| |
| |
| |
25 jaren Hopkins-critiek
door Dr W. Peters S.J.
IN 1868 treedt Gerard Manley Hopkins, een bekeerling van Newman, in de Sociëteit van Jesus. Hij is dan drie en twintig. Hij heeft wat poëzie geschreven, maar deze verbrandt hij en hij besluit niet meer te dichten omdat dit aan zijn roeping vreemd is. Zeven jaren later, wanneer hij aan het begin staat van zijn theologische studies, breekt hij opeens weer in zingen los, maar het lied klinkt zó geheel anders dan het Engeland van Koningin Victoria gewend is, dat de redacteur van The Month, het maandschrift onder leiding der Engelse Jesuïeten, opname van het gedicht weigert. Hopkins maakt zo nu en dan nog eens een sonnet of een gelegenheidsgedicht (-je), maar doet geen enkele poging om iets gepubliceerd te krijgen. Hij stuurt zijn verzen ter beoordeling naar zijn niet-katholieke vriend, Robert Bridges, de latere hofdichter. Hij is enige jaren werkzaam als kapelaan in enkele grote steden, maar blijkt niet op te kunnen tegen de menselijke degradatie die hem daar omringt. Zijn laatste jaren brengt hij, uitmuntend classicus als hij is, door aan University College in Dublin. Hier sterft hij in het twaalfde jaar van zijn priesterschap, bijna vijf en veertig jaar oud.
Bridges bewaarde Hopkins' gedichten - alles bijeen nauwelijks vijftig, waarvan een veertigtal sonnetten - met grote zorg, misschien wel met te grote zorg. Twintig jaren na Hopkins' dood weigerde hij zijn medewerking ze uit te geven, waartoe Joseph Keating, een medebroeder van Hopkins die hem nog goed had gekend, het initiatief nam. Eerst in 1918 ging Bridges over tot publicatie. Het geschiedde met bange voorgevoelens van een totale mislukking. Om de risico's tot een minimum te beperken werd de gehele oplaag slechts 750 exemplaren, en plaatste Bridges als inleiding een waarschuwend woord, waarin hij in zekere zin clementie pleitte voor Hopkins' duisterheid en eigenaardigheden, en tevens duidelijk liet merken slechts weinig sympathie te kunnen opbrengen voor diens godsdienstige opvattingen.
Het duurde twaalf jaren voor deze zeer bescheiden oplaag zijn weg naar de lezers had gevonden. Dit getuigt van niet meer dan matige belangstelling, en van serieuze critiek is in deze twintiger jaren dan ook weinig sprake. Het boekje werd vermeld, maar de belangstelling ging meer uit naar de onverwachte aankomst van een Victoriaans dichter dan naar hetgeen deze late reiziger te vertellen had.
Nu vijf en twintig jaren geleden verscheen er een tweede uitgave van Hopkins' gedichten. Deze werd verzorgd door Charles Williams. Dit
| |
| |
was op zich reeds een zekere aanbeveling omdat zowel als dichter en als evenwichtig criticus Williams een goede naam had. In hetzelfde jaar verscheen een zeer summiere levensschets met enkele toegevoegde hoofdstukjes over Hopkins' poëtische techniek. Dan gaat het wonder gebeuren. Plotseling breekt het geweldige onweer los. Het is misschien wel het duidelijkste beeld dat we gebruiken kunnen. De plensregen doet ons denken aan de stroom artikelen en opstelletjes die op de literaire wereld neerkomen, daartussen door flitsen de banbliksems die meedogenloos zo goed als alle dichters voor of na Hopkins neerslaan (Shakespeare ontsnapt!), terwijl de verwoede Hopkins-aanbidders wel zoveel lawaai maken dat dit evenmin gemist kan worden als het rollen van de geweldige donder. Het waren de jongere, voor het merendeel links-georiënteerde dichters als Auden, Spender, MacNeice, C. Day-Lewis, Empson (nu allen heel wat bezadigder geworden, en wijzer ook) en opkomende critici als Read en Leavis, die zich met enthousiasme op Hopkins wierpen. Met opdringerig rumoer werd de versmade, opnieuw ontdekte dichter voor de voetlichten gesleept. Het was echter niet het jezuïetenleven of priesterleven dat hen in Hopkins trok. Het was precies het tegenovergestelde: zij zien in deze jezuïet-priester een afschuwelijk gekwelde mens. Dichter bij de gratie Gods, werd de stakkerd door een onbarmhartige godsdienst en de gehele persoonlijkheid dodende discipline tot geestelijke opsluiting veroordeeld die veel wreeder was dan welke kerkerstraf ook. Hier was een mens die in zijn hart communist was (Hopkins kon het onrecht de arbeiders in de gote steden aangedaan niet verdragen en liet dit ook horen), maar terecht gekomen in een geraffineerd systeem dat hem in zijn klauwen vasthield. Hier was een geboren revolutionair, die in zijn jeugd een domheid beging door katholiek en jezuïet te worden, en die de kans niet kreeg om deze dommigheid ongedaan te
maken en hieronder zuchtte en leed als geen ander. Wat deze jongeren in Hopkins aanspreekt is de gekwelde mens, de mens van zoveel verdriet en lijden, die zelfs zijn God verwijten deed.
