Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |||||||
Het oude en het nieuwe mijnstatuut
| |||||||
[pagina 227]
| |||||||
heden had moeten staken, veel nagedacht en gediscussieerd en het was reeds spoedig duidelijk dat het gezamenlijk doorstane leed werkgevers en werknemers in de mijnindustrie nader tot elkaar had gebracht. De eerste proclamatie, door de directie van de Staatsmijnen onmiddellijk na de bevrijding van de mijnstreek (September 1944) uitgevaardigd, gewaagde van een ‘nauwe samenwerking’ en ‘een geest van wederzijds vertrouwen’. In het eerste contact-orgaan dat spoedig werd opgericht, het Voorlopig Orgaan van Samenwerking (V.O.S.) werd de idee van samenwerking zelfs in de naam tot uitdrukking gebracht. Spoediger echter dan men had kunnen verwachten zou aan deze hernieuwde samenwerking een officieel en zelfs een publiekrechtelijk karakter gegeven worden. | |||||||
B. Het oude MijnstatuutToen de minister van sociale zaken, Ir F.C.M. Wijffels - zelf uit het mijnbedrijf afkomstig en een overtuigd voorstander van een sociaal-economische ordening van de mijnindustrie in nieuwe stijl - in het begin van 1945 een bezoek bracht aan de mijnstreek deelde hij mede dat door de regering een commissie zou worden ingesteld om inzake bedrijfsorganisatie te adviseren. Deze commissie - onder voorzitterschap van Prof. Dr F.J. Th. Rutten - heeft in zeer korte tijd haar arbeid verricht en het door haar opgestelde ontwerp was de grondslag voor het Koninklijk Besluit, waarbij in de Nederlandse mijnindustrie een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie werd ingevoerd. Dit Koninklijk Besluit ‘houdende vaststelling van het Mijnstatuut’ is tot stand gekomen langs de weg van staatsnoodrecht (dus zonder medewerking van de Staten-Generaal) en uitgevaardigd te Breda op 20 Juni 1945. Het Mijnstatuut van 1945 (sinds 1 Januari 1955 moeten wij spreken van het ‘oude’ Mijnstatuut) onderscheidt vier verschillende organen wier samenstelling, taak en bevoegdheden wij in het kort zullen behandelen, waarbij wij tevens iets zullen mededelen over de wijze waarop zij in de afgelopen jaren hebben gefunctionneerd.
Vooreerst de Mijnindustrieraad (M.I.R.). Aan dit toporgaan, bestaande uit een door de Kroon benoemde Voorzitter, tevens lid en twintig leden (tien vertrouwensmannen van de ondernemers, vier van de beambten en zes van de arbeiders, de laatste tien benoemd op voordracht van de erkende vakorganisaties) werd een drievoudige taak opgedragen, te weten:
Ter uitoefening van deze taak verkreeg de Mijnindustrieraad ruime bevoegdheden, zowel van verordenende als van adviserende aard. De verordenende bevoegdheid had betrekking op het gehele terrein van de | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
‘algemene regelen, in acht te nemen bij de vaststelling der lonen en andere arbeidsvoorwaarden’. Ook aanstelling, bevordering en ontslag van personeel, voorkoming of aanvulling van een tekort aan arbeidskrachten, verruiming van werkgelegenheid en voorkoming van werkloosheid, vakopleiding, tewerkstelling van minder valide arbeidskrachten en de regeling van de sociale voorzieningen in de mijnbedrijven behoorden tot de gebieden, waarop de M.I.R. verordenend kon optreden. Deze verordeningen behoefden als regel de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. Is deze goedkeuring verkregen dan zouden zij bindend zijn voor allen, die bij de mijnindustrie betrokken zijn in dezelfde zin als de besluiten van een gemeenteraad bindend zijn voor de betrokken gemeentenaren. Het publiekrechtelijk karakter van de bedrijfsorganisatie kwam hierin tot uitdrukking. De regelende bevoegdheid van de M.I.R. bleef niet beperkt tot wat men de ‘sociale aangelegenheden pleegt te noemen, zij strekte zich ook uit op economisch terrein. Dit bleek b.v. zeer duidelijk uit artikel 85 waar wij lezen: ‘De M.I.R. is bevoegd aan mijnondernemingen voorschriften te geven betreffende de inrichting van begrotingen, balansen, rekeningen en andere voor de vervulling van de taak van de M.I.R. belangrijke staten en gegevens....’