Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
S. Kierkegaard
| |
[pagina 218]
| |
Op de jutlandse heideKierkegaards vader, Mikael Pedersen, woonde als kind in een klein dorp op de jutlandse heide. Dagelijks was hij, als jonge herder, uren alleen met de schapen. Honger en koude, en ook wel het barre, eenzame landschap rondom hem, werkten vreselijk op zijn melancholisch gemoed. Op zekere dag werd het hem te machtig en stelde hij een daad, die verder over zijn leven, en grotendeels ook over dat van zijn zoon, zou beslissen. De jongen ging op een heuvel staan en begon daar God, die hem zoveel liet lijden, luidkeels te vervloeken. Niet lang nadien kwam het antwoord: Mikael werd door zijn oom naar Kopenhagen geroepen om te helpen in zijn bloeiende kledingzaak. Enkele jaren later mocht hij de zaak voor eigen rekening overnemen en op veertig jaar kon hij, als rijk man, van zijn renten gaan leven. Maar gelukkig was hij niet. En toen in 1834 zijn vrouw en, op twee na, zijn zeven kinderen hem waren ontvallen, was hij zeker dat de vloek op zijn eigen hoofd was neergekomen en hij veroordeeld was om als een arm, oud man heel zijn gezin te overleven. Doch hij berustte in Gods wil want hij wist dat hij had gezondigd. Zonder zijn kinderen het geheim van zijn persoonlijk leven te vertellen, had hij hen opgevoed in zijn eigen atmosfeer van zonde en boete. Vooral de jongste, Søren, heeft deze sombere invloed sterk ondergaan. Als deze later terugdenkt aan zijn opvoeding huivert hij nog. Toch waren er voorlopig bij hem geen sporen van angst of verdringing te merken: integendeel, de jongen was kinderlijk speels en spotziek en zijn meesters wanhoopten of er wel ooit een ernstig man uit zou groeien. Het lag helemaal in de lijn van zijn vaders opleiding dat de jongen theologie zou studeren. Aanvankelijk scheen Søren zich echter niet al te zeer in te spannen om de algemene lijn van zijn leven aan te passen aan de ernst van zijn studie. Het werd een theater- en fuifpartij waar het eind van weg was, hetgeen zijn vader kapitalen aan banketbakkers, modezaken en café's zou kosten. Alles scheen er op te wijzen dat, al kwam er ook geen schot in de theologie, de jonge Søren zich in elk geval ruimschoots schadeloos wist te stellen voor de genoegens die hij in zijn kinderjaren had gemist. | |
De aardbeving‘Toen vond de grote aardbeving plaats, de verschrikkelijke omwenteling, die mij plotseling dwong tot een nieuwe, feilloze verklaring van alle verschijnselen tezamen. Toen vermoedde ik dat mijn vaders hoge ouderdom geen goddelijke zegen was, maar eerder een vloek; dat de | |
[pagina 219]
| |
voortreffelijke geestvermogens van ons gezin slechts dienden om elkaar te kwellen; toen voelde ik de stilte des doods rondom mij groeien, wanneer ik mijn vader zag als een ongelukkige, die ons allen moest overleven, een grafteken op de tombe van al zijn eigen verwachtingen. Een schuld moest op heel het gezin rusten, een straffe Gods moest het drukken; het moest verdwijnen, worden weggevaagd door Gods machtige hand, worden uitgewist als een mislukte poging’. Wat was er gebeurd? We kunnen het slechts gissen: Kierkegaard zegt er niet meer over dan wat op dit geheimzinnig dagboekblaadje staat geschreven. Doch in een ander autobiografisch geschrift, dat pseudoniem verscheen, vertelt hij zijn wedervaren in de vorm van een bijbelse mythe. Salomon woonde gelukkig bij de profeet Nathan. Op zekere dag kwam hij zijn vader, de koning bezoeken en bleef bij hem overnachten. In het midden