Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |||||
Schripturistische kroniek
| |||||
[pagina 244]
| |||||
heid van zijn oplossing kunnen constateren. Wij zullen slechts trachten het katholieke standpunt inzake de Schriftkanon te belichten met occasionele verwijzingen naar het werk van Ridderbos. Vooreerst zij erop gewezen, dat het woord ‘kanon’ (= rietstok, maatstaf, norm) in de oude Kerk en bij de Vaders niet exclusief werd gebruikt om de Schriftkanon aan te duiden. Het woord gold voor de kerkelijke norm van geloof en zeden in het algemeen, b.v. voor de erkende formuleringen der geloofsbelijdenis, voor liturgische regels, voor canones en concilies. Werd het voor de H. Schrift gebruikt, dan duidde het het normerend gezag van de heilige boeken aan of tenslotte ook de verzameling van de geïnspireerde geschriften als norm voor geloof en zeden. In deze zin: de complete verzameling van geïnspireerde en gezaghebbende boeken, wordt het woord tegenwoordig gewoonlijk verstaan. Wij kunnen ons nu twee vragen stellen:
Sommige katholieke theologen nemen aan, dat de Kerk een speciale Openbaring van God zou hebben ontvangen welke haar de omvang van de H. Schrift onthulde. Dit is niet onmogelijk, maar lijkt toch een te kunstmatige en gemakkelijke oplossing van de kwestie, temeer daar wij in de overlevering van de Kerk geen enkele toespeling op een dergelijke bijzondere Openbaring ad hoe vinden. Zeer zeker bezit de Kerk zekerheid over haar kanon vanuit een Openbaring Gods, geloofszekerheid dus, maar moet dit noodzakelijk een speciale Openbaring zijn die direct omtrent ieder boek zegt: dit boek behoort tot de H. Schrift? Andere theologen w.o. M.J. Lagrange O.P.Ga naar voetnoot3) zien de zekere kennis van de Kerk omtrent de H. Schrift meer impliciet besloten in de algemene Openbaring welke met Christus en de apostolische Kerk gegeven is. Hij stelt dit niet a priori vast, maar gaat uit van de historische gegevens en getuigenissen der Kerkvaders en kerkelijke schrijvers. Deze immers beroepen zich altijd op de apostolische afkomst van de boeken, op de traditie dus dat deze boeken werkelijk uit de hand van de Apostelen ontvangen zijn. Uit deze traditie hebben wij de zekerheid dat deze - en alleen deze - boeken geïnspireerd zijn. Tenslotte wordt dus het goddelijk karakter van de kanonische boeken afgeleid uit het apostolisch gezag, uit de opdracht der Apostelen om in naam van God de Openbaring in de Kerk te bevestigen. Daaruit wist de Kerk, dat het woord der Apostelen - zij het gesproken of geschreven - wanneer het gericht was aan de Kerk, in strikte zin Gods Woord was. Als zodanig werden zij door de Apostelen aan de Kerk geschonken en deze apostolische afkomst vormde het constateerbare kenmerk van hun goddelijk | |||||
[pagina 245]
| |||||
karakter, waardoor zij te onderscheiden waren van andere religieuse geschriften. Toen er in de tweede eeuw apocryphen verschenen, welke ten onrechte de pretentie hadden door een apostel geschreven te zijn en er twijfels opkwamen omtrent sommige kanonische boeken, heeft de Kerk zich uitdrukkelijk beroepen op haar traditie en de grens van de H. Schrift vastgesteld. Definitief gebeurde dit in 405 door een antwoord van Paus Innocentius I aan S. Exsuperius, de bisschop van Toulouse. Dat de zekerheid langs deze weg verkregen werd vinden wij bevestigd in de uitspraak van S. Augustinus: ‘Ik zou geen geloof schenken aan het Evangelie, indien de autoriteit van de algemene Kerk mij daartoe niet bewoog’ (PL XLII, 176). Ook dr