. Dat hiermede aan de M.I.R. een ver gaande bevoegdheid was verleend is wel duidelijk. Het Mijnstatuut gaf aan de M.I.R. niet alleen regelende bevoegdheid op sociaal en economisch terrein, het belastte de raad ook met toezicht op de ondernemingsraden en indirect ook met een zekere zorg voor de ringen, de lagere organen, waarover wij nog zullen spreken. Een zeer ingrijpende bevoegdheid van de M.I.R. was ook te vinden in de artikelen, die handelen over het toezicht op de mijnondernemingen (art. 100-104). Vooreerst werd aan de mijnondernemingen opgedragen: ‘de door haar opgemaakte begrotingen van inkomsten en uitgaven, voorzien van een beredeneerde toelichting, met name betreffende de plannen tot uitbreiding of wijziging harer installaties, mechanisering, rationalisering en verandering van werkmethoden vooraf te onderwerpen aan het oordeel van de M.I.R.’ (art. 100). De artikelen 101 en 102 stelden de mogelijkheid van schorsing of ontslag van een directeur van een mijn-onderneming ‘indien de M.I.R. van oordeel is dat samenwerking onmogelijk is gebleken’. In deze gevallen kon de geschorste of ontslagene in hoger beroep gaan bij de Minister. Hoe heeft de M.I.R. in de afgelopen jaren van deze zeer ver gaande en ingrijpende bevoegdheden gebruik gemaakt? Wat de bemoeiïngen op sociaal gebied betreft - lonen en andere arbeidsvoorwaarden - zijn een aantal belangrijke verordeningen tot stand gekomen. Deze verordeningen kwamen tot stand met eenstemmigheid of met overgrote meerderheid van stemmen. Wij noemen de verordening betreffende de arbeidsvoorwaarden van de bovengrondse en ondergrondse arbeiders (1947 en 1949), de verordening betreffende de arbeidsvoorwaarden van aspirant-beambten en beambten (1952), de verordeningen tot regeling van de bedrijfsrechtspraak in de mijnindustrie (1952-1953). Door het inwerkingtreden van | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
deze bedrijfsrechtspraak is de P.B.O. in de mijnindustrie geheel uitgebouwd en omvat zij de ‘trias politica’: wetgeving, bestuur en rechtspraak. Van de grote bevoegdheden met betrekking tot het toezicht op de mijnondernemingen (zie bovengenoemde artikelen 101 en 102) heeft de M.I.R. geen gebruik gemaaktGa naar voetnoot2). Wijst dit laatste reeds op een goede verstandhouding tussen de M.I.R. als wetgevend lichaam en de directies als bestuursorganen, er kan bovendien met voldoening worden vastgesteld dat de M.I.R. erin geslaagd is als een boven de ‘partijen’ staand college zijn taak te vervullen. Niet de partijbelangen maar de verantwoordelijkheid van de belangen van de gehele mijnindustrie waren daarbij richtinggevend. Vooral bij voorkomende moeilijkheden toonde de M.I.R. - als waardig opvolger van de contactcommissie - een sterke wil tot samenwerking en slaagde hij erin de arbeidsvrede in de bedrijfstak te handhaven. Van de vele onderwerpen waarmede de M.I.R. zich bezig hield in de vorm van beraadslaging of advies noemen wij hier slechts: de vacantietoeslag, de kerstgratificatie, de spaarregeling, de woninghuren, het willekeurig verzuim, de verplichte verlofdagen, de werving van arbeidskrachten, de viering van de nationale feestdag, de woningbouw, de verkorting van de werktijd en de gezinszorg in de mijnstreek.
