Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Fysische en Filosofische theorieën
| |
[pagina 326]
| |
ding, evenals een parallelisme tussen de fysische instelling en bepaalde wijsgerige systemen. De mening, dat de fysica geen werkelijkheidspretenties heeft in de boven omschreven zin, is niet zelf het uitvloeisel van een bepaald wijsgerig systeem, maar volgt rechtstreeks uit de beschouwing van de fysica zelf. Quantumtheorie en relativiteitstheorie kunnen bv. niet beide pretenderen de werkelijkheid te beschrijven, daar in de eerste bv. de absolute tijd een beslissende rol speelt, terwijl de relativiteitstheorie dit begrip als in beginsel onaanvaardbaar ontmaskertGa naar voetnoot3). Dit impliceert niet, dat er geen fysische theorieën zouden kunnen zijn, die werkelijkheidswaarde bezitten, maar de fysica kan principieel niet uitmaken, welke dit zijn, omdat de werkelijkheid niet tot haar begrippen behoort. Zo zegt de Berlijnse hoogleraar in de fysica LudwigGa naar voetnoot4): ‘Ook bij deze theorie over de elektro-magnetische verschijnselen moet men zich ervoor hoeden al te vergaande conclusies uit de natuurkundige feiten te trekken, b.v. in deze zin, dat in de natuur in werkelijkheid deze veldsterkten op iedere plaats in de ruimte aanwezig zijn en dat de geobserveerde krachtwerkingen er maar een gevolg van zijn. Alleen het theoretisch beeld bevat deze begrippen als veldsterkten, ladingen, enz. Wat de werkelijkheid is, daarover wordt geen uitspraak gedaan. Het begrip werkelijkheid, evenals alle verdere begrippen, die op de werkelijkheid van toepassing zouden zijn, komen in de fysica zelf in het geheel niet voor, van deze begrippen is daar in het geheel geen sprake. De natuurkundige theorie is alleen van de struktuur der verschijnselen een betere en overzichtelijkere afbeelding dan het geheel van de waargenomen processen zelf’. Met nadruk zij hier gewezen op het verschil tussen bepaalde wijsgerige reflexies over de fysica, volgens welke de fysica geen werkelijkheidswaarde heeft, en het feit, dat de fysische theorieën geen werkelijkheidspretenties hebben. In feite laat de huidige fysica het aan een ander gebied van het menselijk vorsen, i.c. de wijsbegeerte, over te oordelen over haar realiteitswaarde. Een fysische theorie is een bijzonder soort mathematische constructie, nl. een mathematische constructie, welke geschikt is om de verschijnselen der stoffelijke wereld in hun kwantitatieve aspecten te beschrijven. De menselijke geest blijkt zo geconstrueerd, dat hij allerlei verschillende mathematische constructies kan uitvinden, maar niet al deze constructies zijn geschikt de verschijnselen te beschrijven, welke wij waarnemen. Het feit of een mathematische constructie op een bepaald ogenblik de naam fysische theorie verdient, is afhankelijk van de actuele uitgebreidheid van het ervaringsgebied. Een andere menselijke trek, om het ervaringsgebied zo veel mogelijk te verruimen, zo mogelijk tot aan zijn natuurlijke begrenzing, heeft vele fysische theorieën als zodanig doen vallen, maar als mathematische constructies zijn de wereldbeelden van Eudoxos en Einstein gelijkwaardig. Deze afhankelijkheid van de actuele uitgebreidheid van het ervaringsgebied dwingt de fysica haar terrein scherp af te bakenen en ook in eigen boezem geen werkelijkheidspretenties te koesteren. | |
[pagina 327]
| |