Ridderbos zoekt de oplossing van het probleem der zekerheid in deze richting, maar met ontkenning van het bovennatuurlijk karakter der kerkelijke traditie en van de kerkelijke uitspraak omtrent deze traditie. Hij beroept zich op een geloofs-a priori t.o.v. de kanonische Schrift. Wij moeten eenvoudig, evenals de jonge Kerk, deze boeken uit de handen der Apostelen aannemen in geloof. Dit is waar, maar lost de kwestie niet op hoe dit mogelijk is als men de traditie der Kerk als geloofsbron verwerpt. Wij komen hier nog op terug. Ridderbos wil alleen uit de zelfgetuigenis der H. Schrift in het licht van de H. Geest komen tot zekerheid omtrent haar goddelijk karakter en haar omvang. Hij geeft echter toe - wel door de historische gegevens daartoe gedwongen - dat dit geen practisch criterium is om uit te maken, welke boeken wel of niet tot de H. Schrift behoren. Zo ziet hij er eigenlijk van af om een practische en objectieve norm aan te wijzen en zegt tenslotte niets anders dan: wij moeten het geloven. Wel geeft hij een waardevolle beschouwing aangaande de theologische achtergrond van de Schriftkanon. Hij ziet deze n.l. als een uitdrukking van de ene ‘Openbaringskanon’ zoals die ons door God in Christus is gegeven. Eén omschreven Openbaring, dus één omschreven uitdrukking ervan in de kanon van de H. Schrift. Zeker is de eenheid van de Openbaring, het feit dat God de Auteur is zowel van het Oude als van het Nieuwe Testament de reden van opname van beide in één Schriftkanon, zoals het Concilie van Trente reeds opmerkt (Dz. 783). Bovendien kan, eenmaal gegeven het feit van de Schriftkanon, deze gezien worden als uitdrukking van de éne en vastomlijnde Openbaring in Christus. Liever en m.i. duidelijker zou ik willen zeggen: de Schriftkanon drukt de waarheid uit, dat de Openbaring Gods, in het Oude Testament begonnen, in het Nieuwe voltooid en af is; dat de volheid en de uiteindelijke eenheid van Gods Woord is bereikt in Christus, zodat dit geen verdere voltooiing meer behoeft. Het zal echter duidelijk zijn, dat deze theologische zin alleen licht werpt op de diepere achtergrond van de kanon wanneer deze ons eenmaal met zekerheid bekend is. Het is echter niet mogelijk om a priori uit het feit van de exclusieve en voltooide Openbaring ons in Xus geschonken theologisch te besluiten tot het noodzakelijk bestaan van een afgesloten en omschreven verzameling van normerende, geïnspireerde boeken. Nog minder kunnen wij uit deze beschouwing komen tot de wetenschap welke boeken nu tot deze verzameling behoren. Deze onmogelijkheden gelden althans voor iemand die de Kerk als factor ter verantwoording van zijn conclusie buiten beschouwing wil laten. Dat er hier m.i. voor de katholieke theologie, welke het bovennatuurlijk karakter van de Kerk erkent, | |||||
[pagina 246]
| |||||
wel een verantwoorde gedachtengang aanwezig kan zijn zal ik nog nader trachten uiteen te zetten (R. p. 7). R. eist vanuit bovengeschetste beschouwing een geloofs-a priori t.o.v. de Schriftkanon. Deze wordt volgens hem, telkens opnieuw door Christus, wezenlijk onafhankelijk van de Kerk, gesteld in de constateerbaarheid van het apostolisch spreken en in de leesbaarheid (waarschijnlijk bedoeld: de bereikbaarheid) van het apostolisch geschrift, in de bewaring van het apostolisch getuigenis en van de apostolische leer (pag. 81). Wanneer men dit laatste niet wil uitleggen in katholieke zin als de bereikbaarheid en bewaring van de H. Schrift door de autoritatieve, bovennatuurlijke traditie van de Kerk, dan