Onder de M.I.R. functionneren de ondernemingsraden (O.R.) waarvan er vijf bestaan: één voor de Staatsmijnen en één voor elk der vier particuliere mijnondernemingen. De samenstelling van de O.R. verschilt in zoverre van die van de M.I.R. dat tegenover tien vertrouwensmannen van de werknemers (respectievelijk vier en zes aangewezen door de erkende vakorganisaties van beambten en arbeiders) slechts vijf vertrouwensmannen staan van de werkgevers en de kapitaalverschaffers. Van deze laatsten worden er drie aangewezen door de directies en twee door de mijnraad of de raad van commissarissen. Omdat aan deze laatste vijf leden een dubbele stem wordt toegekend is ook in de ondernemingsraad pariteit in de stemmenverhouding verkregen. Daar de O.R. - zoals wij nog zullen zien - een college is van beraad, overleg en advies is van stemming slechts bij uitzondering sprake. De taak van de O.R. wordt in het Mijnstatuut aldus aangeduid: ‘in de onderneming te bevorderen een economisch en sociaal zo goed mogelijk verantwoord beheer, in acht nemende de rechtmatige belangen der ondernemingsgenoten, met eerbiediging van het algemeen welzijn en binnen het kader der door de M.I.R. gegeven voorschriften, alsmede: het scheppen en in stand houden van de daartoe noodzakelijke sfeer onder de ondernemingsgenoten (art. 33). Voorzitter, tevens lid van de O.R. is een der directeuren van de onderneming. Wat de bevoegdheden betreft, die aan de O.R. verleend zijn ter uitoefening van deze taak vallen twee dingen op:
| |||||||
[pagina 230]
| |||||||
Wat deze economische aangelegenheden betreft zegt b.v. artikel 137; ‘De O.R. beraadslaagt over de door de mijnonderneming opgemaakte begroting en plannen.... vooraleer zij aan het oordeel van de M.I.R. worden onderworpen. Hij is bevoegd den M.I.R. ter zake te adviseren’. Deze laatste bepalingen zijn - zoals wij zullen zien - in het Nieuwe Mijnstatuut vervallen. Aan de mijnondernemingen wordt de verplichting opgelegd bij de vaststelling van de balansen, de winst- en verliesrekening, de winstverdeling, de uitkering van dividenden en tantièmes tevoren het oordeel te vragen van de O.R. Wat de benoemingen betreft, spreekt het Mijnstatuut alleen over de O.R. bij benoeming van directeuren (art. 140 en 141)Ga naar voetnoot3). Bij de Staatsmijnen heeft zich daaruit de practijk ontwikkeld dat ook bij voorgenomen belangrijke personeelsmutaties aan de O.R. gelegenheid wordt gegeven zijn gevoelen kenbaar te maken. Overigens kan de O.R. alle aangelegenheden, die hij voor de mijnonderneming van belang oordeelt, in zijn beschouwingen betrekken (art. 131). Wat het tweede deel van de taakstelling betreft, het bevorderen van de goede sfeer onder de ondernemingsgenoten, dit wordt in artikel 133 nader omschreven als: ‘de versterking van het verantwoordelijkheidsgevoel der ondernemingsgenoten, hun toewijding en hun goede onderlinge verstandhouding en saamhorigheid door daartoe geëigende maatregelen, inzonderheid door het geven van voorlichting’. Ook bij de O.R. is het belangrijk de vraag te stellen hoe dit college in de afgelopen jaren zijn taak heeft vervuld. Ons beperkend tot de ondernemingsraad voor de Staatsmijnen - daarbuiten kunnen wij niet uit eigen ervaring spreken - willen wij vooropstellen dat er van den aanvang af van een verheugende ontwikkeling gesproken kan worden, waarover zowel van werkgevers- als van werknemerszijde grote voldoening bestaat. Dit is des te opvallender omdat de O.R. - in tegenstelling tot de M.I.R. die in de contactcommissie een voorloper had en de straks te bespreken ringen, die o.a. de taak van de vroegere arbeiderscommissies voortzetten - niet direct bij een bestaande traditie kon aanknopen. Van overleg tussen de leiding en het personeel (beambten en arbeiders) op ondernemingsniveau was vóór de laatste oorlog immers slechts sporadisch sprake geweest. De O.R. heeft dus zijn eigen weg moeten zoeken. Bij de Staatsmijnen heeft de leiding die weg gewezen in de vorm van een systematische behandeling van het gehele directionele beleid. Zeer verheugend daarbij is de ruime en levendige belangstelling ook van hen, wier dagelijkse taak tot een betrekkelijk klein onderdeel van de onderneming beperkt blijft. | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