Als mathematische constructie levert een fysische theorie ook zonder werkelijkheidspretenties altijd een kwantitatief verband. Zo geven de vergelijkingen van Maxwell een kwantitatief verband, dat toepasbaar blijkt op de electro-magnetische verschijnselen. Deze vergelijkingen pretenderen niet betrekking te hebben op iets, dat achter de verschijnselen steekt, maar zij blijken toepasbaar op het kwantitatief aspect van de verschijnselen zelf. Zij vatten het kwantitatief aspect dezer verschijnselen, voorzover wij dat kennen, samen. De negatieve zijde van deze situatie is, dat een mathematische constructie, die niet geschikt is het kwantitatieve aspect der verschijnselen juist te beschrijven, d.i. die uitkomsten levert, welke niet overeenkomen met de waarnemingen, niet voor een werkelijkheidsinterpretatie door de wijsbegeerte zelfs maar in aanmerking komt. Want een werkelijkheidsbeschrijving sluit de kwantitatieve aspecten in. Het feit, dat een fysische theorie geen andere pretentie heeft dan het geven van een overzichtelijke afbeelding der verschijnselen door een mathematisch beeld, bepaalt de betekenis van termen als begrijpen, verklaren, waarheid e.d., wanneer deze worden gebruikt in verband met de fysica: men spreekt van een begrijpen der verschijnselen, in zover deze uit het ontworpen mathematische beeld kunnen worden afgeleid, men spreekt van verklaren der verschijnselen als men het mathematisch beeld ervan projecteert, men spreekt van de waarheid van een fysische theorie, indien zij in zich geen tegenspraken bevat en de kwantitatieve uitkomsten ervan kloppen met de kwantitatieve aspecten der waarneming. Dit alles staat los van enige wijsgerige vooronderstellingGa naar voetnoot5).
De bepaling van filosofische theorieën is minder eenvoudig. Om de gedachten te bepalen en tevens zo nauw mogelijk aan te sluiten bij de fysica beperken wij ons eerst tot wijsgerige theorieën, die evenals de fysica betrekking hebben op stoffelijke verschijnselen. Een voorbeeld van zulk een wijsgerige theorie vinden wij in Van Laer: Actio in distans en aetherGa naar voetnoot6). Deze theorie verklaart de inwerking van stoffelijke lichamen op elkander door een inwendig contact van alle ponderabele lichamen met een universeel, continu en substantieel medium. Grond voor deze verklaring is de metafysische onmogelijkheid van een werking op afstand, berustend op de afhankelijkheid, welke tussen agens en patiens moet bestaan. Of men de Aristotelisch-Thomistische filosofie, in het kader waarvan deze verklaring is geconcipieerd, aanvaardt of niet, doet niets af aan de zin van deze wijsgerige verklaring als verklaring. Ook niet de mening, die door velen is toegedaan, dat er naast de fysische verklaringen aan geen andere verklaring aangaande de stoffelijke verschijnselen behoefte bestaat. Deze wijsgerige theorie nu heeft werkelijkheidspretenties. De metafysische onmogelijkheid van de werking op afstand impliceert de noodzaak van een universeel, continu en substantieel medium. Zij beperkt zich | |
[pagina 328]
| |
niet tot het opstellen van zinnen, waaruit de zinnen die het verschijnsel beschrijven logisch volgen, waarbij zij de mogelijkheid open laat voor een andere dergelijke verklaring, die van het medium niet zou reppen, maar zij dient het medium aan als noodzakelijk. Het universeel, continu en substantiële medium van de verklaring is even reëel als de verschijnselen zelf. Deze theorie stelt zich niet tevreden met een overzichtelijk beeld van de structuur der verschijnselen, maar beschrijft de werkelijkheid zelf; zij ordent niet slechts de gegevens, maar pretendeert informatie te geven over de werkelijkheid achter de verschijnselen. De werkelijkheidspretentie van deze wijsgerige theorie is afhankelijk van het wijsgerige kader waarin zij is geconcipieerd. Ook bestaat de mogelijkheid van dergelijke wijsgerige verklaringen aangaande