| |
| |
| |
[1955, nummer 3]
Feest van het Licht
door Prof. Dr R. Leys
‘Licht zal vandaag over ons stralen’. Uit de Kerstliturgie.
WIJ beelden ons moeilijk een christendom in zonder Kerstfeest. En toch is het feest van Christus' geboorte pas laat ontstaan: men vindt er geen vermelding van vóór het midden der IVe eeuw. De aandacht der vroege christenheid ging immers vooral naar Christus' verlossend offer, naar zijn dood en verrijzenis, waarvan de viering der Eucharistie de levende herinnering was. Hoe is men ertoe gekomen de geboorte van de Heer te vieren? Men weet het niet zeker. Alleen weet men dat het feest te Rome ontstond en daar op 25 December werd gesteld, dag der zonnewende, dag van het herrijzend licht. Daar waren wellicht goede redenen voor - we komen er naderhand op terug - om juist te Rome die dag te kiezen voor het Kerstfeest. In het Oosten b.v. kende men ook, in de IVe eeuw, een feest van Christus' geboorte maar dan op 6 Januari: het was de Epiphanie, de ‘blijde intrede’, naar dat hellenistisch woord luidt, van God bij de mensen, de ‘openbaring’ van God aan de mensen door zijn verschijnen als mens onder hen. Er ontstond wisselwerking tussen het westers en het oosters feest waarvan het resultaat, globaal genomen, geweest is dat het Oosten het westers Natale Domini van 25 December overnam onder de schone naam van Theophania d.i. Godsopenbaring. Het bleef zijn eigen Epiphanie bewaren maar wijdde dit feest nu niet langer aan de openbaring van Jesus' ‘geboorte’, wél aan die van zijn goddelijk Zoonschap welke plaats greep toen Hij op dertigjarige leeftijd gedoopt werd. Vandaar dat naderhand 6 Januari als grote doopdag gold in het Oosten en dat nu nog op die dag in de orthodoxie een plechtige zege wordt geschonken aan stromen en rivieren. Vandaar ook dat in de liturgie van deze feestdag het mirakel van Cana werd opgenomen als symbool van de omvorming die het water ondergaat in het sacrament en als nieuwe ‘openbaring’ van Jesus door
zijn eerste wonder. De drie Koningen die tegenwoordig op het feest in het midden der belangstelling staan, schijnen pas later te zijn toegevoegd: een ‘openbaring’ alweer, de eerste aan de heidenen. Het Westen van zijn kant nam de oosterse Epiphanie over in haar nieuwe betekenis: hetgeen onze eigen liturgie verklaart met haar wondere koppeling van Koningen, Doopsel en Cana.
| |
| |
Ofschoon laat ingesteld evenaarde Kerstmis weldra te Rome de twee hoogtepunten van de toenmalige eredienst: Pasen en Pinksteren. Op deze beide feesten werd tweemaal een plechtige heilige mis opgedragen: één 's nachts in de Basiliek van Lateranen die de voorafgaande doopplechtigheid afsloot, en één overdag die gewijd was aan het te vieren mysterie en opgedragen werd in de S. Pieter of in de tegenwoordige Santa Maria Maggiore. Er was geen reden om met de Kerstnacht een nieuwe doopplechtigheid te verbinden, maar om het uur te herdenken waarop de hemel zich naar de aarde had neergebogen en de engelen hadden gezongen van ‘Ere aan God in den hoge en vrede op aarde aan zijn uitverkorenen’ voerde men een nachtelijke mis in die we vermeld vinden vanaf de Ve eeuw. Ze werd opgedragen in de Basilica Liberiana, herbouwd na het Concilie van Ephese ter ere van de Moeder Gods: Santa Maria Maggiore. Het is de mis die liturgische boeken uit tijden die nog naar een natuurlijk rhythme werden ingedeeld, poëtisch noemen ad galli cantum d.i. bij het kraaien van de haan. Evenals op Pasen en op Pinksteren werd nog een tweede mis gecelebreerd overdag, in die, en wel in de S. Pieter. Tussen die twee missen in werd naderhand nog een derde ingelast, 's morgens vroeg, mane prima, maar die eerst zonder enige betrekking was met het Kerstgebeuren. Het was een mis ter ere van de H. Anastasia, een martelares uit Sirmium die te Constantinopel zeer werd vereerd. Haar feest viel juist op 25 December en háár was het kerkje gewijd dat aan de voet van de Palatijn staat, uitziend naar Tiber en Aventijn. Voor de talrijke byzantijnse beambten van de regeringsdiensten, de ministeries en de legerstaf die op de Palatijn waren gevestigd, lieten de pausen een soort parenthese toe in de Kerstviering en celebreerden zelf een mis ter ere van de heilige in de vroege morgen. Buiten Rome waar er