van de nacht werd hij uit zijn slaap gewekt door een geheimzinnig gerucht bij de rustplaats van David. Onhoorbaar en vol ontzetting kwam Salomon nader. Toen hoorde hij David, verpletterd onder zijn misdaden, luide zijn schuld bekennen aan God. Salomon keerde terug naar zijn legerstede maar kon de slaap niet meer vatten, want zijn vader die hij heel zijn leven als een heilige had vereerd, was een groot zondaar. Met deze ontdekking ging alles aan het wankelen: de zuil waartegen Kierkegaards leven aanleunde was omver gevallen. Een zware crisis brak los: herhaaldelijk kwam hij dronken thuis, er volgden botsingen met zijn vader, tenslotte een morele val.... Maar de vader begreep zijn zoon en voelde medelijden met hem: Søren ging in de stad wonen en zijn vader betaalde al zijn schulden. Søren meende nu dat ook hij vervloekt was en veroordeeld om vóór zijn 25ste jaar te sterven. Ondertussen brachten juist de zwaarmoedigheid en wanhoop hem tot inkeer: hij ging zijn religieuze plichten weer vervullen en verzoende zich met zijn 82-jarige vader. Hij was nu 25 jaar geworden en.... nog in leven. Kort daarop stierf zijn vader en Kierkegaard publiceerde een studie over Andersen en de roman onder de bijna triomfante titel Uit de geschriften van iemand die nog leeft. Daarmee scheen de betovering gebroken en kort daarop haalde hij zijn doctoraat op een studie over de ironie als levenshouding. | |
‘Schuldig - Onschuldig’Toch was Kierkegaard de indruk van deze belevenissen niet voor goed te boven gekomen, zoals uit het verhaal van zijn verloving wel duidelijk blijkt. Op 10 September 1840 verloofde hij zich met Regine | |
[pagina 220]
| |
Olsen, een zeventienjarig meisje dat hij vroeger eens bij verwanten had ontmoet, maar een jaar later zond hij haar, na lang aarzelen en veel innerlijke strijd, zijn ring terug. Tussen deze twee eenvoudige gebeurtenissen ligt heel het drama van Kierkegaards leven. Het eigenaardige daarbij was dat hij zijn verloving afbrak ofschoon hij zielsveel van het meisje hield en zijn liefde haar heel zijn leven trouw zal blijven. Regine van haar kant was de wanhoop nabij en smeekte hem de betrekkingen weer aan te knopen: Kierkegaard stemde er in toe, maar slechts voor een paar maanden en om er dan een zo definitief eind aan te maken dat zij elkaar verder niet meer zouden spreken. Alle biografen hebben zich afgevraagd hoe deze vreemde houding te verklaren en uiteindelijk is het geheim nog niet opgelost. Toch heeft Kierkegaard aan de ontwikkeling van zijn verloving een pseudoniem verhaal gewijd in de Stadiën op de Levensweg. De titel van het opstel, Schuldig-Onschuldig, openbaart ons zijn eigen inwendige gesteltenis van schuldgevoel, angst en twijfel, die aan de oorsprong ligt van het drama. In zijn persoonlijk dagboek schreef hij over de verhouding tot zijn verloofde een aantekening die later zorgvuldig werd doorgehaald maar toch nog kon ontcijferd worden. ‘Als ik het zou hebben verklaard, dan had ik haar moeten inwijden in verschrikkelijke dingen, mijn verhouding tot mijn vader, zijn zwaarmoedigheid, de eeuwige nacht die diep in mijn binnenste heerst, mijn misstap, mijn lusten en uitspattingen die toch misschien in Gods ogen niet zo ten hemel schreiend zijn, want het was de angst die mij deed dwalen; en waar moest ik mijn toevlucht zoeken, daar ik wist of vermoedde, dat de enige man die ik wegens zijn sterkte en kracht had bewonderd, wankelde’. Uit deze en tal van andere teksten blijkt toch wel dat de streng religieuze opvoeding van