Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
ForumStrijders voor recht en menselijkheidVijf portretten van grote mannen; vijf monographieën over episodes in de geschiedenis van ons Europees wereldbeeld, waar één centrale figuur het denken en doen van zijn generatie in een nieuwe richting heeft gedreven. De titel doet helaas te weinig vermoeden, wat het boek in werkelijkheid biedt. Het zijn vijf knap getekende levensbeelden, met grote kennis van feiten en achtergronden geschreven, met een liefde die ook de zwakheden niet verdoezelt, in een stijl die zowel door markante zegging als door geestrijke perspectiviteit blijft boeien. Hoewel de wetenschappelijk geïnteresseerde lezer het gemis aan kritisch apparaat, van bronnen en soms zelfs van duidelijke datering zal betreuren, de kenner bemerkt spoedig hoe verantwoord en kundig deze studies zijn geschrevenGa naar voetnoot1). De vijf figuren zijn: Christiaan Thomasius, George Picquart, Cesare Lombroso, Henri Dunant en Fridtjof Nansen. Misschien is slechts de laatste de doorsneelezer bekend. Toch verdienen deze mannen elk de achting van het nageslacht, en zeker verdienen hun levensportretten zoals Simson ze met meesterhand tekende, een wijde belangstelling, zelfs van hen, die in hun vakstudie al eens met hen in aanraking kwamen. Want in deze monographieën worden deze mannen weer levend voor ons mét de tijd waarin zij hun eerlijke strijd voor rechtvaardigheid, waarheid en humaniteit hebben gestreden. Christiaan Thomasius wordt geschilderd in de eerlijke maar verbeten rationalistische heftigheid, waarmee hij als ‘Aufklärer’ de heksenwaan te lijf ging om deze uit de laatste bolwerken van een te bekrompen orthodoxie te verdrijven. Helaas moeten we bij dit hoofdstuk enige bedenkingen maken, niet slechts wegens de ongenuanceerde verheerlijking van de Aufklärung, als zou die een volkomen verantwoorde opstand tegen een knechting van het ‘vrije’ denken zijn geweest, maar ook wegens de eenzijdige voorstelling van Thomasius' verdiensten, alsof hij als eerste en enig-succesvolle bestrijder van de heksenwaan was opgetreden. De auteur laat te weinig uitkomen, dat reeds tegen het eind der 17e eeuw de heksenwaan aanmerkelijk was afgenomen, vooral ook in katholieke landen, en dat Thomasius - overigens juist door het lezen van de Jezuïet Friedrich Spee zelf uit heksenwaan bekeerd! - zich speciaal richtte tegen de nog sporadische heksenprocessen in het protestantse Pruisen en Saksen. Doch als eerste gedocumenteerde biographie van een interessante figuur is deze studie van Simson een geslaagd portret, en deze moedige strijder voor humaniteit verdient terecht de dank van het nageslacht om zijn eerlijke dapperheid. Aan de naam George Picquart zullen slechts weinigen onmiddellijk de naam Dreyfus verbinden. Toch is in de jarenlang slepende Dreyfus-affaire de edelste rol niet gespeeld door een Emile Zola, die zijn ‘J'accuse’ voor het wereldforum wierp, maar door de stafofficier Picquart, die als eerste het bedrog in de veroordeling van Dreyfus ontdekte en bij zijn poging tot rehabilitatie van de Joodse officier zelf grof onrecht en lasterlijke aantijgingen moest incasseren. Het is een heldhaftige lijdensgeschiedenis die deze integere figuur moest doormaken, eer hij na tien jaren van verdachtmakingen, veroordeling, degradatie en intrigues toch wist te bereiken, dat een uitgeputte en bijna wezenloze Dreyfus de poorten van zijn gevangenis eindelijk weer zag opengaan. Dit hoofdstuk van Simson leest men als een detective-story. Het steunt op een respectabele bronnenstudie van het bijna onoverzienbare materiaal dat over de onverkwikkelijke Dreyfus-affaire is geschreven. Simson beheerst zijn stof volledig, en daardoor slaagt hij erin een spannend ver- | |
[pagina 282]
| |