geen byzantijnse kolonie bestond en geen Anastasia-kerk, werd die derde mis ook overgenomen maar gewijd aan 's Heren geboorte. Dat zijn de historische redenen waarom er drie missen worden opgedragen in onze Kerstliturgie. S. Thomas heeft er andere bij gevonden die wel niet echt maar toch schoon zijn: de eerste mis moet de eeuwige geboorte van het Woord uit de Vader herdenken, de tweede zijn tijdelijke en geestelijke geboorte in de harten der gelovigen, de derde zijn tijdelijke en vleselijke geboorte in Bethlehem. Dat alles omtrent de viering van het Kerstfeest in de oudheid staat goed gefundeerd vast. Voor de eigenlijke oorsprong van het feest en de bepaling van de viering op 25 December, dag der zonnewende, zijn we voornamelijk op hypothesen aangewezen.
De meest waarschijnlijke ziet in Kerstmis een christelijke tegenhanger van het heidense feest van Sol Invictus, de onverwinlijke Zon. De jonge
| |
| |
Kerk wist zeer goed dat het niet voldoende was tegen het heidendom te preken maar dat ze haar bekeerlingen een nieuw godsdienstig milieu, een nieuwe communiteit, een nieuwe liturgie moest schenken waarbij deze geen heimwee zouden voelen naar wat ze hadden verlaten. In de derde eeuw nu had de verering van de Zonnegod een enorme uitbreiding gevonden samen met de Mithra- en de Keizercultus. De keizer liet zich trouwens doorgaan voor een emanatie van de Deus Invictus. In 274 richt Aurelianus de Zonnetempel van het Marsveld op en verheft de zonnecultus tot staatsgodsdienst. Weldra zal er bij de neoplatonici een hele solaire theologie opbloeien. En midden in de Ve eeuw moet paus Leo de Grote zijn christenen nog waarschuwen de zon niet te aanbidden alvorens de S. Pieter binnen te gaan: ‘....converso corpore ad nascentem se sole reflectant et curvatis cervicibus in honorem se splendidi orbis inclinant’ - ‘....ze keren zich naar de opgaande zon en buigen het hoofd voor haar lichtende schijf’. Het is zeer aannemelijk, gelijk de ouden, Hieronymus b.v., reeds hebben vermoed, dat de Kerk het heidense feest van Sol Invictus heeft willen exorciseren door op die dag het geboortefeest te plaatsen van Hem die de Schrift Sol Justitiae noemt, ‘Zon van gerechtigheid’, en op wie ze het Psalmwoord toepast ‘Hij heeft de zon tot zijn woonplaats gemaakt en stralend als een bruidegom treedt hij uit zijn kamer te voorschijn’.
Men mene niet dat dit alles misschien wel interessante maar tenslotte nogal nutteloze curiosa zijn. Die gegevens werpen op de Kerstliturgie heel wat licht. En vooreerst op het ‘licht’ zelf dat zo overvloedig uit de drie missen straalt en deze een pracht verleent die alleen door het Paas-officie en zijn Exultet wordt overtroffen. Niet de zon, gelijk haar vereerders meenden - de zon is maar de schaduw van God, zei Michel-Angelo - maar Christus is het licht waar de wereld van leeft: ‘met nieuwe klaarheid schittert uw licht ons tegen’ (Prefatie), ‘God, die deze heilige nacht hebt willen verlichten met de straling van het ware licht....’ (Collecte van de eerste mis), ‘In de heerlijkheid van het heiligdom heb ik U vóór de morgenster verwekt’ (Communie van de eerste mis), ‘Licht zal vandaag over ons stralen’ (Introitus van de tweede mis), ‘....wijl het nieuwe licht van uw mens geworden Woord ons tegenstroomt....’ (Collecte van de tweede mis).