stoffelijke verschijnselen, die geen werkelijkheidspretenties hebben. Men spreekt daar tegenwoordig veel overGa naar voetnoot7). Maar van deze ‘Weltbilddichtungen’ is het moeilijk recente voorbeelden te vinden en het lijkt wel, dat er over dit soort antropologisch-formele cosmologie meer wordt getheoretiseerd, dan het in feite wordt beoefend. Het heeft echter ongetwijfeld zin de bestaande wijsgerige theorieën aangaande de stoffelijke verschijnselen te onderzoeken op hun interne werkelijkheidspretentie, d.i. ongeacht de bedoeling, waarmede zij historisch zijn gelanceerd. Een dergelijke wijsgerige theorie zal meer moeten zijn dan een mathematisch beeld, want anders is het fysica, m.a.w. zij zal meer moeten omvatten dan alleen de kwantitatieve aspecten van de stoffelijke verschijnselen en voor zover zij kwantitatieve aspecten behandelt is zij niet wijsgerig, maar fysisch. Wat er aan zuivere wijsbegeerte in zulk een theorie overblijft is een soort kwalitatief systeem, waaruit de zinnen die het verschijnsel beschrijven logisch volgen, zonder dat dit systeem de pretentie heeft een werkelijkheid achter de verschijnselen te beschrijven. Ten opzichte van zulk een wijsgerige theorie hebben termen als begrijpen, verklaren, waarheid e.d. een soortgelijke betekenis als ten opzichte van een fysische theorie met dit verschil, dat de kwantitatieve overeenstemming met de verschijnselen moet worden vervangen door een soort kwalitatief overeenstemmen. Voor een wijsgerige theorie met werkelijkheidspretentie daarentegen heeft ‘waar’ de klassieke betekenis van ‘overeenstemmend met de werkelijkheid’, ‘verklaren’ is het geven van een werkelijkheidsverband en ‘begrijpen’ het zien van dit verband. Het is niet de bedoeling van dit artikel beide soorten van wijsgerige theorieën aangaande stoffelijke verschijnselen aan een kritiek te onderwerpen. Hun summiere beschrijving was nodig om te kunnen nagaan welke wisselwerking er mogelijk is tussen fysisische theorieën aan de ene zijde en deze wijsgerige theorieën aan de andere. Een zuiver wijsgerige beschrijving met werkelijkheidspretenties kan zich niet beroepen op fysische theorieën, tenzij zij eerst zelf heeft bewezen, dat deze fysische theorieën werkelijkheidswaarde hebben. Zij kan haar ‘resultaten’ niet vergelijken met die van de fysica, tenzij zij weer | |
[pagina 329]
| |
deze voorwaarde heeft vervuld. Zij kan nooit een fysische theorie op grond van de hare verwerpen, evenmin als zij een wijsgerige theorie kan verwerpen op grond van een fysische, tenzij zij weer heeft bewezen, dat deze fysische theorie werkelijkheidswaarde heeft. Hoe zij aan de voorwaarde van een bewijs van de werkelijkheidswaarde van een fysische theorie kan voldoen, is háár probleem, niet dat van de fysica. Een fysische theorie aangediend met een werkelijkheidspretentie, wordt daardoor automatisch aangediend als een wijsgerige theorie. Een wijsgerige beschrijving van de tweede soort, dus één zonder werkelijkheidspretenties, onderscheidt zich van een fysische theorie door haar niet-kwantificeerbare aspecten. Vergelijking met een fysische theorie zou neerkomen op het kwantificeren van het niet-kwantificeerbare en is dus onmogelijk. De kwestie van een beroep op fysische theorieën is hier niet aan de orde, omdat zij wegens het ontbreken van een werkelijkheidspretentie voldoende heeft aan eigen consistentie en overeenstemming met de verschijnselen. Zij kan nóch een fysische, nóch een andere wijsgerige theorie verwerpen. De verhouding tussen wijsgerige theorieën mét en zonder werkelijkheidspretenties is dezelfde als tussen de eerste en fysische theorieën.