haal te schrijven, dat tot in détails de historische gebeurtenissen benut en situeert zonder in droge exactheid te vervallen. Hetzelfde geldt van de studie over Lombroso. Vooral hier toont Simson zich de evenwichtige, critische waarnemer. Juist bij de zo omstreden theorieën van Lombroso is het gevaar groot, dat men een eenzijdig uiterste van afwijzing of van blinde aanhankelijkheid inneemt. De auteur zift zorgvuldig Lombroso's theorieën omtrent de ‘Delinquente nato’, de misdadiger uit aanleg; confronteert ze met de beschouwingen van zijn tijdgenoten als Franz von Liszt en Amselm Feuerbach; overweegt de zin van gerechtelijke straf en van de factoren die een mens tot een misdaad brengen; doch alles met een voorzichtige evenwichtigheid, die het betoog boeiend en meeslepend maken. En het verrassende is, dat na deze scherpzinnige uitzuivering van Lombroso's stellingen ons toch de man zelf sympathiek blijft. Sympathiek wordt de lezer ook de tragische figuur van het volgende hoofdstuk: Henri Dunant, de stichter van het internationale ‘Rode Kruis’. Hier stond Simson voor de moeilijkheid, dat deze stichting eigenlijk slechts enkele jaren innerlijk met het leven van de stichter samenhangt, en dat hij dus eigenlijk twee ontwikkelingen: van de mens Dunant, en van de zich verder onafhankelijk van hem ontwikkelende stichting moest trachten te combineren. Hij is hierin geslaagd door in het voorspel en in de tragische epiloog de figuur van Dunant op de voorgrond te plaatsen, en verder het merkwaardige ontstaan van de internationale hulp aan oorlogsgewonden te schilderen. Het typische karakter van de stichter met zijn calvinistische handelsgeest en zijn vrome liefde tot de lijdende medemens spreekt uit heel dit hoofdstuk. Onverbloemd toont Simson ook de zedelijke tekorten van zijn held: zijn roekeloze geldspeculaties, die hem tenslotte tot een uitgestotene der maatschappij maakten, en zijn ijdelheid en eerzucht. Als een beklemmende tragedie ervaart de lezer dan de bijna zestig jaren van overleefde roem van deze man, die éénmaal in zijn leven geroepen werd tot een reddende daad voor de mensheid. Fridtjof Nansen is onze generatie nog het meest nabij naar de tijd gemeten en ook naar zijn geest. Hij is nog niet vergeten als internationaal organisator van hulpacties voor oorlogsvluchtelingen en voor uitwisseling van krijgsgevangenen; van voedselvoorziening in noodgebieden in Rusland en als machtig strijder voor humaniteit en bovennationale hulpvaardigheid. Dat deze man tegelijk een der dapperste en kundigste poolonderzoekers is geweest, weet ook onze jeugd nog met bewondering te lezen in zijn verslag van de pooltocht met zijn ‘Fram’, de ‘Voorwaarts’: ‘In Nacht und Eis’. Deze veelzijdig begaafde man van heroïsche kracht heeft met integere moed gestreden voor alles wat hij als rechtvaardig en humaan zag: voor de nationale onafhankelijkheid van zijn land Noorwegen, voor het recht op eigen cultuurgoed van de Eskimo's, die hij op zijn dappere Groenland-expeditie had leren kennen, maar vooral tegen de afschuwelijke gevolgen van de eerste wereldoorlog en de heilloze volkerenhaat. Het is niet te schatten, hoeveel duizenden, tienduizenden mensen, Russen, Roemenen, Armeniërs en anderen, hun leven, hun behoud uit honger en besmetting, hun redding uit vernederende onderdrukking te danken hebben aan deze edele dappere diplomaat en geleerde. Simsons portret van Nansen is een waardig besluit van deze rij van vijf grote strijders voor rechtvaardigheid en naastenliefde. Onze enige wens zou zijn, dat toch ook één figuur erbij genomen zou zijn uit typisch kerkelijke kring: een Vincentius à Paulo of een Don Bosco of een Francesca Cabrini. Dit verdienstelijke boek, in 1951 verschenen, schijnt om onbegrijpelijke reden in ons land nog nagenoeg onbekend. Ruim twee jaar na zijn verschijnen was het nog op geen openbare wetenschappelijke bibliotheek voorhanden. Het blijft echter een meesterwerk op het gebied van vulgariserende historische monographie.