De oude christenen zelf waren uiterst gevoelig voor dat symbolisme tussen zonnewende en geboorte van Christus, tussen het nieuwe licht van de zon en de nieuwe openbaring van God in de menswording. Een zeer oud anoniem werk, De Pascha Computus, roept met jubel uit: ‘O welk een wondere en goddelijke voorzieningheid van de Heer dat op diezelfde dag waarop de zon werd geschapen, Christus zou worden
| |
| |
geboren’. Zo zegt ook Maximus van Turijn, een kerkvader uit de Ve eeuw: ‘Met het rijzen van de Redder wordt niet alleen het heil der mensen maar het licht zelf van de zon vernieuwd’; en Petrus Chrysologus, tijdgenoot van de vorige, bewijst eens te meer hoezeer hij zijn naam van ‘gulden woord’ verdient, met het schoon gezegde: ‘Wanneer de stralen der zon door de nevels breken gaat ons oog beven, hoe zou de straling van God zelf het oog van onze ziel niet verbijsteren?’ - ‘....Solis radii cum erumpunt visus hebetatur humanus: radiante Deo quomodo non torus animorum sauciatur aspectus?’
De Kerstnacht is gans verlicht ‘radiante Deo’. En die radiatie van God is geen uitwendige glorie, noch het getuigens van een schepsel hoe heilig ook, niet eens van Joannes de Doper: ze komt uit Gods eigen schoot, ze is het Woord dat Hij spreekt tot Zichzelf: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God’, en dat Hij nu tot de wereld richt: ‘Vele malen en op velerlei wijzen heeft God tot de Vaders gesproken door de Profeten, nu heeft Hij ons toegesproken op het einde der tijden, door zijn eigen Zoon’. Hier moeten wij wijzen op een opmerking van Dom Botte - aan wiens mooie studie Les Origines de la Noël et de l'Epiphanie dit artikel zeer veel verschuldigd is - dat Kerstmis in het Westen en Epiphanie in het Oosten tot stand kwamen in de IVe eeuw, de eeuw der grote trinitarische en der beginnende christologische controversen. Ze hadden wel niet een polemisch doel, maar ongetwijfeld moesten ze bij het christelijk volk het rechte geloof doen doordringen van de Concilies van Nicaea, Ephese, Chalkedoon. Zonder in de détails af te dalen van de historische groei der Kerstliturgie kan men er zeer duidelijk de weerglans in onderscheiden van die drie grote lichtpunten en men ontkomt niet aan de indruk dat er een sterke verwantschap bestaat tussen de oraties der drie missen en de stijl van Leo de Grote, de paus van Chalkedoon, in zijn Sermones en zijn Tomus ad Flavianum. Om de woorden van Dom Botte over te nemen, het Kerstfeest moest een herdenken zijn ‘pas seulement du fait de l'Incarnation mais du mystère et du dogme de l'Incarnation. Le but de la fête et du cycle de Noël n'était pas un moyen de commémorer dans le détail tous les faits de la vie cachée de Jésus, mais de faire connaïtre, comprendre autant qu'il se peut, et vivre le mystère
du Verbe fait chair’ (Op. laud. p. 86). In dat licht moeten we Kerstmis zien willen we het kerkelijk, gelovig, religieus vieren en niet enkel folkloristisch en sentimenteel. De glans van Nicaea waar na de zware ariaanse crisis de volkomen gelijkheid werd geproclameerd van de Zoon met de Vader, vervult heel de derde mis, de oudste, met als epistel en evangelie de twee wellicht meest majestueuze teksten van de hele Schrift: de aanhef
| |
| |