Het is overigens niet verwonderlijk dat het goed laten functionneren van de O.R. veel werk vraagt en van de voorzitter veel tact en geduld vereist. Alleen op deze wijze kan bereikt worden dat ook zij die uitvoerende arbeid verrichten zich iets eigen maken van het ‘bestuurlijk denken’ (managerial attitude) zonder hetwelk de O.R. als college van overleg voor de gehele onderneming geen vruchtbaar werk kan verrichten. De bereidheid hiertoe blijkt gelijke tred te houden met de ernstige wil van de leiding om de raad op de hoogte te stellen van het gevoerde of het te voeren beleid. Wij zeiden reeds dat de beambten- en arbeidersleden van de O.R. worden aangewezen door de erkende vakorganisaties. Dit brengt met zich mede dat zij geneigd zijn een regelmatig contact te onderhouden en veelvuldige ruggespraak te plegen met de besturen van deze organisaties. Dit is alleszins begrijpelijk, doch zou ertoe kunnen leiden dat deze leden te veel als mandatarissen van deze organisaties en te weinig als persoonlijke vertegenwoordigers van de gehele beambten- en arbeidersgroep zouden gaan optreden. De in sommige omstandigheden noodzakelijke of zeer gewenste vlotte gang van zaken bij het overleg zou hierdoor geschaad kunnen worden. Van de andere kant moet erkend worden dat aan de leden van een college van overleg en beraad zo ruim mogelijk tijd gegeven moet worden om zich over belangrijke ter tafel gebrachte vraagstukken een oordeel te vormen. Dit geldt in het bijzonder voor hen, die zich in hun dagelijks werk niet met bestuurszaken bezig houden. Waar van beide zijden de ‘dialectiek’ van het beraad volgens faire regels wordt gespeeld kan de O.R. een waardevolle steun zijn voor het directionele beleid en veel bijdragen tot de juiste ontwikkeling van democratische gedachten en practijken in het bedrijfsleven. Dat het de ondernemingsraad van de Staatsmijnen ernst is zich tot deze hoogte op te werken bleek door zijn waardige en beheerste houding in critieke omstandigheden, waardoor gerezen moeilijkheden steeds tot een bevredigende oplossing konden worden gebracht.
Na de M.I.R. en de O.R. kent het Mijnstatuut als derde orgaan de ring (afkorting van raad in nieuwe geest). Ook de ring is een college van beraad en advies, niet echter voor de gehele onderneming, maar voor de grotere, min of meer zelfstandige onderdelen daarvan. De Staatsmijnen hebben momenteel 12 ringen: één voor elk der vier mijnen en der twee cokesfabrieken, verder één voor het stikstofbindingsbedrijf, het spoorweg- en expeditiebedrijf, het centraal laboratorium, het centraal proefstation, het centraal bureau en het verkoopkantoorGa naar voetnoot4). Bij de taak van de ring valt de nadruk op het bevorderen van de goede sfeer in de verschillende bedrijfsonderdelen. Het Mijnstatuut formuleerde deze taak aldus: ‘Het is de taak van een ring een goede, dagelijkse samenwerking te bevorderen tussen allen, die werkzaam zijn | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
in een onderdeel van enige mijnonderneming; daartoe bij hen te bevorderen het gevoel van verantwoordelijkheid ten opzichte van de onderneming en haar onderdelen, en in de werkplaatsen te scheppen en in stand te houden de daartoe geëigende sfeer van toewijding en goede verstandhouding’ (art. 54). De ring bestaat als regel uit acht leden. Een daarvan, de voorzitter fungeert als vertrouwensman van de leiding over het onderdeel van de onderneming en wordt als zodanig door de hoogste chef aangewezen. In de meeste gevallen wordt het voorzitterschap door de hoogste chef zelf waargenomen. Van de overige zeven leden worden er drie als vertrouwensmannen van de