Dr H. Zwetsloot S.J. | |
[pagina 283]
| |
Literaire prijzen in FrankrijkFrankrijk is, meer dan welk ander land, het eldorado der literaire prijzen. Een telling van 1954 wist er ongeveer zeshonderd te vinden. Voor de buitenstaander lijkt zo'n uitslag nog al bedenkelijk; voor de Fransen niet, integendeel. Vorig jaar alleen reeds werden er acht en dertig nieuwe prijzen gesticht, en er komen er nog altijd bij. Ondanks het moeizaam bestaan van vele, zijn er maar weinig uitvallers te betreuren. Het geheel vertoont een merkwaardige staalkaart van onderwerpen: vacantie, spoorwegen, gastronomie - Colette was tot aan haar dood de vereerde voorzitster van de Prix de litté-rature gastronomique! - Poëzie-prijzen spannen de kroon. Een aanzienlijk deel van deze zeshonderd prijzen staat onder het beheer van het Institut de France, gesticht in 1795. met een tweevoudig doel: ‘recueillir les découvertes, perfectionner les Arts et les Sciences’. Dit instituut is samengesteld uit verschillende Academiën, die hun eigen literaire prijzen uitloven. Aan de spits zetelen de veertig Onsterfelijken van de Académie Française, waarin iedere Fransman éénmaal hoopt te leven en te sterven. Onder haar voornaamste prijzen telt ze een jaarlijkse Grand Prix de littérature, toegekend aan een dichter of prozaschrijver, en een jaarlijkse Prix du roman; onder de bekroonde werken vinden we: Pierre Benoit, L'Atlantide; Francis Carco, L'homme traqué; François Mauriac, Le désert de l'amour; Georges Bernanos, Journal d'un curé de campagne; enz. Onafhankelijk van het Instituut leeft een pleiade van academies, waarvan de Académie Goncourt de belangrijkste en de Académie de l'Humour de zonderlingste is. Daarnaast wedijveren vele steden - als Parijs, Cannes, Nice, Oran, Bourges, Nancy, Dijon - alsmede ontelbare kringen, clubs, verenigingen en syndicaten in het stichten en in leven houden van een massa literaire prijzen. Andere weer danken ontstaan en naam aan de blijvende herinnering aan grote letterkundigen: Apollinaire, Sainte-Beuve, Moréas, Mistral, Mallarmé, Verlaine, St-Exupéry, enz. Het toekennen van prijzen gaat steeds voort, nu hier dan daar. Maar de grote oogst valt in December. Dan zijn aller ogen gericht op de Prix Goncourt, de zonne-prijs der Franse letteren, en zijn satellieten Fémina, Renaudot en Interallié. De Prix Goncourt, staande onder de hoede van de Académie Goncourt (voor velen thans een soort antichambre van de Franse Academie), dateert van 21 December 1903. Hij was gericht tegen de verstarde normen en opvattingen van de Franse Academie, en wilde de nieuwe schrijversgeneratie oriënteren naar verjongde inspiratie en oorspronkelijkheid zowel wat inhoud als vorm betreft: ‘il récompensera la jeunesse, l'originalité de l'esprit et de la forme’. Sindsdien wordt ieder jaar door een jury van tien leden, in het begin van December, een prijs van vijfduizend Franse francs toegekend aan de schrijver van ‘une