why must all I endeavour in disappointment end?
Hopkins werd hun martelaar-patroon. En zij interpreteerden zijn poëzie geheel vanuit deze benadering en beschouwing van zijn persoon. Dat Hopkins zo gedrongen schrijft is uiting van zijn verdrongen en verwrongen persoonlijkheid. Het iconoclasme bij het hanteren van de taal, waarbij lidwoorden, voegwoorden, betrekkelijke voornaamwoorden enz. het moeten ontgelden, is slechts de reflectie van een iconoclastische geest en al spoedig daarna is het onder invloed van Freudiaanse psychologie een logische compensatie voor de onmacht om op geestelijk terrein de zaken kort en klein te slaan. Het radicaal breken met de
| |
| |
geaccepteerde poëtische stijl en dictie verraadt de revolutionair die het oude met één veeg wegvaagt; de moeizaam gaande strofen en de onrhythmische rhythmen wijzen op de mens die snakt naar vernieuwing.
Men begrijpt welke desastreuze beperkingen dit soort critiek van meet af aan met zich meetorste. Op de eerste plaats toch ging zo goed als alle aandacht uit naar het nieuwe in maat en zegging. De inhoud zelf laat deze jongeren daarbij betrekkelijk koud, want het is juist het fascinerende van het stotende rhythme dat hen niet los laat, en het neerkomen van ieder woord met de ten top opgevoerde geladenheid van betekenis dat hen wild enthousiast maakt. Het aanbeeld en de moker: dat is Hopkins voor hen, en hoe meer er geslagen wordt door onverwachte rhythmen, door assonantie en alliteratie, door gewaagde rijmen, enz. hoe liever het hun is. Dergelijk moker-effect is dan op a priori-gronden slechts een uiting van de gekwelde mens, een dichter die door zijn katholiek-, priester- en jezuïet worden zich jammerlijk in een hel plaatste. Op deze wijze is een juiste interpretatie van Hopkins' techniek ondenkbaar. Het wordt louter hineininterpretieren.
Op de tweede plaats werden in deze jaren hele groepen van gedichten eenvoudig buiten beschouwing gelaten. Hopkins opende zijn loopbaan met The Wreck of the Deutschland, waarin hij inderdaad spreekt van heel veel eigen leed, en hij besluit zijn carrière met sonnetten waarvoor zijn vriend Dixon het epitheton terrible plaatste. Het is onafscheidelijk gebleken, en deze laatste sonnetten zijn ook verschrikkelijk van inhoud. De vraag is echter welke de bron is van het verschrikkelijk leed dat hem deze grandioos mooie gedichten deed schrijven. Maar Hopkins schreef ook sublieme natuurgedichtjes, als regel iets minder moeilijk, iets melodieuzer ook, en zeker blijer van inhoud. Dit kwam hiervandaan dat voor deze priester-dichter van ongetwijfeld contemplatieve aard,
nature was charged with the grandeur of God.
Niets ontging Hopkins in zijn beschouwing en bestudering van de natuur, of het nu is een havik in vlucht, een sterrennacht, of schoven in de zomer. En uit alles springt herhaaldelijk de vonk, die een flits is van Gods eigen schoonheid. Dit drijft de dichter tot het loven en prijzen van de Schepper in alle dingen. Maar deze diepschouwende en nog dieper voelende mens is het dan een bitter verdriet dat deze schoonheid ongezien voorbijgaat: the beholder is wanting. Of nog erger, al deze schoonheid Gods is door de mens
seared with trade; bleared, smeared with toil;
and wears man's smudge and shares man's smell.
