Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
ForumXe Internationaal Congres der Historische Wetenschappen Rome 4-11 September 1955Het vijfjaarlijks internationaal historisch congres dat in 1950 plaats had te Parijs, werd dit jaar gehouden te Rome. De opkomst was ongemeen groot: tegenover een paar honderd deelnemers vóór de laatste wereldoorlog en 1350 te Parijs waren er ditmaal 2021 ingeschreven. De vergaderingen werden gehouden in de ruime zalen van het Palazzo dei Congressi (E.U.R.) ongeveer 7 km buiten Rome. De Italiaanse Republiek had een subsidie van 80 millioen lire (6.400.000 Fr. of f 500.000) toegestaan. Zo ontvingen de deelnemers voor de 3.000 lire (240 Fr, f 18) inschrijvingsgeld reeds 7 boekdelen bevattende de morgenrapporten en de résumés van de mededelingen 's namiddags. Hierop zal nog een achtste boekdeel volgen met het verslag van het congres. Op Zondag 4 September werd het Congres geopend in de grote feestzaal (airconditioned en 800 prettige leren zetels met koptelefoon!) Opvallend was, dat zowel de Italiaanse Minister van Onderwijs, een socialist, als Prof. Ferrabino, de voorzitter van het congres, een katholiek, de nadruk legden op de vrijheid van onderzoek voor de historicus. Wellicht wilden deze twee Italianen iets goed maken van het verdraaien der geschiedkundige waarheid door het fascisme, en waarschijnlijk was het tevens een stille vingerwijzing aan het adres van de Russen, over wie wij verder zullen spreken. 's Morgens waren er telkens 5 of 6 secties die drie uren wijdden aan het bespreken van de rapporten. Specialisten hadden sinds lang over een bepaalde ruim opgevatte historische kwestie een verslag opgesteld, en alle congressisten hadden twee maanden vóór het openen van het congres deze gedrukte rapporten ontvangen. Zo kon dadelijk begonnen worden met de discussie, waarbij vele sprekers met een goed bestudeerde tekst voor de dag kwamen. De opstellers van het rapport kregen dan de gelegenheid op de gemaakte bemerkingen te antwoorden. 's Namiddags waren er in elk der zes secties 3 of 4 mededelingen van 20 à 30 minuten elk, waarop dan een discussie volgde. De samenvattingen van deze spreekbeurten waren gedrukt in het boekdeel VII dat aan de congressisten bij de opening van het congres werd uitgereikt. Deze mededelingen sloten doorgaans aan bij het morgenthema en hadden tot doel bepaalde vondsten of nieuwe beschouwingen aan het internationaal publiek bekend te maken.
Welke waren nu de meest behandelde onderwerpen. Voor kerkgeschiedenis - een sectie die in 1950 te Parijs vergeten was - werd gesproken over de religieuze stromingen en ketterijen in de Middeleeuwen, over de kruistochten, over de opvattingen betreffende de Kerk in de 16e en 17e eeuw en over het religieus liberalisme in de 19e eeuw. Alle inleiders, katholieke zowel als niet-katholieke, namen een uitgesproken historisch standpunt in en lieten het dogmatische buiten beschouwing, m.a.w. zij gingen na welke de feitelijke toestanden en opvattingen waren. Ook was bij protestanten en katholieken een duidelijke oecumenische geest merkbaar. Het ware te wensen dat op het volgend congres dit onderwerp van het oecumenisme, historisch gezien, behandeld zou worden. Hierbij aansluitend moeten wij vermelden dat er op het Vaticaan een speciale en druk bezochte zitting is gehouden om te onderzoeken hoe het Geheim Vaticaans Archief beter bruikbaar kan worden gemaakt. Sinds de openstelling ervan onder Leo XIII, vijf en zeventig jaar geleden, hebben talrijke nationale instituten, elk volgens een eigen plan, delen van het Vaticaans Archief onderzocht en documenten gepubliceerd. Het wordt tijd deze onderzoekingen te coördineren. Daarenboven zal nu onder leiding van Prof. Bat- | |
[pagina 183]
| |