oeuvre d'imagination’, in proza, bij voorkeur een roman. Deze plechtigheid is uitgegroeid tot een nationale gebeurtenis. Voor duizenden Fransen bestaat heel hun letterkundige belangstelling in de aankoop van het bekroonde werk. Vandaar de koorts die uitgevers en jonge schrijvers in December pleegt aan te grijpen. Op de lijst der prijswinnaars vinden wij o.a. Francis de Miomandre, Ecrit sur l'eau; Henri Barbusse, Le feu; Georges Duhamel, Civilisation; Marcel Proust, A l'ombre des jeunes filles en fleurs; André Malraux, La condition humaine. Slechts éénmaal, in 1937, ging de Goncourt-prijs naar een Belgisch schrijver, Charles Plisnier, Faux passeports. Deze uiterst bescheiden erkenning wekte ongenoegen in de Belgische Franssprekende kringen, en bracht een bekend Brussels dagblad er toe, de Franse literaire jury's te wijzen op de belangrijkheid der Franse letteren in België, dat, in een geest van kruiperige onderdanigheid, betiteld werd als ‘une province de l'art littéraire français’. Lieden die het weten kunnen, beweren dat de Belg Félicien Marceau dit jaar een goede kans maakt. Sinds enkele jaren echter begint de Goncourt-prijs langzamerhand aan belangstelling te verliezen ten bate van de Prix Fémina. Zoals de naam reeds laat vermoeden, is dit een damesonderneming. De Fémina-prijs werd gesticht in 1904, | |
[pagina 284]
| |
ter bevordering van de romanliteratuur en tevens om de zusterhanden tussen letterlievende dames nauwer aan te halen. Ten einde alle afgunst tussen beide sexen te voorkomen werd beslist dat ook mannelijke candidaten recht hebben op mededinging. De grote vraag blijft natuurlijk, hoe de balans in evenwicht te houden. De laureaat wordt ieder jaar, rond één December, bekend gemaakt en begiftigd met vijfduizend Franse francs. De statuten zijn keurig opgesteld, en sluiten alle nepotisme uit: ‘II ne sera discuté aucune oeuvre dont l'auteur sera le mari, le fils ou la fille, le frère ou la soeur d'un membre du jury’. Op de erelijst van de Fémina komen namen voor als Romain Rolland, Edouard Estaunié, Edmond Jaloux, Roland Dorgelès, Jacques de Lacretelle, St-Exupéry en anderen. De Prix Thêophtaste Renaudot, ontstaan in 1926, blijft voorbehouden aan romanschrijvers, en wordt op dezelfde dag als de Goncourt toegekend. De prijswinnaar ontvangt geen geldelijke beloning; hem wordt slechts in het jaar na de bekroning een lunch aangeboden! Een grote verscheidenheid kenmerkt de lijst van de winnaars. Onder hen treffen we aan: de beruchte Céline, Voyage au bout de la nuit; Roger Peyrefitte, liefhebber van kostschoolschandaaltjes, met Les amitiés particulières; het meesterwerk van Henri Bosco, Le mas Théotime, en het diep-menselijke Je vivrai l'amour des autres van Jean Cayrol. Ook aan de Prix Interallié is geen geldelijke prijs verbonden. Ontstaan in 1930 blijft hij voorbehouden voor romanwerk van journalisten. Zijn schoonste ontdekking was: André Malraux, La voie royale.