is het niet duidelijk hoe het feit dat de H. Schrift voor ons bereikbaar is, langs een louter menselijke traditie dus, ons kan verplichten tot geloof. De juistheid van de traditie welke ons de Schrift in zijn kanonische vorm heeft bewaard mist in dat geval immers iedere goddelijke garantie. Wil R. daarom een geloofs-a priori eisen, dan moet dit een a priori zijn t.o.v. de ‘kanon’ die Christus is, maar niet tegenover de Schriftkanon in haar concrete gestalte, welke buiten de Kerk om niet uit Christus, is af te leiden. Wat nu te zeggen over de opwerping welke van protestantse zijde tegen de katholieke leer wordt gemaakt, dat bij ons de Kerk bepaalt welke haar kanon, haar geloofsnorm is en zij zich dus boven de norm stelt waaraan zij gebonden is en er zo ontrouw aan wordt? Wij zien nu even af van het feit, dat voor de katholiek de Schrift, tenminste in haar gefixeerde vorm, niet de enige bron van Openbaring en de enige norm van geloof en zeden is. Blijft staan immers, dat ook voor de katholiek de H. Schrift een onwrikbare norm is waaraan de Kerk conform moet zijn. De veronderstelling schijnt dus gerechtvaardigd, dat zij over die norm niet moet oordelen, doch ernaar moet beoordeeld worden. Het bezwaar hier geformuleerd heeft echter alleen zin in de vooronderstelling, dat de Kerk en de Schrift twee grootheden zijn die op een volkomen verschillend niveau staan, wanneer men n.l. de Kerk als volkomen secundaire religieuse mensengemeenschap ziet, welke alle bovennatuurlijke autoriteit mist. Dit is de stilzwijgende veronderstelling van de protestantse theologie: de Schrift is de enige normerende uitdrukking van de Openbaring, de Kerk spruit uit de Schrift voort en heeft slechts in geloof tot de Schrift, als objectieve grootheid buiten haar gelegen, te gaan en zich er passief aan te conformeren. De Schrift is door de Reformatie volkomen geïsoleerd van de Kerk met de bedoeling het gezag van de Schrift meer tot gelding te brengen. Het resultaat was echter, dat hierdoor het gezag van de Schrift buiten de Kerk steeds meer problematisch geworden is. Welk is nu het antwoord op de bovenvermelde moeilijkheid? Voor de katholieke theologie zijn Kerk en Schrift correlatief. Dit inzicht, dat de Schrift het Boek is van de Kerk heeft de laatste tijd door onderzoekingen naar de totstandkoming van de Schrift, naar haar leer, stijl, literair genre etc. ook in niet-katholieke kringen meer ingang gevonden. Zo ook haar verhouding tot en samenhang: met de mondelinge kerkelijke traditie, maar tot een juist inzicht omtrent de verhouding Kerk - Traditie - H. Schrift schijnt men niet te kunnen komen. En toch ligt hierin de hele oplossing van de vraag naar onze zekerheid omtrent de Schriftkanon. Voor ons hangen Schrift en Kerk dus wezenlijk samen en zijn zij beide even primair in het Openbaringsproces, zij het onder verschillend aspect. Beiden zijn uitdrukking van het Heilswerk van Christus, de Kerk in de orde van de levende | |||||
[pagina 247]
| |||||
realiteit, de Schrift als de door de H. Geest gefixeerde omschrijving ervan in de orde van de geloofskennis. Beide zijn ontsproten aan Christus en de gezagvolle prediking van de Apostelen. Het Heilswerk van Christus en zijn Openbaring zijn in eerste instantie niet gericht op het totstandbrengen van een verzameling boeken, waarin die Openbaring is neergelegd, maar allereerst is het Hem te doen om de vestiging van de Kerk, waarin zijn Woord en Werk is geïncarneerd. Vestiging van die Kerk en geïnspireerde verkondiging ervan gaan