beambten en vier als vertrouwensmannen van de arbeiders gekozen. De keuze geschiedt door de eenheidsvertrouwensmannen, waarover wij nog zullen spreken. De candidaatstelling geschiedt door de erkende vakorganisaties, doch buiten deze procedure om kan men ook candidaat worden gesteld door twintig kiesgerechtigde beambten of honderd kiesgerechtigde arbeiders. Van deze laatste mogelijkheid is reeds verschillende malen gebruik gemaakt. Over de bevoegdheden van de ringen is het Mijnstatuut zeer beknopt. ‘De ring bespreekt alle aangelegenheden, die zij voor het desbetreffende onderdeel der mijnonderneming van belang oordeelt’. Als onderdelen van de taak worden in het bijzonder genoemd: het geven van voorlichting, medewerking aan de uitvoering van door de M.I.R. of de O.R. genomen besluiten, adviezen en voorstellen aan de O.R. en adviezen aan de bedrijfsleiding omtrent het vaststellen der werkeenheden, waarvoor eenheidsvertrouwensmannen moeten worden gekozen. De bevoegdheden van de ringen zijn wat breder uitgewerkt in een ‘Leidraad voor de ringen’, die door de M.I.R. in 1948 werd opgesteld. In deze leidraad wordt erop gewezen dat de ringen geen verordenende, doch alleen beraadslagende en adviserende bevoegdheid hebben. Als onderwerpen die voor behandeling in de veertiendaagse bijeenkomsten in aanmerking komen worden genoemd: de bedrijfsresultaten, gegevens omtrent verrichte diensten, verlof en verzuim en gegevens omtrent het gebruik van materialen. Omtrent belangrijke veranderingen in gebouwen en inrichtingen dient de ring als regel ingelicht te worden. Vervolgens de veiligheid: ‘De veiligheid dient de voortdurende belangstelling van de ring te hebben’. De ring dient verder op de hoogte te zijn van de ‘beschikkingen, instructies en dienstorders, die voor het betrokken onderdeel der onderneming van belang zijn’. Een ander - en zeker niet het gemakkelijkste - gebied, waarop de ring zijn beraadslagende en adviserende bevoegdheden moet uitoefenen - is het personeelsbeleid. ‘Het is gewenst’ - zegt de leidraad - ‘dat de ring van alle belangrijke personeelsmutaties steeds kennis krijgt, vóórdat daaraan algemene bekendheid wordt gegeven. Zo mogelijk zou deze mededeling gedaan behoren te worden, vóórdat de betrokkene van het genomen besluit op de hoogte wordt gesteld. In beide gevallen wordt de mogelijkheid geschapen ter zake van gedachten te wisselen’. Hoe hebben de ringen - in het licht van deze taakstelling en bevoegdheden - gefungeerd? Het antwoord op deze vraag is niet zo gemakkelijk daar wij met een groter aantal colleges te maken hebben. | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
Wij zeiden reeds dat de ringen ten dele de taak voortzetten van de arbeiderscommissies, die reeds in 1906 werden ingesteld met het doel de arbeidsomstandigheden ter kennis van de bedrijfsleiding te brengen. Ook de soortgelijke taak van de beambtencommissie, die sedert 1933 bij de Staatsmijnen bestond is op de ringen overgegaan. Het is echter duidelijk dat het Mijnstatuut in de ringen veel meer ziet dan klachten-bureaux. Ook de leidraad laat daaromtrent geen twijfel bestaan. Beide documenten beschouwen de ring als een trefpunt waar de bedrijfsleider en de vertegenwoordigers van het personeel zich in een open, eerlijk en constructief gesprek beraden over de goede gang van zaken in het bedrijfsonderdeel. Van de kant van de bedrijfsleiders worden hiervoor twee dingen vereist. Vooreerst de bereidheid om dit gesprek te voeren en vervolgens het vermogen om aan dit gezamenlijk beraad constructieve leiding te geven. Bij de ringleden komt het er vooral op aan of zij in staat zijn niet alleen passieve, maar ook actieve belangstelling te tonen voor de zeer uiteenlopende zaken, die aan de orde komen. Wat het eerste betreft is het wel duidelijk dat niet bij alle bedrijfsleiders een even grote geschiktheid tot overleg en beraad mocht worden verwacht. Wij hebben immers te doen met personen van