Dan treurt hij over de mens zo gebonden aan het vlees, zo geoccupeerd met deze wereld
| |
| |
and none reck of world after.
In zijn visie draagt hierom ook de aarde zulk een droeve uitdrukking en dan kan hij het niet helpen te bidden
complete thy creature, O where it fails,
being mighty a master, being a father and fond.
Het behoeft geen betoog dat deze Hopkins de jongeren uit de dertiger jaren niets zeide, dat deze Hopkins hen niet van pas kwam, en bijgevolg werden deze natuurgedichten op zij geschoven en genegeerd. Ook uit dezen hoofde kan er dus alleen sprake zijn van eenzijdige critiek.
Op de derde plaats mogen we niet vergeten dat er slechts weinig materiaal gepubliceerd was over Hopkins zelf. Eerst in 1935 verschijnt de correspondentie van Hopkins met Bridges en Dixon, drie jaren later gevolgd door een verzameling andere brieven, nadat in 1937 een selectie gepubliceerd was van Hopkins' andere geschriften. Geen van deze uitgaven werd door een katholiek verzorgd. We moeten toegeven dat de Hopkins-critiek dus aanvankelijk wel zeer gehandicapt werd doordat zoveel illustratief materiaal niet dan met veel moeite geraadpleegd kon worden. Toch achten we de twijfel gewettigd of gedegen kennis van dergelijk materiaal van veel invloed zou zijn geweest op de eerste critiek. Men was immers te zeer geneigd om, hoe dan ook, Hopkins te spannen voor het wagentje van eigen ietwat rood getinte opvattingen en ambities dan dat een objectieve beoordeling van Hopkins als mens en als dichter aan de hand van het verschafte materiaal veel verschil zou hebben gemaakt.
Deze eerste periode van Hopkins-critiek samenvattend, houden wij dat de critiek zich bijna exclusief concentreerde op de techniek. Het vreemde en gewaagde dat gehoord werd in het rhythme, in de afgekapte dictie en het overmatig uitbuiten van de mogelijkheden van assonantie worden als de grote verdienste beschouwd. De dichter zelf is een gekwelde mens, en de kwelling wordt op rekening geschoven van godsdienst en de orde waartoe hij behoorde: vandaar de onplezierige toon van anti-papisme en anti-jezuïtisme, die tot zelfs in meer officiële publicaties gehoord werd. Het gebrek aan kennis van het priester- en jezuïetenleven van Hopkins is ontstellend. Ten slotte is de belangstelling voor de dichter heel evident een mode-gril. Men paradeert met hem, omdat men zich achterlijk weet indien men niet over hem mee kan praten en hem geen plaats inruimt onder de allergrootsten.
Deze periode is voorbij, en voor goed voorbij. De goede zijde van deze critiek is dat Hopkins aan de belangstelling van de gehele literaire wereld werd opgedrongen: men moest serieus kennis van hem gaan
| |
| |
nemen. Van veel positieve waarde is de critiek uit deze jaren niet. Zij heeft een ongunstige invloed gehad op latere critiek in zoverre de mythe van de gekwelde mens erg taai blijkt te zijn. Het thema van het lijden, door deze critici zo op de voorgrond geplaatst, domineert tot op de dag van vandaag in dergelijke mate, dat zeer bevoegde literatoren er als van geobsedeerd zijn en het overal de kop zien opsteken.
Naarmate de wetenschappelijke uitgaven van Hopkins' overige geschriften verschenen, maken onbesuisd enthousiasme en wilde verering plaats voor ernstiger bestudering van zijn leven, zijn gedachtenwereld, zijn achtergrond enz. Hopkins zelf had geschreven dat het doel van alle poëzie inscape is, een door hem zelf gemaakt woord, en hiermede was duidelijk bewezen dat eerst een grondige studie van inscape en het daarmede verwante instress, en hiermede in direct verband, van Hopkins' eigen opvattingen over literatuur en literaire critiek, een verantwoorde interpretatie van zijn poëzie mogelijk maakte. Het begin van dit werk zien wij reeds voor de oorlog, toen Gardner zijn eerste deel over Hopkins' poëzie publiceerde. De oorlog legde veel arbeid stil, en pas in 1944 verscheen zijn tweede deel. De eruditie die aan deze twee delen ten grondslag ligt imponeert. Onze indruk is echter dat Gardner net iets te veel hooi op zijn vork heeft genomen door het gehele gebied van de Hopkins-studie te willen bestrijken, waardoor hij hoofd- en bijzaken niet meer scherp weet af te bakenen. Voorts vaart hij iets te veel mee met de nieuwe psychologische verklaring der poëzie, waardoor de persoon van Hopkins in zijn studie niet tot zijn recht komt, en een conglomoraat wordt van complexen, verlangens, ambities, talenten en neigingen. Het blijft niettemin een waardevol werk. De grootste verdienste is zonder twijfel dat hij erin geslaagd is het zo uitbundig begroette nieuwe in Hopkins tot juiste proporties te reduceren en het daardoor ook meer verstaanbaar te maken.