de vader bij de zoon een echt angstcomplex had gevormd dat door de crisis van zijn ontdekking acuut was geworden. Op heel zijn instinctieve leven was een onbewust taboe gelegd, zodat het de jongeman niet meer mogelijk was zijn neigingen normaal en natuurlijk uit te leven. Aldus ontstond de ambivalente levenshouding die zo typisch is voor Kierkegaard en die, naar de moderne psychologie ons leert, kenmerkend is voor de angstGa naar voetnoot2). Enerzijds vindt men bij Kierkegaard een sterke zinnelijkheid (zijn eerste grote boek zou er een niet onaanzienlijk deel van het succes aan te danken hebben) en anderzijds wijst hij in naam van religieuze principes elke vorm van zinnelijkheid meedogenloos af. Zo ziet hij de vrouw hoofdzakelijk als een object van | |
[pagina 221]
| |
lust, waaraan iemand die waarlijk religieus wil leven zich niet mag overgeven. Het zou verkeerd zijn in deze houding slechts een conclusie van godsdienstige principes te zien - veeleer zijn het inwendige remmingen hem onder de vorm van religieuze beginselen opgelegd, die hier onbewust doorwerken. Er zijn trouwens ogenblikken geweest waarop Kierkegaard dit zelf wel scheen te beseffen. Zo lezen we later in het dagboek: ‘Ik beweer niet en heb nooit beweerd dat ik niet gehuwd ben omdat dit tegen het christendom zou zijn, als ware het een volmaaktheid bij mij dat ik ongehuwd ben. Wel verre van daar! Indien ik als de anderen was geweest, dan zou het gevaar voor mij juist geworden zijn dat ik mij al te zeer met het vrouwelijke zou inlaten en wellicht ware ik een verleider geworden. Maar dit is zeker: met de grootste vreugde zou ik mijn verloofde getrouwd hebben, God weet hoe graag ik het wilde. Doch hier komt dan weer mijn ellende. Zo bleef ik ongehuwd en nu kreeg ik gelegenheid er over na te denken, wat het christendom bedoeld had door de maagdelijke staat aan te prijzen’. Deze opmerking is zeer interessant: ze leert ons hoe er in Kierkegaard een echte ontwikkeling uit de ziekelijke angst naar het religieuze heeft plaats gehad en behoedt ons voor een psychologistische verklaring van zijn werk. Dat is trouwens ook de conclusie van de twee geschriften waarin hij de reflexies heeft vastgelegd van heel het drama dat zich in hem heeft afgespeeld. | |
‘Vrees en Beven’In De Herhaling stelt hij zich het probleem: Hoe is het mogelijk een moment dat zich eenmaal in het leven heeft voorgedaan en onvoltooid is gebleven, voor altijd vast te houden en actueel te beleven? Het gaat hier natuurlijk over zijn eigen liefde die hij nooit zinnelijk heeft willen voltrekken, maar die hij toch voor eeuwig levend wil houden in zijn bewustzijn. Hoe kan hij op het hoogtepunt van deze liefde blijven zonder haar ooit in het huwelijk te voltooien? Duidelijk voelen we in deze vraag de ziekelijke, tweeslachtige houding van Kierkegaard. Maar het antwoord voert hem, boven zichzelf uit, in een religieuze sfeer. Dat kan slechts wanneer de eeuwigheid doordringt in de tijd en aan het ‘ogenblik’ een blijvende waarde verleent. Gods indringen in zijn leven zou zijn liefde voor Regine vereeuwigen. Zuiverder religieus echter is Vrees en Beven, dat hij op dezelfde dag publiceerde. Kierkegaard ontwikkelt hier zijn gedachten aan het voorbeeld van Abraham, die, als oud man, zijn enige zoon slachtoffert op de | |
[pagina 222]
| |