van de Brief aan de Hebreeën: ‘....Tot wie ooit van de engelen heeft Hij gesproken: Gij zijt mijn Zoon, ik heb U heden verwekt....’ en die van het S. Jansevangelie: ‘In den beginne was het Woord....’. De invloed van Ephese komt minder naar voren in de teksten dan in de keuze van de statio: de Basiliek na het Concilie herbouwd ter ere van de Godsmoeder, de Theotokos. Vanaf het begin werd er de nachtmis opgedragen en vanaf de 12e eeuw ook de derde mis, die van de dag. Chalkedoon dat de ontwikkeling van Ephese doortrok en bekroonde met de formulering van het christologisch dogma: twee naturen in één persoon, schijnt de secreta te hebben ingegeven van de eerste twee missen: ‘dat wij, door deel te nemen aan deze allerheiligste geheimen, met Hem gelijkvormig mogen worden in wie onze natuur met U is verenigd’, vooral de tweede met haar gedrongen, onvertaalbare formule die inslaat als een bliksem: ‘ut sicut homo genitus idem refulsit et Deus, sic nobis haec terrena substantia conferat quod divinum est’ - ‘gelijk één zelfde wezen als mens geboren tevens als God verschijnt, zo moge ons deze aardse offergaven verlenen wat goddelijk is’. Luther, die toch bijwijlen een barbaar was, heeft eens uitgeroepen: ‘Christus heeft twee naturen: wat kan het me schelen als ik maar weet dat Hij mijn Redder is!’ Leo de Grote heeft daar lang te voren op geantwoord: ‘Was Hij geen ware God, Hij kon mij niet helpen, was Hij geen echte mens, Hij kon mij niet voorgaan’. Zeker, het zou een armzalige weelde zijn te speculeren over natuur en persoon in Christus als dat geen enkele betrekking zou hebben op onze redding en op ons geluk; maar het katholieke dogma van Chalkedoon geeft juist als laatste voorwaarde om op Christus te kunnen hopen, dat Hij is God en mens, ‘qui homo genitus idem
refulsit et Deus’. De theologia of beschouwing van het goddelijk wezen, zoals de term bij de Grieken technisch luidt, blijft dan overal in de liturgie verbonden met de oikonomia of beschouwing van Gods welwillende heilsbeschikking tegenover de mensen. Twee gedrongen teksten, de epistels van de eerste en van de tweede mis, ontleend op korte afstand van elkaar aan dezelfde Brief aan Titus, ontvouwen voor ons oog heel het werk der goddelijke ‘philanthropie’, der goddelijke ‘chrèstotès’ of milde genegenheid, der ‘charis sôtèrios tou theou’ of verlossende genade van God, waarbij we moeten denken aan al de gracieuse beminnelijkheid die voor een Griek in het woordje charis besloten lag. God kwam zichzelf als losprijs geven voor ons, ons bevrijden van alle boosheid, ons verenigen tot één enkel volk, herboren uit zijn Geest, gewijd aan al wat goed is, levend in de hoopvolle verwachting op zijn tweede komst en op een eeuwig erfdeel. God werd mens, naar de geliefde formule der Grieken, en de mens werd god. Het is die genade der ‘vergoddelijking’
| |
| |
welke vier oraties afsmeken, waaronder de Postcommunio van de eerste mis uitblinkt: ‘Dat de Redder der wereld, gelijk Hij ons eenmaal uit God liet herboren worden, ons eveneens de gave der onsterfelijkheid moge verlenen’.
Men staat verwonderd over de uitzonderlijke dogmatische geladenheid welke in de doorgaans korte teksten van deze drie missen gelegen is. Ze fonkelen werkelijk van de kostbaarste juwelen der Triniteitsleer, der Christologie, der Soteriologie. Men staat verwonderd ook over de steeds gelukkige expressie, over de volgehouden majesteit van een allerhoogste poëzie, die beide wel moeten verloren gaan ook in de best verzorgde vertaling. Het is het werk geweest van een gelovige, schouwende, dogmatische, creatieve, ook strijdende tijd en de recente liturgische scheppingen kunnen het niet meer evenaren.