zeer uiteenlopende geaardheid. Het vereist een verandering in bestuursmethodiek wanneer men overleg gaat plegen over zaken, die tot dusver eenvoudig beslist werden en naarmate men langere tijd gewend is geweest aan het systeem van beslissen-zonder-meer is het moeilijker op een andere methode over te schakelen. Daar komt nog bij, dat het inzicht dat het huidige bedrijfsleven in vergelijking met vroeger niet minder leiding, maar een ander type van leiding vraagt, nog meer zal moeten doordringen. Wat de actieve belangstelling van de ringleden en hun constructieve bijdrage tot het overleg betreft, is zeker nog niet bereikt wat wenselijk zou zijn. Vooral bij economische kwesties is er vaak nog weinig begrip. De bijdragen van de leden blijven nog voor een te groot deel beperkt tot klachten en wensen inzake arbeidsomstandigheden of sociale voorzieningen. Men moet dit echter ook niet te laag aanslaan. Vooral waar een klacht symptomatisch is, kan deze aanleiding geven tot een nader onderzoek, waaruit de bedrijfsleider inlichtingen verkrijgt, die hem anders wellicht niet hadden bereikt. Ook de waarde van het geregeld contact van de ringleden met de bedrijfsleider mag niet onderschat worden. Het draagt ongetwijfeld bij tot versterking van een sfeer van vertrouwen, die het gehele bedrijfsbeleid ten goede komt. Blijft er dus ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling van de ringen nog wel een en ander te wensen over, hetgeen tot dusver werd bereikt stemt ongetwijfeld tot voldoening en tevredenheid. De meeste bedrijfsleiders zouden de ring als hulpmiddel bij hun beleid niet meer willen missen.
De vierde, wellicht de belangrijkste instantie in het geheel van de P.B.O. zijn de eenheidsvertrouwensmannen. Zij worden in het Mijnstatuut alleen genoemd, hun taak en bevoegdheden zijn vastgelegd in een door de M.I.R. uitgevaardigde: ‘Verordening betreffende de eenheids- | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
vertrouwensmannen’. De bemoeiingen van de eenheidsvertrouwensman blijven beperkt tot de werkeenheid, d.w.z. de groep van personen, die onder één chef en vaak in dagelijks contact een gemeenschappelijke taak uitvoeren. De zeer uiteenlopende aard van de werkzaamheden brengt met zich mede dat de werkeenheden in omvang sterk verschillen. Hun grootte varieert van 5 tot ongeveer 75 personen. De taak van de eenheidsvertrouwensman, die door de leden van de werkeenheid voor de tijd van twee jaar gekozen wordt, bestaat in het bevorderen van samenwerking, saamhorigheid, werkijver, en verantwoordelijkheid in een sfeer van toewijding en goede verstandhouding. Hij doet dit op drie verschillende wijzen:
In tegenstelling tot de andere organen van de P.B.O. die colleges zijn en alleen als colleges hun taak vervullen, hebben wij bij de eenheidsvertrouwensmannen met afzonderlijke personen te makenGa naar voetnoot5). Dit maakt hun taak zeker niet gemakkelijker. Om met succes te kunnen bemiddelen moet de eenheidsvertrouwensman niet alleen het vertrouwen hebben van zijn kameraden, maar ook van zijn chef. Ook het geven van adviezen aan degene, wiens ondergeschikte men is vereist de nodige tact en karaktervastheid. Een goede werking van het instituut van de eenheidsvertrouwensmannen hangt bovendien niet alleen van deze functionarissen af. Ook de chefs van de werkeenheden moeten van hun kant de eenheidsvertrouwensman met begrip en welwillendheid tegemoettreden. Zij moeten het hem gemakkelijk maken zijn advies te geven, ook buiten de gevallen, waarin dit advies is voorgeschreven. Een antwoord op de vraag hoe het instituut van de eenheidsvertrou-wensmannen tot dusver heeft gefungeerd is niet in bijzonderheden te geven. Het grote aantal van deze functionarissen - bij de Staatsmijnen zijn er thans 832 - maakt een gedetailleerd antwoord onmogelijk. Wel kan gewezen worden op een gunstige tendenz in de ontwikkeling. Vooreerst is er een constante stijging (ook procentueel) van het