Op het eerste gezicht schijnt de huidige praktijk in strijd met het bovenstaande, in het bijzonder met betrekking tot de relativiteitstheorie en de quantumtheorie. In fysische publicaties, die deze theorieën tot onderwerp hebben, treft men vaak uitspraken aan, die tot een of ander gebied der wijsbegeerte behoren, en omgekeerd zijn in filosofische geschriften, welke op een of andere wijze met de stoffelijke wereld te maken hebben, de termen relativiteitstheorie en quantumtheorie blijkbaar zeer geziene gasten. De beperking ‘op het eerste gezicht’ verraadt reeds, dat wij niet met een beroep op de boven gegeven scherpe onderscheiding tussen fysische en filosofische theorieën al deze mengsels zonder meer naar het rijk der misverstanden kunnen verwijzen, al behoort veel ervan daar ongetwijfeld thuis. De reden dat wij dit niet kunnen, is, dat daartoe zou moeten worden aangetoond, dat aan de gestelde voorwaarde - te bewijzen, dat deze theorieën een werkelijkheidswaarde hebben - niet is voldaan. De kwestie, of de praktijk verantwoord is om fysica en filosofie t.a.v. deze theorieën met elkander in verband te brengen, is een geheel wijsgerige kwestie, die staat of valt met het wijsgerige bewijs, dat relativiteitstheorie en quantumtheorie meer zijn dan fysische theorieën, nl. wijsgerige theorieën met werkelijkheidswaarde. Het moge duidelijk zijn, dat wegens de zware eisen, die zulk een wijsgerig bewijs stelt, iedere lichtzinnige interpretatie, wederzijds beroep of vermenging van deze theorieën met wijsbegeerte of omgekeerd waardeloos is. Het bestek van een artikel als dit staat natuurlijk niet toe de relativiteitstheorie en de quantumtheorie in dit opzicht aan een analyse te onderwerpen. De relativiteitstheorie leent er zich het beste toe om aan een voorbeeld zeer summier te laten zien, tot welke beschouwingen een kwestie als deze zoal aanleiding geeft. Voor het overige moeten wij verwijzen naar de litteratuur. | |
[pagina 330]
| |
Einstein zelf beperkt zijn relativiteitstheorie tot de fysica:Ga naar voetnoot8) ‘De relativiteitstheorie is de natuurkundige theorie die gebaseerd is op een samenhangende physische interpretatie van deze drie begrippen’ (beweging, ruimte en tijd, de B.). Inderdaad kan men nergens in Einstein's geschriften een aanduiding vinden van een transcendentie zijner theorieën van een fysisch naar een filosofisch plan. Nochtans hebben zij tot allerlei filosofische interpretaties aanleiding gegeven. In ‘Philosophical interpretations and misinterpretations of the theory of relativity’Ga naar voetnoot9) ondermijnt Frank de volgende filosofische interpretaties: dat in de relativiteitstheorie de waarnemer een grotere rol zou spelen dan in de klassieke fysica; dat de relativiteitstheorie de verschijnselen zou verklaren, niet met een fysische theorie, maar door een nieuw begrip van ruimte en tijd in te voeren; en dat de relativiteitstheorie gebruikt zou kunnen worden als bewijs van metafysische uitspraken. Toch meent ReichenbachGa naar voetnoot10), die overigens evenzeer aantoont, hoezeer men de relativiteitstheorie heeft misverstaan door er allerlei filosofische interpretaties aan te geven, die er niets mee te maken hebben, dat Einstein's theorie meer is dan een zuivere fysische theorie: ‘Toch zou men ook een fout begaan door te geloven dat Einstein's theorie geen filosofische theorie is. Deze ontdekking van een fysicus heeft ingrijpende konsekwenties voor de kentheorie. Zij dwingt ons zekere traditionele opvattingen te herzien, die een belangrijke rol hebben gespeeld in de geschiedenis van de filosofie, en zij geeft oplossingen voor sommige kwesties, die zo oud zijn als de filosofie zelf en die niet eerder beantwoord konden worden’. Hoewel dit alles reeds veel gematigder is dan vele andere filosofische interpretaties en Reichenbach duidelijk blijk geeft streng te onderscheiden tussen fysische en wijsgerige theorieën, kan zijn argumentatie ons toch niet overtuigen, dat de relativiteitstheorie behalve een fysische ook een filosofische theorie is. O.i. is er een andere zegswijze mogelijk voor de door Reichenbach geconstateerde feiten, één die de relativiteitstheorie een zuivere fysische theorie laat. Zowel in het dagelijks leven als | |