Maar het Kerstfeest heeft in het Westen nog een ander, humaner aspect: hier is nog de kribbe en het ‘kindeke Jesus’. Ofschoon het antieke christendom ook wel een gevoelige genegenheid voor de Godmens heeft gekend, toch is men pas laat zich gaan vertederen, gelijk men dat nu doet, op grote schaal. Die menselijke tederheid tegenover Ons Heer, die zo weelderig en zo schoon is opengebloeid in de Middeleeuwen, heeft, gelijk wellicht elk historisch gebeuren, een dubbel aspect: ze kan vooruitgang betekenen en ook regressie. Vooruitgang - en het is de verdiende roem van S. Franciscus die menselijkheid te hebben geintegreerd in de Kerstviering - in zover men daardoor beter gaat beseffen de ernst van Gods liefde in de barre werkelijkheid van Jesus' menselijke natuur. Hij wien in de mis wordt toegezongen ‘Van U is de hemel en van U de aarde: uw werk is het aardvlak en al wat het bevat’, heeft voor ons de roerende onbeholpenheid gekend van alle borelingskens, zoals hij ook zou kennen ‘de pijnlijke wetten van worden en groei’ en de onverbiddellijke hardheid soms van ieder bestaan. Rondom zijn wieg evenals om die van alle kinderen heeft diezelfde atmosfeer gezweefd van simpel menselijk geluk, dat buren en vrienden komen delen. ‘In den beginne was het Woord’ en ‘....ze legden hem neer in de kribbe’. Als de vroom vertederde beschouwing ons voert tot voor die spanning van het geloof, is ze goed. Door het zichtbare tot het onzichtbare, door de vroomheid tot het theologale, door het gevoelige, dat trouwens soms zo weerbarstig blijft, tot het geloof in God, de hoop op God, de liefde tot God, die ons nooit worden ontzegt. Maar een regressie zou het betekenen als ons gebed, dat toch altijd een staan moet zijn in de onzichtbare en heilige tegenwoordigheid Gods, een prettig-vroom tijdverdrijf werd in een Sarma-kribbetje.
Vroeg men mij naar een practisch besluit van deze beschouwingen ik
| |
| |
zou het halen, in volle pracht, uit de Collecte van de tweede mis: ‘Geef, wij bidden U, almachtige God, dat nu het nieuwe licht van uw mens geworden Woord ons tegenstroomt, in onze daden moge stralen wat door het geloof schittert in onze geest’. Van de zeer verscheiden stralen welke het prisma van ons gelovig verstand refracteert, wil ik er twee onderlijnen. De eerste is dat, indien God zelf ons bestaan op zich heeft genomen, heel dat bestaan ook een goddelijke zin heeft gekregen. Niets is er nog nutteloos in of profaan. Scheikunde studeren en op de tram wachten: zelfs dát wordt goddelijk omdat God elke menselijke activiteit en niet minder elke menselijke passiviteit is komen heiligen. Zodat het simpel en moedig aanvaarden van mijn menselijke taak met al wat ze natuurnoodzakelijk meebrengt aan arbeid, aan traagheid der voorbereidingen, aan welslagen en mislukken, aan straling en aan soms pijnlijke beperking, dat alles, sinds God het op zich nam, als een sacrament wordt waarin ik Hem ontmoet, dat alles zin krijgt om zijn broederlijke tegenwoordigheid in onze wereld: Emmanuel, God-met-ons.
De tweede straal die ‘door het geloof schittert in onze geest’ en waarop ik wil wijzen, vinden we het mooist weerkaatst in een zin van S. Jan: ‘Geliefden, indien God ons zo heeft bemind, dan moeten wij ook elkander beminnen’. Elkander beminnen met die uiterste heldhaftigheid van wie zijn leven geeft voor zijn vrienden, eventueel misschien, maar ondertussen en zeker met iets van die ‘humanitas et benignitas’, van die menselijkheid en beminnelijkheid, van die ‘gratia salvatoris nostri’, die gratie van onze Redder en Heer, welke het Kerstgebeuren op aarde is komen brengen. Daaraan zal de wereld het best erkennen dat God met ons is ‘want de liefde is uit God’.
|
|