Tijdens de oorlog verschijnt ook een boek over de verhouding van dichter en priester, door de Amerikaan Pick geschreven. Ofschoon geenszins bevredigend, ruimt dit opstel voor goed het sprookje op dat de dichter vermoord werd door de priester. Na de oorlog blijkt dat de belangstelling voor Hopkins geenszins van voorbijgaande aard is geweest, en terugkomend op een reeds gebruikt beeld, mogen we zeggen dat het onweer met de bliksem en de rollende donder wel voorbij is, maar dat het toch nog steeds flink regent. De stroom van artikelen houdt niet op; naast Shakespeare komt niemand zo geregeld ter sprake in de correspondentie kolommen van the Times Literary Supplement als Hopkins. Ook wetenschappelijke studies verschijnen regelmatig en dit vanuit alle hoeken van de aarde: Italië, Japan, Mexico, Nieuw Zeeland,
| |
| |
Duitsland, Holland, en natuurlijk Amerika en Canada. Alle gevonden manuscripten zijn gecatalogiseerd, een volledige bibliographie is verschenen, zodat we mogen zeggen dat het wetenschappelijk apparaat momenteel af is.
Bezien we de critiek van deze tweede periode, dan valt allereerst op de geheel andere geest waarin geschreven wordt. Zoals gezegd heeft de aanbidding plaats gemaakt voor gedegen studie van alle bronnen met als vrucht een veel meer objectieve appreciatie. Dat het dichtwerk nieuw en vreemd is en duister, is geen motief voor waardering. Critici proberen nu dit nieuwe en duistere af te wegen vanuit de mens, vanuit de gehele mens die Hopkins is. De dichter blijkt dan geenszins zulk een vernieuwer te zijn als men aanvankelijk meende; het is veel meer dat hij aanwezige, maar in de loop der eeuwen uit het oog verloren en verwaarloosde, mogelijkheden van expressie door en in de taal her-ontdekt heeft en op de meest gelukkige wijze heeft aangewend. Doordat men begint met de mens te beschouwen en deze te begrijpen, wordt de critiek gekenmerkt door een veel bescheidener toon en grotere eerbied tegenover de dichter die katholiek, en priester en jezuïet was. Men schort liever zijn oordeel op, dan zich te vergalopperen op een terrein waarop men niet thuis is. Bijgevolg kenmerkt deze periode zich door een tentatief zoeken naar de eigenlijke Hopkins en de diepste zin van zijn wonderlijke gedichten. Het apodictisch uitmaken dat enkel déze interpretatie juist kan zijn heeft plaats gemaakt voor het aanvaarden van de mogelijkheid dat de gedichten van zulk een diepe inhoud zijn dat een gelijkgestemde mens eerst de volle rijkdom zal ondergaan: de geest is het immers die alleen de geest verstaat.
Deze prijzenswaardige bescheidenheid betekent een deskundig en voorzichtig geformuleerd oordeel. Maar een ander curieus effect is, dat in zijn onmacht de mens en dichter geheel te begrijpen, de student of criticus zich distancieert van de dichter en mens, en zich concentreert op wat hij wél aan kan. Men werpt zich dan op het detail, men gaat stenen bijdragen in de hoop dat vroeg of laat dergelijke stenen te pas kunnen komen bij het optrekken van het gebouw. We ontmoeten dan de opstellen die tot vervelens toe Hopkins in een of andere school willen plaatsen, die overal echo's horen van andere dichters (van beide tendenzen in de literaire critiek schreef Hopkins dat zij een ziekte waren!), die ieder aspect van Hopkins' stijl, dictie, etc., hoe onbenullig ook, grondig onderzoeken, om wille van het onderzoek zelf, naar onze indruk. Op zijn laatst kan men van de bomen het bos niet meer zien, en we geloven werkelijk dat het gevaar bestaat dat de Hopkins-critiek dreigt overwoekerd te geraken door deze wilde groei.