gelijk op, het eerste door middel van het laatste en het laatste vanuit de realiteit van het eerste. De Kerk is de voortzetting van Christus, van zijn Heilswerk in de voortschrijdende tijd, zij is zijn Mystiek Lichaam. Zijn werk en zelfs in zekere zin zijn Persoon als Hoofd van dit Lichaam is niet af voordat zijn heilswerking in de Kerk is gerealiseerd, voordat de Kerk als heilsgemeenschap is totstandgekomen. Deze eerste realisatie nu, de eerste fundamentele voltooiing van Christus' Heilswerk in de wereld is, in zijn opdracht, totstandgebracht door de Apostelen als gequalificeerde ooggetuigen. Zij hebben ervan getuigd, dat de Openbaring niet alleen het historisch verschijnen van Jesus insloot, maar ook de verwezenlijking van zijn Menswording in de tijd, in de Kerk. De Kerk is dus een wezenlijk element in het christelijk Heilsgebeuren en in het Openbaringsproces. Dit is niet slechts een bewering welke voortkomt uit een bevooroordeelde theologische houding, maar vindt zijn bevestiging in de H. Schrift zelf. Vooreerst veronderstelt de H. Schrift als verschijnsel zelf reeds de Kerk als milieu waarin zij is ontstaan niet alleen, maar als een gemeenschap met een gezagselement. Een homogene en normerende verzameling boeken kan buiten een gemeenschap die gezagsdragers erkent niet ontstaan. Vervolgens echter blijkt uit het uitdrukkelijke getuigenis van de Apostelen zoals dat in de H. Schrift is neergelegd, dat de Kerk zelf en haar verwezenlijking deel uitmaken van de Openbaringsinhoud; dat het feit van haar bestaan een onmisbaar en integrerend deel is van de Openbaring. Wij herinneren hier slechts terloops aan de Petrus-teksten (Mt. 16, 18 vergl. 18, 17), aan de beloften aan de Kerk juist met het oog op de toekomst gedaan, aan de verkondiging van het Pinkstergebeuren. Heel duidelijk zien wij hoe de vestiging en verbreiding der Kerk deel uitmaakt van de apostolische verkondiging in de Handelingen der Apostelen. Tenslotte zij gewezen op de Kerk-theologie van S. Paulus. Bovendien kunnen wij een logische grond aanvoeren voor het feit dat de Kerk, haar traditie en leergezag onmisbaar en integrerend deel uitmaken van de Openbaring. Door de traditie en het gezag van de Kerk immers komt de Openbaring tot de latere mensengeneraties, wordt zij kenbaar aan ons. Dit nu moet een kenbaarheid zijn welke ons een motief is om te geloven, wij moeten er absolute en bovennatuurlijke zekerheid van hebben, dat dit de juiste vorm van de christelijke Openbaring is. Een Openbaring die niet meer met bovennatuurlijke zekerheid door de mens gekend kan worden verliest voor hem haar zin. De zekere bereikbaarheid van de Openbaring is niet te scheiden van de Openbaring zelf en moet er impliciet mee gegeven zijn. Het doorgeven van de Openbaring zoals de Kerk dat doet door haar prediking en het overleveren van de H. Schrift moet dus delen in de goddelijke garantie van het Openbaringsproces. De Kerk staat dus niet als vreemde of als louter receptief buiten het Heils- en Openbaringsproces, maar zij behoort ertoe. De Schrift zelf predikt als Openbaring de gehele Christus, Hoofd en ledematen, zij getuigt voor de Kerk als draagster van Openbaring. | |||||
[pagina 248]
| |||||