[pagina 331]
| |
in de filosofie komen er begrippen voor, die bij nader toezien niets anders dan fysische begrippen zijn, door het dagelijks leven en de wijsbegeerte om praktische redenen of in een tijd, dat de distinctie nog niet scherp was, ontleend aan de fysica. Wij hebben reeds opgemerkt, dat een wijsgerige theorie, voor zover zij kwantitatieve aspecten bevat, niet wijsgerig is, maar fysisch. Want een kwantitatieve beschrijving der stoffelijke wereld is noodzakelijk gevat in een of andere mathematische vorm en daarmede op het plan van een mathematisch beeld. Hetzelfde geldt voor begrippen, die niets anders dan een kwantitatief aspect uitdrukken; het zijn mathematische begrippen en voor zover zij geschikt zijn de stoffelijke wereld te beschrijven fysische begrippen. Zulk een begrip is bv. het begrip ‘gelijktijdig’. De voorstellingen, welke men eventueel met dit begrip is gaan verbinden zijn te vergelijken met een streep krijt op een schoolbord, waarmede men een lijn voorstelt; het is een mathematisch begrip, dat fysisch heet, wanneer het toepasbaar blijkt op de verschijnselen, die ons bekend zijn. Een wijsbegeerte, die niet afhankelijk wil zijn van de actuele uitgebreidheid van ons ervaringsgebied, kan deze fysische begrippen niet gebruiken, tenzij zij weer langs wijsgerige weg heeft bewezen, dat de betreffende begrippen realiteitswaarde hebben. Maar aan dit laatste behoeft zij niet eens te beginnen, wanneer blijkt, dat gebruik van het begrip tot uitkomsten leidt, die niet overeenkomen met de waarnemingen, omdat een werkelijkheidsbeschrijving de kwantitatieve aspecten moet insluiten. Dit lijkt ons het geval met een begrip als ‘gelijktijdig’. Einstein heeft ontdekt, dat dit mathematische begrip niet toepasbaar is op de verschijnselen en derhalve geen fysisch begrip is. Hierin ligt voor een wijsbegeerte, die zich ten doel stelt de verschijnselen van deze wereld te beschrijven, een aanleiding dit begrip niet te gebruiken, waarvan zij zich misschien vóór Einstein's ontdekking nauwelijks realiseerde, dat het een mathematisch c.q. fysisch begrip was, en zo zij dit wel deed, meende dat de realiteitswaarde ervan vaststond. Het is de normale taak van de fysica uit te maken, welke mathematische begrippen toepasbaar zijn op onze stoffelijke wereld, m.a.w. uit te maken, welke begrippen fysisch zijn en welke niet. Het feit, dat de fysica op een bepaald moment naar aanleiding van de uitbreiding van het ervaringsgebied ontdekt, dat een begrip als ‘gelijktijdig’ niet op de stoffelijke wereld, die wij kennen, toepasbaar is, herinnert hoogstens de wijsbegeerte eraan, dat dit een fysisch begrip was en een mathematisch begrip is. De reden, dat zulk een begrip niet in de wijsbegeerte thuis behoort is echter niet gelegen in een of andere fysische theorie, i.c. de relativiteitstheorie, maar in het mathematisch karakter van dit begrip zelf. Nog minder dan de relativiteitstheorie kan o.i. de quantumtheorie er aanspraak op maken meer te zijn dan een fysische theorie. Ten opzichte van de relativiteitstheorie kan men fysische begrippen in de filosofie als aanleiding zien van de verwarring. Ten aanzien van de quantumtheorie zijn het eerder filosofische begrippen, welke op een of andere manier gebruikt worden ter omschrijving van de fysische theorie, die de aanleiding zijn, dat men er meer in wil zien dan een fysische theorie, bv. het begrip causaliteit. Planck zelf onthield zich niet van wijsgerige interpretaties en sugges- | |