| |
| |
Deze periode van Hopkins-critiek samenvattend constateren wij dat met veel meer openheid en ruimheid van geest, met meer sympathie ook, en veel minder vooringenomenheid en vooroordeel, de dichter en zijn werk worden benaderd. Resultaat hiervan is de opinie dat Hopkins' priester en jezuïet zijn zijn dichterswerk kwantitatief wel beperkt heeft, maar dat het juist zijn priester- en jezuïetenleven is dat ons de gedichten gegeven heeft die we nu zo hogelijk waarderen. De belangstelling is, mede hierdoor, verschoven van de meer technische kant der gedichten naar de inhoud. Drieste beweringen met de grootste dichter te doen te hebben zijn geheel verdrongen door een bezadigde bewondering voor heel veel moois, gepaard aan een zeer uitdrukkelijk bevroeden dat nog veel meer schoonheid en wijsheid verscholen gaat.
Met enig recht zouden we kunnen zeggen dat de critiek nu op een dood punt gekomen is. Immers, het moge dan al waar zijn dat men nog veel meer schoonheid bevroedt, indien deze schoonheid verborgen blijft, heeft men het einde bereikt van zijn critisch zoeken. Maar zou er een weg bestaan en gevonden kunnen worden om deze verborgen schoonheid aan het licht te brengen, dan zouden we met recht mogen spreken van het begin van een derde periode van literaire critiek. Dat de critiek op een dood punt zou zijn gekomen, daar blijkt niet veel van. De belangstelling toch neemt niet af. Dit wordt bewezen door de uitgave van een Hopkins Reader, die naast veel gedichten een selectie bevat van brieven en andere geschriften. Vorig jaar verscheen een Penguin uitgave van Hopkins' gedichten, met een voorwoord en aantekeningen van Gardner, die bij deze gedichten ook enkele brieven en uittreksels uit opstellen voegde. Dit jaar verscheen een Nonesuch, meer luxueuze, uitgave van zijn gedichten. Een derde uitgave van zijn gedichten verscheen enkele jaren terug, en deze heeft reeds enige herdrukken beleefd. Daarbij komt dat in dit jaar een tweede editie verscheen van Hopkins' correspondentie (aangevuld met onlangs ontdekte brieven van de jonge Hopkins aan zijn moeder), alsook een vollediger uitgave van zijn andere geschriften. Toch geloven we niet dat deze uitgaven en her-uitgaven de critiek uit een zekere impasse helpen. Waar momenteel immers grote behoefte aan bestaat, is een biographie van Hopkins. Men kan menen dat Hopkins' eigen geschriften en correspondentie ons voldoende moet zijn. Maar dit is niet geheel juist. Wat de correspondentie betreft, dateert deze voornamelijk uit de tijd van zijn priesterleven. Zij is van zeer beperkte aard, allereerst omdat zij voornamelijk gericht is tot niet-katholieke vrienden, en vervolgens omdat zij geheel gebaseerd is op een wederzijds interesse in elkanders gedichten. De gehele Hopkins, pries- | |
| |
ter, jezuïet,
katholiek, enz. komt hierin niet tot uiting. We weten wel dat de schaarse gegevens dan gaarne worden aangevuld met wat Hopkins schreef of deed in zijn jongere jaren: maar tegenover een dergelijke methodiek staan we wat huiverig. Men kan gegevens uit vorige jaren niet als algemeen geldend voor het gehele leven beschouwen, tenzij men hiervoor uitgesproken duidelijke gronden heeft.
We spreken nu van een volledige biographie. Hieronder verstaan we een getrouwe beschrijving van Hopkins' leven voor zijn intrede, alsook een even getrouwe beschrijving van het leven van Hopkins in de Sociëteit van Jesus. De eisen die aan de schrijver van het eerste deel gesteld worden zijn niet gering. We moeten immers aannemen dat de behandeling van Hopkins' thuis, zijn jaren te Oxford en uiteindelijk zijn bekering vanuit het hoog-anglicanisme tot de katholieke kerk een doordringende kennis eist van de mentaliteit van het Victoriaanse Engeland. Gedeeltelijk is dit werk reeds verricht door Pick in zijn studie over Hopkins als priester en dichter; het werk toont duidelijk aan hoe de schrijver van een volledige biographie zich thuis moet voelen in het doen en denken van de echte Victoriaanse mens, zowel in het gezinsleven, als aan de universiteit of in zijn kerk.