berg Moriah en toch blijft geloven in de verwezenlijking van Gods belofte over zijn nageslacht. Met dit offer gaf hij heel de aardse werkelijkheid prijs, maar door het geloof in Gods belofte zou hij deze werkelijkheid terugwinnen. Zo heeft ook Kierkegaard in de persoon van Regine alle aardse verlangens prijsgegeven en is daardoor herboren tot een nieuw leven: het religieuze. Maar een geloofsheld als Abraham is hij niet geworden want hij kwam niet verder dan het opgeven van het aardse, zonder ooit zijn nieuwe verwezenlijking te bereiken in de sfeer van het bovennatuurlijke. ‘Had ik geloofd, zo schrijft hij in zijn dagboek, dan was ik bij Regine gebleven’. Wij staan hier voor een echte ontwikkeling in zijn psychologie. Eerst heeft een misvormde religieuze levensinstelling hem verhinderd zich normaal aan de aardse werkelijkheid te geven. Maar de crisis waarin deze bewuste zware offerdaad hem brengt opent hem de ware religieuze sfeer van waaruit hij heel de aardse werkelijkheid in een nieuw en ditmaal juist daglicht ziet. Het is dan ook verkeerd te menen dat heel Kierkegaards religiositeit nooit meer is geweest dan de wanhopige poging van een gefrustreerde om nog ergens het houvast te vinden dat het leven en de liefde hem hebben geweigerd. De volmaaktste weergave van heel zijn geestelijke evolutie heeft Kierkegaard ons nagelaten in zijn Stadiën op de Levensweg. Onder een erg romantische, literaire vorm beschrijft hij hier de drie fundamentele houdingen die de mens tegenover het leven kan innemen. Vooreerst is er de esthetische houding, gekenmerkt door een onverzadigbare drang naar genot, maar dan genot in al zijn verschijningen, de edele evenmin uitgesloten als de meest perverse. Het type ervan is Don Juan. Tegenover deze genieter staat de ethische mens. Kierkegaard had hem reeds in Ofwel-Ofwel getekend in het onsterfelijk portret van de assessor Willem in al de beperktheid van zijn banaal dagelijks leven, een voorbeeld van plichtsbetrachting en echtelijke trouw. Kierkegaard kende in zijn eerste grote werk Ofwel-Ofwel, zoals de titel zelf aanduidt, slechts deze twee mogelijkheden. Met de jaren voelde hij echter dat geen van beide keuzen definitief was. In elk leven breekt er een ogenblik aan waar de plicht onmogelijk of onvervulbaar wordt, en waar het genot verandert in wanhoop. In dat uur zal de geheime grond van het hart zich openbaren. Zal de esthetische mens dan stikken in zijn eigen wanhoop? Zal de ethische zijn toevlucht nemen tot compromissen? Of zullen zij de kracht vinden om toch te trachten zichzelf te realiseren, maar dan uit kracht van het geloof? In dit geval gaat voor hen de poort van het religieuze open. En deze poort was Kierkegaard door zijn eigen keuze tegenover Regine binnengegaan. | |
[pagina 223]
| |
‘De Korsaar’Toch betekent dit nieuw veroverde religieuze standpunt volstrekt niet dat Kierkegaard voortaan reageert als een psychologisch normaal mens. Het is alsof hij zich niet definitief weet te verheffen tot het religieuze evenwicht dat hij op zijn beste ogenblikken bereikt, en waaruit zijn werken ontstaan: telkens valt hij terug op lang voorbij gestreefde vormen van geestelijke onvolwassenheid zodat de authentieke religiositeit van zijn werken nimmer een blijvende verovering van zijn persoonlijk leven is geworden. Voortdurend blijven we in zijn dagboek datzelfde narcisme en die zin voor het melodramatische weervinden, die de hele episode van zijn verloving beheerst. Dat is wel bijzonder opvallend in de zaak met De Korsaar. Dit Kopenhaagse spotkrantje had zich in de loop van 1845 een paar malen lovend uitgelaten over zijn werk. Kierkegaard was met de eer maar weinig gediend: hij wenste niet in de gunst te staan