Wat is dan echter de zin van de Schrift als Openbaringsbron, wanneer de Kerk reeds de taak heeft de door de Apostelen ontvangen uitdrukking van de Openbaring door te geven? De H. Schrift is de eerste prediking door de ooggetuigen, de noodzakelijke eerste verwoording van de Openbaringsrealiteit, welke met de eerste voltooiing van deze realiteit in de eerste Kerk samenging. De Apostelen hadden de bijzondere opdracht de Kerk haar eerste concrete vorm te geven steunend op hetgeen Christus hen omtrent het wezen van die Kerk had geleerd. Zij waren de fundamentele kern van de Kerk en bouwden die voor het eerst uit in de wereld. Zij hadden ook de opdracht om het wezen en deze eerste concrete vorm, dit oerbeeld van de Kerk vast te leggen in hun prediking en hun geschriften als de fundamentele en authentieke gestalte van de heilsgemeenschap voor de komende tijden. Daartoe bezat hun prediking en geschrift de heel bijzondere goddelijke garantie van de Inspiratie. Van de eerste verwezenlijking immers hing de toekomstige groei van de Kerk af, de zekerheid omtrent haar eigen wezen. In het zo wezenlijk belangrijke eerste begin, waarin zich vragen voordeden als: onderworpenheid aan de joodse wetgeving of niet; gelijkheid van joden en heidenen etc. kreeg de Kerk haar zichtbare gestalte in de wereld. De Geestesgaven waren overvloedig en de voornaamste van die gaven was de apostolische Inspiratie, welke de goddelijke garantie hechtte aan deze eerste concrete gestalte der Kerk en de zekerheid gaf, dat hierin werkelijk het wezen van de Kerk gerealiseerd was zoals dat door Christus was bedoeld. De H. Schrift legt dus het wezen en oerbeeld van de Kerk vast als draagster van de Openbaring van Christus. In deze zin is zij norm en fundament voor de Kerk der komende eeuwen. Zij wekt telkens opnieuw in de Kerk het bewustzijn van eigen aard en afkomst en helpt haar voort te bouwen op en trouw te blijven aan haar eerste begin. Een norm dus die voor de Kerk getuigt, haar beveiligt en haar leven voedt. Niet echter een regel in deze zin dat zij de levende Kerk haar gezag ontneemt en deze als draagster van de Openbaring overbodig maakt, want de Openbaring neergelegd in de Schrift komt juist tot leven in de Kerk. De Schrift kan niet van de ene kant het bovennatuurlijk karakter van de Kerk als deel van de Openbaring vastleggen en tegelijk door haar eigen bestaan en gezag dit karakter ontkennen en opheffen. (Zie b.v. Eph. 4, 11 vv.). Het spreekt dus vanzelf, dat de Kerk de enige is die bevoegd is om getuigenis af te leggen van haar fundament dat in de Schrift is vastgelegd en in haarzelf leeft. Zij wordt daarmee niet de oorzaak van het goddelijk gezag der Schrift doch bevestigt het en geeft de Schrift daardoor de plaats in de Kerk die haar toekomt. De Kerk getuigt voor haar Schrift en deze getuigt op haar beurt voor de Kerk en uit deze bevestiging van de wederzijdse getuigenis bezitten wij de zekerheid omtrent Kerk en Schrift als beide geboren uit hetzelfde Heilsgebeuren en dezelfde apostolische traditie. Uit de kanongeschiedenis blijkt, dat het tenslotte de oecumenische Kerk is geweest die haar Schrifttraditie heeft gehandhaafd tegen latere plaatselijke afwijkingen in. Hiermee kom ik terug op de theologische beschouwing van dr Ridderbos omtrent de Schriftkanon als beeld van de éne norm die ons in Jesus Christus gegeven werd. Dit lijkt mij een waardevol gegeven dat wellicht inzicht geeft in de totstandkoming en de zekerheid van de kanon, wanneer men het tenminste in het licht van de katholieke Kerkopvatting uitwerkt. Het wijst n.l. naar de éne, oecumenische Kerk als reden van onze zekerheid omtrent de kanonische Schrift. Ons is inderdaad één exclusieve norm van Heil en Geloof ge- | |||||
[pagina 249]
| |||||