[pagina 332]
| |
ties. De beroemde lezingen van BohrGa naar voetnoot11) zijn een zeer erudiet voorbeeld van de filosofische inzichten, die door de grote architecten van de quantumtheorie daarmede werden verbonden. Onder de latere beschouwers kunnen wij in harmonie met het voorgaande weer noemen FrankGa naar voetnoot12), die de filosofische betekenis van deze theorie aanvalt, en ReichenbachGa naar voetnoot13), die haar verdedigt. Daar de quantumtheorie er zich niet gemakkelijk toe leent aan een enkel voorbeeld de mening toe te lichten, dat zij niet meer is dan een fysische theorie en een uitgebreidere behandeling hier niet op zijn plaats is, volstaan wij met een suggestie dienaangaande van externe aard, die echter uitdrukkelijk niet meer wil zijn dan dat. Hoewel het mathematische beeld van de quantumtheorie een zeer mooie en een van de meest omvattende scheppingen is van de menselijke geest, schijnt het als fysisch beeld toch niet te kunnen ontkomen aan de tijdelijkheid, waaraan zo vele schitterende fysische theorieën van het verleden onderworpen bleken, daarmede historisch bewijzend, dat zij niet meer dan fysische theorieën waren. Sprekend over de elementaire deeltjes zeide onlangs UhlenbeckGa naar voetnoot14): ‘Ik geloof, dat de meeste theoretici het wel eens zijn, dat de tegenwoordige methoden der quantumtheorie hun kracht verloren hebben’. En in meer positieve zin spreekt reeds EinsteinGa naar voetnoot15) dienaangaande: ‘Maar nu vraag ik: Is er werkelijk wel één fysicus, die gelooft, dat wij nooit een diepere kijk zullen krijgen op de belangrijke veranderingen in de afzonderlijke stelsels, op hun structuur en op hun causaal verband - en dit ondanks het feit, dat deze afzonderlijke gebeurtenissen zo dicht onder ons bereik gebracht zijn dank zij de wonderbaarlijke uitvindingen van de Wilson-kamer en de Geigerteller? Men kan dit geloven, zonder tot een logische tegenspraak te komen - maar het druist zozeer in tegen mijn wetenschappelijk instinct, dat ik het niet kan laten, te zoeken naar een meer volledige voorstelling’. In het bovenstaande is getracht de mening aannemelijk te maken, dat men zich in een wijsgerige beschouwing moeilijk kan beroepen op fysische theorieën en dat derhalve ook voorbeelden uit de fysica storend werken voor een filosofisch betoog. Dit betekent niet, dat men zich niet | |
[pagina 333]
| |
zou kunnen beroepen op verschijnselen uit de stoffelijke wereld. Behalve waar Reichenbach spreekt over de ‘theory of knowledge’ is getracht de gedachten te beperken tot wijsgerige theorieën aangaande stoffelijke verschijnselen. Deze beperking geschiedde voor de overzichtelijkheid, maar het moge duidelijk zijn, dat het gesuggereerde standpunt zich ook uitstrekt tot een beroep van wijsgerige theorieën van bv. kennistheoretische aard op fysische theorieën. Dit betekent niet, dat men zich op dit terrein niet zou kunnen beroepen op een verschijnsel als de physica. Omgekeerd dient een fysicus zich te realiseren, dat, wanneer hij een andere taal gebruikt dan de mathematische om zijn theorieën aan buitenstaanders ‘duidelijk te maken’, daarmede een aan de fysica vreemd element wordt opgenomen, dat hij als fysicus niet kan verantwoorden. De aangevoerde distincties laten vele kwesties onopgelost, maar wellicht kunnen zij bijdragen om misverstanden te voorkomen. De beschrijving was bedoeld als een feitelijke beschrijving. Men kan zich heel goed een ander soort fysica voorstellen, dan hier is beschreven, maar dat is dan niet de fysica, welke heden ten dage wordt beoefend. Ook kan men zich zeer veel mensen voorstellen, die heel wat meer omtrent de stoffelijke verschijnselen willen weten, dan de overzichtelijke samenvatting van hun kwantitatieve aspecten in een mathematisch beeld biedt, maar deze zullen buiten de fysica hun weetgierigheid moeten bevredigen. |
|