van lieden die al wat er goed was in Denemarken afbraken. Daarom viel hij in de krant openlijk een der geheime medewerkers van het blad aan en besloot de ontmaskering met de wens nu zelf maar zo vlug mogelijk in De Korsaar te komen, ‘want het is hard voor een auteur die een zo eervolle plaats bekleedt in de Deense literatuur, de enige te zijn die niet over de hekel wordt gehaald’. Het resultaat bleef niet uit. Een paar dagen later kwam er een stroom van spot en lage geestigheid los, die verscheidene maanden aanhield en Kierkegaard zou maken tot de nationale spotfiguur, die hij tot aan het begin van deze eeuw is gebleven. Iedere slagersjongen kon hem op straat beledigen om zijn dunne benen of zijn hoge rug of zelfs de snit van zijn kleren. Na een tijd kon hij bijna niet meer in het publiek verschijnen. Een vreselijke situatie dus! En toch ontkomen we bij zijn reactie op dat alles niet aan een onaangename indruk van zelfdramatisering. Hij beschouwt zichzelf als een martelaar voor zijn roeping en beginselen. Maar hij schijnt te vergeten dat hijzelf de lont aan het kruitvat heeft gestoken. En men kan de vraag stellen of hij zulks ook niet halfbewust heeft gedaan om zich in het centrum der belangstelling te brengen, als de enige man die De Korsaar heeft aangedurfd, en, wie weet, misschien ook wel enigszins uit een heimelijk verlangen om bespot te worden en zichzelf te kunnen beklagen. In elk geval spreekt uit dagboekpassages als de volgende een ziekelijke reflexiviteit: ‘Zelfs indien Denemarken het wilde, blijft het nog een grote vraag, of het het onrecht weer zou kunnen goedmaken, dat het mij heeft aangedaan. Dat ik een schrijver ben met wie Denemarken onvoorwaardelijk | |
[pagina 224]
| |
eer zal behalen, staat vast; dat ik als schrijver zo goed als voor eigen rekening heb gewerkt, zonder steun van regering of volk, dat ik het uithield en voortging te produceren zonder de geringste literaire bijstand van een tijdschrift, omdat ik inzag hoe klein het land was, en dat ik zo behandeld ben geworden: op mijn grootste werk is niet eenmaal de aandacht getrokken - de eigenlijke bedoeling werd nauwelijks vermoed en de schrijver is zo aan de kaak gesteld dat elke schoenlappersjongen hem kent en hem op straat, in naam der openbare mening beledigt: neen, neen Denemarken heeft zichzelf geoordeeld’. Er zijn tientallen andere teksten aan te halen; ze getuigen niet van een groot karakter, maar doen des te scherper het onderscheid uitkomen tussen deze in zichzelf gevangen psychologie en de zuiver religieuze en speculatieve werken die er het ontstaan aan danken. Werken als Philosophische Brokken, Het Begrip Angst, Stadiën op de Levensweg en het Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift bewijzen slechts dat een echte religieuze begenadiging niet noodzakelijk hoeft samen te gaan met een volmaakt psychisch evenwicht en dat geniale visies op de werkelijkheid, hoezeer zij ook het kenmerk van een bepaalde persoonlijkheid dragen, tevens, ondanks elke afhankelijkheid, volledig aan haar beperktheden ontsnappen. | |