Helaas, de letterkundige prijzen hebben zelden of nooit de waarde van een beslissend oordeel. Ondanks het aantal prijzen en de drukte die er omheen gemaakt wordt, glijdt de echte letterkunde aan deze show voorbij. Schrijvers als Mauriac, Montherlant, Gide, Claudel, werden nooit door één van de ‘vier groten’ bekroond. Het geval Claudel heeft zelfs iets grappig meewarigs: de enige literaire kroon, die de schepper van Le soulier de satin op zijn lange loopbaan ontving, moest het stellen met de bescheiden glans van de Prix modique, een onooglijk prijsje, dat slechts wordt toegekend aan dichters of prozaschrijvers, die voor hun levensonderhoud de geldelijke beloning kunnen missen: deze bedroeg dan ook aanvankelijk vijftig Franse francs, maar verschrompelde sinds 1950 tot dertig! Rasechte schrijvers vinden hun eigen weg naar de openbaarheid en het hart der mensen, en allen zullen zonder twijfel instemmen met de bewering van de grote Italiaanse schrijver Cesare Pavese, die, toen hij eindelijk na vele jaren een prijs verwierf, zijn jonge, ontgoochelde mededinger troostte met de verzekering, dat de grote werken van een generatie niet bekroond worden. Een zware wet drukt op de werkwijze van elke literaire jury: één enkele criticus geeft zijn eigen mening, twee krijgen ruzie, drie critici betekent volslagen verwarring; wat dan waar er steeds meer zijn dan drie.... De enige uitweg ligt in een politiek van compromissen; ten einde raad wordt een werk gekozen, waarover men gauw tot overeenstemming komt, want er moet toch beslist worden. De grootste gevaren echter voor de literaire prijzen dreigen van de kant van de publiciteit, de mode en de uitgevers. Het is schier onmogelijk voor de juryleden deze drie klippen te omzeilen. Werken zonder menselijke en literaire waarde worden aan het publiek opgedrongen door de zwarte koppen van een schreeuwerige publiciteit, die voor niets terugdeinst: ‘un roman qui dit tout - même ce qu'il ne faut pas dire’. De uitgevers zijn niet weg te slaan uit de omgeving van hen, wier stembriefje in December beslissen zal over de bedrijfswinst van het komend jaar. Jonge schrijvers worden aangespoord om onderwerpen, sterk gekleurd volgens de tijdsmode, te behandelen en daardoor gunstiger kansen te krijgen in het spel der literaire loterij. De mode is echter de grootste vijandin van de ware schoonheid. Zij legt de nadruk, niet op wat duurzaam is, maar juist op het voorbijgaande en het minst authentieke. De gevolgen van die lichtzinnigheid zijn onbarmhartig. Zeer weinig bekroonde werken houden 't langer dan twee, drie seizoenen uit, en vele laureaten, die bij de | |
[pagina 285]
| |
jongste halve-eeuwviering van de Goncourt, aan de brede ontzaglijke feesttafel waren aangezeten, zullen 't zeker gevoeld hebben alsof zij de vervaldag vierden hunner verloren illusies, achter één van de verschansingen uit Les Misérables; trouwens, als dubbelzinnig symbool, lagen vóór hen rozen met doornen. Om deze bedenkelijke toestand enigszins te verbeteren, deed A. Lang vorig jaar een voorstel door de vraag te stellen: ‘Faut-il tonder un prix des prix?’ De schrijver wenste de instelling van een soort Hof van Beroep, dat buiten de overspannen atmosfeer van agitatie en druk, waarin de literaire jury's gevangen zitten, in kalmte en bezinning het boek van het jaar zou bekronen met de Prix des prix. Dezelfde dag zou die jury ook uit alle boeken, die in de diverse literaire arena's al was het ook maar één stem hadden behaald, een werk uitkiezen en begiftigen met de Prix de la revanche, of, als het ging om een boek dat totaal aan de aandacht van de jury's was ontsnapt, met de Prix de la découverte. Dit Hof van Beroep is intussen nog niet geboren, maar wel bestaat er sinds 1953 een prijs, die enigszins aan de Prix de la revanche van A. Lang beantwoordt. Hij draagt de strenge naam van Prix des quatre jurys, en wil een troostprijs zijn voor één van de ongelukkige candidaten uit de Decembermaand. In de jury zijn de ‘vier groten’ elk vertegenwoordigd door één afgevaardigde. De eerste laureaat was Mouloud Mammeri, wiens werk de betekenisvolle titel draagt La colline oubliée.
De oplossing voor een waardig voortbestaan van de literaire prijzen in Frankrijk ligt in de beperking. In het leven geroepen om de beschermende taak van de mecenaten uit vroegere tijden over te nemen, heeft hun koortsachtige vermenigvuldiging de letterkunde tot oppervlakkigheid gedoemd. Romans schrijft tegenwoordig iedereen, zoveel en zo vlug mogelijk, want de prijzen wachten. Talent ontbreekt niet, wèl de geest. Maar talentvolle werken zonder geest houden 't bij lezing niet uit, dwingen niet tot nadenken en bezinning, duren niet. Trouwens, ook de overbelaste jury's hebben geen tijd om weerstanden van dien aard te overwinnen. Zullen ze die ooit vinden?.... J. Dax |
|