aantal werkeenheden, waarin een eenheidsvertrouwensman gekozen wordt. Nog meer verheugend is een verandering in het type dat bij deze verkiezingen naar voren komt. Bij de eerste verkiezingen kwam het betrekkelijk vaak voor dat iemand tot eenheidsvertrouwensman gekozen werd voornamelijk om zijn critische zin tegenover de leiding en zijn durf om klachten en wensen aan de chef voor te leggen. Onder deze vertrouwensmannen waren er meerderen, die ten opzichte van hun kameraden vertrouwensman mochten heten, maar bij de chef eerder een houding van wantrouwen opriepen. Dat er op deze wijze van hun functie als bemiddelaar niets terecht kwam en dat zij bij vele chefs een openlijke | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
of bedekte weerstand tegen dit onderdeel van de bedrijfsorganisatie veroorzaakten zal wel niemand verwonderen. Bij de verkiezingen van de laatste jaren komt echter als vertrouwensman vaker de man naar voren, die voor deze moeilijke functie geschikt is omdat hij het vertrouwen geniet én van zijn kameraden én van zijn chef. Ook zó blijft zijn positie van bemiddelaar en adviseur nog moeilijk genoeg. Veel voorlichting en vorming zal in de komende jaren nog nodig zijn: van de personeelsleden inzake het kiezen van de juiste persoon als eenheidsvertrouwensman, van de eenheidsvertrouwensmannen inzake begrip voor hun moeilijke, maar belangrijke taak, van de chefs wat betreft inzicht in het geheel van de bedrijfsorganisatie, waarvan het instituut van de eenheidsvertrouwensmannen een onmisbaar onderdeel vormt. Onmisbaar, vooral in die zin dat in dit instituut belichaamd is wat wij de psychologische grondgedachte van de P.B.O. in de mijnindustrie zouden willen noemen. Voor de gewone arbeider is de eenheidsvertrouwensman immers het raakpunt met de P.B.O. in zijn dagelijkse werk. Door het goed functionneren van dit instituut zal hij, meer dan door hetgeen hij uit de verte hoort of ziet van de hogere colleges, versterkt worden in de overtuiging dat dé grote winst van de P.B.O. voor hem betekent dat hij niet alleen als werkkracht wordt gebruikt, maar ook als, mens wordt gerespecteerd. | |||||||
C. Het nieuwe Mijnstatuut: bezinning en ontwikkelingWanneer wij naast het oude Mijnstatuut het nieuwe stellen en daarbij onwillekeurig tot een vergelijking komen, mogen wij twee punten niet uit het oog verliezen:
Wat de beide genoemde wetten betreft; zij hebben op vorm en inhoud van het nieuwe Mijnstatuut duidelijke invloed gehad, de eerste direct, de tweede indirect. Artikel 146 van de wet op de bedrijfsorganisatie luidt: ‘Het Mijnstatuut vervalt’. Ter vervanging van het Mijnstatuut is op 22 October 1954 een wet uitgevaardigd ‘houdende instelling van een bedrijfschap voor de steenkolenmijnindustrie’. Deze instellingswet is het nieuwe | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
Mijnstatuut, zij wordt officieel aangehaald als: ‘Mijnstatuut 1954’. Wanneer wij nu het oude Mijnstatuut vergelijken met het nieuwe valt ons vooreerst op een verschil in omvang. Naast de 162 artikelen van het oude, doen de 11 artikelen van het nieuwe Mijnstatuut wel zeer sober aan. Dit is het gevolg van de invoeging van de voor de mijnindustrie geldenden bepalingen in het landelijk kader van de wet op de bedrijfsorganisatie. De mogelijke bevoegdheden van de bedrijfschappen zijn in deze wet vastgelegd, het nieuwe Mijnstatuut behoeft dus slechts de nadere concretiseringen te regelen. Als zodanig noemen wij de bepaling dat het bestuur van het bedrijfschap, vanwege de continuïteit en het ingeburgerd zijn van de naam ‘Mijnindustrieraad’ zal heten. Het aantal leden van de M.I.R. is van 20 op 22 gebracht, de voorzitter is geen lid meer, doch heeft een adviserende stem. De verordeningen kunnen slechts tot stand komen met een meerderheid van tweederde van de uitgebrachte stemmen. Ten aanzien van de bevoegdheden op sociaal gebied - daaronder begrepen de lonen, die niet alleen een sociale, maar