De Aanval op de KerkVanuit dezelfde ziekelijke psychologie kan men ook zijn aanval op bisschop Mynster en de Deense staatskerk begrijpen. Kierkegaard was door zijn vader opgevoed met het geestelijk voedsel van diens leidsman en vriend, bisschop Mynster van Zeeland. Zo was deze bij hem geleidelijk in hetzelfde licht van gevaarvolle piëteit komen te staan, waarin hij alles wat op zijn vader betrekking had beschouwde. Kierkegaard vereerde hem als de leidende figuur in de Deense kerk. Doch met de jaren voelen we ook hier een onbewust verlangen om het juk van diens invloed af te schudden. In Mynster voelde Kierkegaard heel de druk van het ‘bestaande’ wegen op het christendom. De bisschop was hem niet radicaal genoeg, te bezorgd om zijn positie te handhaven, te veel ambtenaar in dienst van de Staat. Reeds tijdens Mynsters leven waren er enkele botsingen voorgekomen, maar tenslotte waren de verhoudingen toch vriendschappelijk gebleven. Met de dood van de bisschop echter kwam al de vijandschap los die Kierkegaard onbewust tegen zijn vader had opgekropt. Zolang deze nog leefde was het tussen hen nooit tot een zware uitbarsting gekomen: hij had zijn vader soms gehaat maar tevens kon hij niet anders dan hem innig liefhebben. Deze hele verhouding had hij echter over- | |
[pagina 225]
| |
gedragen op het christendom, en met name op de man die het christendom van zijn vader vertegenwoordigde. Kierkegaard voelde nu dat heel deze innerlijke spanning moest losbreken, maar de bisschop hield telkens de gedachtenis aan zijn vader levend en deze had de bovenhand. Toen Mynster echter dood was kwam er een aanval los, zo heftig dat men met enige reden van lijkschennis mocht spreken. Weldra breidde de aanval zich uit tot een grootscheepse stormloop tegen heel de officiële staatskerk. Het traditionele Deense christendom kreeg het daarbij zo erg te verduren dat men zich kon afvragen of het de slagen wel ooit zou overleven. Kierkegaard concentreerde zijn aanvallen in een blaadje dat hij alleen daarvoor in het leven riep, Het Ogenblik. Volgens hem was heel het officiële christendom heidendom, waren de geestelijken staatsambtenaren en bedriegers en was de leer van het Nieuwe Testament nergens meer te vinden. Zo groeide iets wat psychologisch slechts verklaard wordt als ambivalentie en het doorbreken van verdrongen aggressiviteit, uit tot een grondige zuivering van het Deense christendom, door heel de situatie der staatskerk opnieuw ‘in Frage’ te stellen. Kierkegaard zelf zou bezwijken tegen het einde van zijn aanval. Op 2 October 1855 viel hij bewusteloos neer op straat en werd naar het ziekenhuis gedragen. Daar stierf hij een maand later in de grootste sereniteit en rust, zonder de sacramenten van de staatskerk nog te willen ontvangen. Hij beschouwde zijn uitzonderlijke roeping, een correctief te zijn op het Christendom, als beëindigd. Heel zijn psychologie en zijn inwendig lijden waren slechts de weg geweest die de Voorzienigheid had uitverkozen om hem tot haar doel te brengen. In zijn posthuum Overzicht van mijn werkzaamheid als schrijver vat hij heel de zin van zijn eigenaardig en gefolterd leven als volgt samen: ‘Van jongs af was ik opgevoed in gehoorzaamheid, uitgerust met een haast dolvermetel geloof alles te kunnen behalve dit éne: een vrije vogel te worden en, zij het ook slechts voor een enkele dag, te ontsnappen aan de banden van zwaarmoedigheid waarin een andere macht mij gevangen hield; tenslotte was ik voor mezelf een boeteling. Op mij maakt dat alles nu de indruk als had een andere macht steeds rustig toegezien en gezegd, zoals de visser over een vis: laat hem maar gaan, het is nog te vroeg om op te halen. En wonder genoeg, zeer ver terug in mijn herinnering, zodat ik onmogelijk zou kunnen zeggen wanneer ik er mee begon of hoe ik er toe kwam, gaat mijn bestendig d.i. dagelijks gebed tot God mij ijver en geduld te geven voor het werk dat Hij mij zou aanwijzen. Zo werd ik schrijver’. |
|