar er is een grens aan zijn psychologie. Verder dan een bepaalde limiet komt hij niet: in het allerinnigste en verborgenste zijner personages, daar waar de hart- en polsslag ontstaat, waar het geheimste en minst bewuste van hart en ziel zich afspeelt, dringt hij niet door en voert hij zijn lezers niet binnen. Dit heeft ten gevolge dat men zijn boeken niet leest met gespannen adem en trillende hand, maar ze ondergaat als keurig geschreven en gestyleerde verhalen over mensen, met wie men leeft en zich verwant voelt op enige distantie. Het Oog van de Naald! Juliette, Reyers vrouw, brengt het er levend af na haar poging tot zelfmoord. Door het oog van de naald! En later te Parijs ontsnapt zij ternauwernood aan haar geestelijke ondergang; wederom door het oog van de naald! Zij komt tot bezinning en keert terug naar haar man onder invloed van een Parijse vriend, die niets voelt voor vrouwen, maar alles voor mannen. Uit wat tot hier toe gezegd werd, blijkt reeds dat Hofstra rijkelijk plukt uit ‘les fleurs du mal’ en het kwaad een brede plaats inruimt. Zijn boek is geen idylle, geen lectuur voor kostscholen, en wie graag vermeit in verhalen over goede en beminnelijke mensen, over troostende lotgevallen, late dit boek ongelezen. Hoewel de happy ending, de hervereniging van Reyer en Juliette, een verzoenende toon aan de roman verleent. Ook Hofstra's roman bezit die religieuze onderstroom, waarvan ik sprak bij Panhuysen, zelfs voelbaarder en geaccentueerder dan bij deze laatste. Het religieuze is bij beiden de omstreden en door het leven geconditonneerde aanvulling van alle aardse ontoereikendheid. Het kan bevreemden dat Hofstra zijn Juliette, een vrouw van onverdacht katholiek verleden en met een religieuze pensionaatsopvoeding, zonder merkbare gewetenswroeging of innerlijke verontrusting al haar escapades laat verrichten. Juist in zulk een zwakke en verleidbare figuur kan de wroeging welig tieren. Zowel Panhuysen als Hofstra hebben het katholieke element in hun romans opgenomen als iets vanzelfsprekends en -gegevens, als iets dat geen rechtvaardiging of bijzondere vermelding behoeft. In Panhuysens romans die althans schijnbaar zo dicht bij de werkelijkheid staan, dat ze uit het alledagsleven gedistilleerd lijken, verwondert dit nog minder dan bij Hofstra, die zijn personages min of meer in de society zoekt. De naam Katholieke roman wordt nog al eens, en terecht, betwist. Maar bij gebrek aan beter willen wij hem handhaven en daaronder verstaan een roman die vanuit de katholieke levenshouding en wereldbeschouwing geschreven is. Bij Hofstra is dit, ondanks de perverse Parijse wereld die hij beschrijft, tastbaar het geval, bij Panhuysen wordt het minder geaccentueerd, maar het is de katholieke atmosfeer, waarin zijn figuren ademen. |
|