ook een economische aangelegenheid zijn, is weinig veranderd. Groter zijn de veranderingen op economisch gebied in striktere zin. De ingrijpende bevoegdheden die het oude Mijnstatuut aan de M.I.R. toekende - wij noemden reeds het behandelen en beoordelen van de begrotingen van de mijnondernemingen - zijn niet gehandhaafd. Wel schrijft artikel 5 aan de gezamenlijke mijnondernemingen voor: ‘periodiek aan de mijnindustrieraad mededeling te doen omtrent de economische gang van zaken in de steenkolenmijnindustrie’. Wat verder opvalt is het geheel ontbreken van de bevoegdheden die in het oude mijnstatuut waren samengevat onder de titel: ‘Van het toezicht op de mijnondernemingen (art. 100-104)’. Wij wezen boven reeds op de hierin voorkomende bevoegdheid tot schorsing of ontslag van directeuren. Bij deze wijzigingen moeten wij zeker denken aan een indirecte invloed van de wet op de ondernemingsraden. In deze wet - die als zodanig niet op de mijnindustrie van toepassing is - wordt de ‘erkenning van de zelfstandige functie van de ondernemer’ uitdrukkelijk vooropgesteld. Met deze zelfstandigheid is een vorm van toezicht, zoals geformuleerd in het oude Mijnstatuut, kwalijk verenigbaar. Een andere opvallende wijziging bestaat hierin dat in het nieuwe Mijnstatuut de regelingen betreffende ondernemingsraden, ringen en eenheidsvertrouwensmannen aan de M.I.R. zijn overgelaten. De in het oude Mijnstatuut hieromtrent gegeven voorschriften blijven voorlopig van kracht, doch binnen twee jaar zal de M.I.R. moeten voorzien in ‘de organistie van het overleg en de samenwerking tussen de leiding van de ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, of van onderdelen daarvan en het in die ondernemingen of die onderdelen werkzame personeel’ (art. 4, k). Voor de door de M.I.R. te treffen regelingen is de goedkeuring vereist van de Sociaal-Economische Raad. De verordeningen van de M.I.R. blijven - evenals onder het oude Mijnstatuut - onderworpen aan de goedkeuring van de Minister, doch terwijl het veto-recht van de Minister voorheen onbe- | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
perkt was, kan goedkeuring thans alleen geweigerd worden wegens strijd met de wet of het algemeen belang.
Concluderend menen wij te mogen zeggen dat een vergelijking van het nieuwe en het oude Mijnstatuut wijst op bezinnig en ontwikkeling. Vooreerst op bezinning. Het doet niets af aan de hoogste waardering voor de initiatiefnemers van 1945 wanneer wij thans constateren dat het oude Mijnstatuut hier en daar de sporen draagt van de sterke emotionaliteit van de eerste tijd na de bevrijding en wellicht ook van de grote voortvarendheid, waarmede het tot stand werd gebracht. Ware een rustiger procedure mogelijk geweest, dan zouden sommige formuleringen anders hebben geluid of geheel achterwege zijn gebleven. Bovendien ontbrak in 1945 de ervaring, waarover thans beschikt kan worden. Belangrijker is echter dat deze bezinning, zoals zij in het nieuwe Mijnstatuut haar neerslag heeft gevonden, volop kans geeft aan een gezonde verdere ontwikkeling. De in 1945 in de mijnindustrie ingevoerde publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie heeft haar levensvatbaarheid immers overtuigend bewezen. In welke richting zal de verdere ontwikkeling gaan? De voornaamste les uit het verleden is - naar onze mening - hierin gelegen dat de grootste nadruk zal moeten vallen op voorlichting en vorming. Dit neemt niet weg dat ook op organisatorisch gebied, met name ten aanzien van de ringen en de eenheidsvertrouwensmannen verschillende vragen rijzen, waarop hier niet verder kan worden ingegaan. Wat op het terrein van de P.B.D. in de mijnindustrie mogelijk bleek kan zeker niet zonder meer op andere bedrijfstakken - laat staan op het gehele bedrijfsleven - worden toegepast. De hier opgedane ervaring kan echter voor de opbouw van de P.B.O. op landelijk gebied, en wellicht ook elders, goede diensten bewijzen. |
|