schonken in Christus. Het definitieve en volledige karakter van deze Openbaring vindt zijn uitdrukking niet alleen in de eenheid der Schrift, maar allereerst in de eenheid en de volledigheid van de Kerk als norm. ‘Eén Heer, één geloof, één doopsel’ (Eph. 4, 5). De Kerk is één zoals Christus haar Hoofd één is. Dit vinden wij nu uitgedrukt in de apostolische prediking en de Schrift. Deze drukt uit, dat de Openbaring met Christus en de door de Apostelen gevestigde Kerk in princiep en fundamenteel af is. Zij roept in de Kerk het bewustzijn op dat zij ten allen tijde identiek is met haar eerste voltooiing. Vanuit dit bewustzijn van volkomen enig te zijn en reeds voltooid in Christus en de Apostelen, van het feit dat zijzelf niets wezenlijk nieuws meer aan deze Openbaring heeft toe te voegen, kwam de Kerk tot de bovennatuurlijke zekerheid van de afsluiting der Kanon van de H. Schrift als onveranderlijk en volkomen fundament voor haar wezen. Haar wezensfundament was voltooid met de vestiging der Kerk door de Apostelen, ook de apostolische uitdrukking van deze voltooiing in de H. Schrift vormde daarom een afgesloten geheel. Niet alleen dus vanuit de Persoon van Christus als norm, maar uitgaande van Christus en zijn ene Kerk kunnen wij pas komen tot het Kanonbewustzijn en de zekerheid omtrent de Schriftkanon. Het zou ons te ver voeren om het unieke en universele aspect van de Kerk nog verder te specificeren en door te voeren op de unificerende functie welke het primaat van Petrus en zijn opvolgers in de Kerk uitoefent, zoals deze ook in de Schrift is vastgelegd. Hierin komt immers onze zekerheid omtrent de H. Schrift tot zijn hoogste vorm. In ieder geval kunnen wij nu reeds zeggen, dat de Una Sancta Ecclesia en de Una Sancta Scriptura wezenlijk samenhangen. De Kerk herkent uit haar eigen eenheid en heiligheid, de eenheid en heiligheid van haar Schrift. De Schrift is norm en toetssteen van de Kerk, niet echter in exhaustieve zin alsof de gehele Openbaringsrealiteit en de apostolische traditie in de Heilige Schrift tot dode letter zou zijn gestold, maar in fundamentele zin zodat de levende Kerk erop heeft voort te bouwen in een levende geloofstraditie, zodat de Kerk dit fundament telkens opnieuw heeft te bevestigen en uit te drukken in de levende omstandigheden van komende mensen en tijden. Als zij dit doet en getuigenis aflegt van haar geschreven goddelijk fundament, dan stelt zij zich daardoor niet erboven evenmin als een rechter die de natuurwet urgeert en in afzonderlijke wetten toepast zich boven en tegenover deze wet zou stellen. Een poging echter om buiten de Kerk tot zekerheid omtrent de kanon te komen is tot onvruchtbaarheid gedoemd en vooral zal de protestantse theoloog nooit bij machte zijn te verklaren op welke grond zijn kerk de kanon als algemeen geldend en bindend voor haar leden beschouwt. Indien men in de meeste protestantse kerken nog altijd uitgaat van de H. Schrift als zeker uitgangspunt voor het geloof, dan steunt men daarbij op een gezags- en traditie-erfenis welke men van de katholieke Kerk heeft overgehouden en wel moest behouden wilde men met de verwerping van de kerkelijke gezaghebbende traditie tenslotte ook niet de H. Schrift aan de onzekerheid en het individuele oordeel prijsgeven. De Schrift kan men niet aanvaarden, tenzij men - minstens impliciet - steunt op het gezag van de Kerk; en de Schrift, eenmaal aanvaard, voert van haar kant - wederom minstens impliciet - de gelovige mens tenslotte tot de bovennatuurlijke gemeenschap van de katholieke Kerk waaraan zij toebehoort en waarvoor zij getuigt. |
|