De eisen waaraan de biograaf van het tweede gedeelte van Hopkins' leven zal moeten voldoen liggen nog heel wat hoger. Naar onze mening zal de schrijver een zeer sensitief criticus moeten zijn, een scherp denker die de philosophie van Scotus niet enkel uit de boeken heeft opgediept, maar zich in zijn denken door hem heeft laten vormen (anders grijpt hij zeker naast de juiste zin van wat Hopkins inscape noemt), bovendien een mens die volledig op de hoogte is niet alleen van de Geestelijke Oefeningen van St Ignatius, maar van de gehele leer van het geestelijk leven. Dat Hopkins zelf door de Geestelijke Oefeningen gevormd is, juister misschien, zich daardoor heeft laten vormen, is ieder die zowel Hopkins kent als de Geestelijke Oefeningen, zonder meer duidelijk, en in deze is het veel zeggend dat het éne boek dat Hopkins graag in druk zag zijn commentaar was op de Geestelijke Oefeningen - hetgeen overigens nooit voltooid werd. Een geheel andere kwestie is echter in welke mate Hopkins door de Geestelijke Oefeningen gevormd werd, of, om de vraag anders te formuleren, door welke Geestelijke Oefeningen hij zich heeft laten vormen. Uit zijn eigen commentaar blijkt overduidelijk dat veel meer dan school van ascese hij de Oefeningen beschouwde en beleefde als oefenschool van gebed, hetgeen zij inderdaad op de allervoornaamste plaats ook zijn. Niet van meditatief gebed, maar van contemplatief gebed, en dit tot in de hoogste graad. Met andere woorden: de biograaf staat voor de zeer moeilijke opgave uit te maken op
| |
| |
grond van goede gegevens, óf en in hoeverre Hopkins een mystiek-begaafde mens was, óf en in hoeverre zijn groot verdriet en bitter leed door God bedoeld waren ter zuivering en als voorbereiding op het voorrecht van intieme omgang met Hem. Om deze reden menen wij de eis te moeten stellen dat de komende biograaf geheel thuis is op het gebied van de leer van het geestelijk leven.
Het is ietwat bevreemdend dat tot nu toe door Hopkins' medebroeders betrekkelijk weinig gedaan is om hem de plaats te geven op het literaire podium die hem toekomt. De Engelse Provincie van de Sociëteit heeft in deze al een heel bescheiden rol vervuld. Indien we dit als een tekort mogen signaleren, zijn we van mening dat dit tekort de vorm gaat aannemen van een onrecht Hopkins aangedaan, indien het tweede gedeelte van een verhoopte biographie niet door een van zijn medebroeders zou geschreven worden. We kunnen ons moeilijk indenken hoe iemand anders, met welke kwaliteiten overigens ook begiftigd, er in zou slagen een bevredigend leven van Hopkins te schrijven. Alleen een jezuïet bezit naar ons oordeel die door-dringende visie op wat het leven als jezuïet is. Pick, die zo sympathiek over Hopkins schreef, en vele anderen na hem, spreken over de banden der geloften, over het juk der gehoorzaamheid, over het slachtofferen van eigen wil, en zovele andere termen, spontaan geassocieerd met het geestelijk religieus leven en vooral met Ignatiaanse spiritualiteit, maar alleen een ingewijde weet welke realiteit hieraan beantwoordt. Ook hier geldt weer wat we boven zeiden, dat uiteindelijk alleen de geest de geest begrijpt.
We wachten met zeker ongeduld op deze biographie. Zij is in voorbereiding, en het verschijnen ervan zal het begin zijn van een laatste periode in de Hopkins-critiek: die van uitgebalanceerde appreciatie van mensen werk. Van beide, want nergens zijn deze twee zo intens één als in Hopkins, geoccupeerd als hij steeds was met ernst en eerlijkheid, zodat hij als toetssteen van echte kunst beschouwde: seriousness; not gravity but the being in earnest with your subject: reality. Van zijn poëzie is het zo waar, dat ‘myself it speaks and spells’.
Het klinkt mogelijk wat overdreven dat zoveel voorbereidend werk door criticus en lezer verzet moet worden, wil men de gedichten van Hopkins begrijpen. Inderdaad, maar ook heel wat voorbereidend werk moet verricht worden voor de eerste kolen uit de mijn komen. Hopkins is als een mijn, even donker en even rijk. Het is de moeite waard diep te boren, de schacht met lift te bouwen en dan de rijkdommen te delven.
|
|