telli een kartotheek worden aangelegd om het zoeken naar bepaalde documenten te vergemakkelijken. De sociale kwesties hebben zeer de aandacht getrokken (de lijfeigenschap in de Middeleeuwen, de burgerij van 1700 tot 1850, de verhouding van de geschiedenis en de sociale wetenschappen, de sociale problemen in de 19e eeuw, de invloed van het liberalisme enz.); verder de economische problemen (het latifundium in het Romeinse rijk, de Europese economie aan het einde der Middeleeuwen, landbouw, handel en nijverheid in de 17e en 18e eeuw, enz.); tenslotte ook typisch politieke historische kwesties (het probleem der Griekse nationaliteit, Keizerrijk en naties in de Middeleeuwen, de absolute monarchie, de tweede wereldoorlog, de representatieve vergaderingen, enz.). Bepaalde rapporten behandelden uitdrukkelijk andere continenten (de chronologie van het Oude Nabije Oosten, de hoofdthema's der Amerikaanse geschiedenis, de Spaanse kolonisatie, de invloed van de moderne Westerse wetenschap op Japan en China, de moderne geschiedenis der Arabische volkeren, enz.). Tenslotte waren er vier merkwaardige rapporten over de voornaamste boeken die sinds 1945 verschenen over de Oudheid, de Middeleeuwen, de nieuwe en de nieuwste tijd. Bij de discussies kwam het helaas zelden tot een echt debat. De opponenten gaven hun mening waarop de rapporteur al dan niet antwoordde. Men scheen vaak parallelle wegen te bewandelen, en de toehoorder moest tenslotte maar zelf oordelen wie het aan het rechte eind had. Een hoogtepunt van het congres was de plechtige audiëntie bij Zijne Heiligheid op Woensdag 7 September, te 6 uur in de namiddag. Pius XII was speciaal hiervoor uit Castel Gandolfo naar Rome overgekomen. In een rede die meer dan een half uur duurde sprak Zijne Heiligheid de bijna 2000 congressisten, voor het merendeel niet-katholieken, toe. Hij begon met te verklaren dat het historicisme, dat alles als evolutie en beweging opvat, niet te verenigen is met de Katholieke Kerk, die op vaststaande waarheden gebouwd staat. Dan vroeg hij de historici met nadruk om de Kerk als een historisch feit te beschouwen, en haar Stichter als een historische persoonlijkheid, Wiens verrijzenis historisch bewezen is. Daarna behandelde hij de verhoudingen van Kerk en Staat in de loop der eeuwen, en al is de nauwe samenwerking tussen Kerk en Staat een ideaal, toch zijn er historische omstandigheden, zoals b.v. in de Verenigde Staten van Amerika, waarin de Kerk zich uitstekend aan een scheiding van Kerk en Staat heeft aangepast. Naar aanleiding hiervan zei de Paus - en dit moet vele niet-katholieken aangenaam hebben verrast - dat bepaalde opvattingen van Bonifatius VIII tijdgebonden waren en nu niet meer gelden. Tenslotte wees de H. Vader erop dat de katholieke Kerk aan geen enkele cultuur gebonden is, maar met elke cultuur wil samenwerken. Hij kondigde ook aan dat weldra een nieuwe afdeling van het Geheim Vaticaans Archief zal worden opengesteld. Naar wij persoonlijk uit de beste bron vernamen zal, zodra het technisch mogelijk is, de hele documentatie over het pontificaat van Pius IX (1846-1878) toegankelijk zijn.
De sensatie van het Congres is de komst van de Russen geweest. Acht maanden geleden vernam het Organiserend Comité dat Sovjet-Rusland aan het Congres wenste deel te nemen. Daarop traden ook Polen en andere satellietstaten toe. Zo waren er 24 Sovjet-historici ingeschreven, 12 Polen, 6 Tsjechen, 5 Hongaren, 4 Roemenen en 1 Bulgaar. Op 2021 ingeschrevenen is dit niet heel veel, maar toch was hun actie bijna overal merkbaar. Reeds vóór het congres begon hadden ze verkregen dat ze in het Comité zouden vertegenwoordigd zijn en dat het Russisch als zesde taal van het congres werd aanvaard. Ook vroegen ze dat het volgend Congres in Moscou zou worden gehouden, maar dit was reeds toegezegd aan Stockholm; in principe is echter aanvaard, dat het congres van 1965 in Moscou zal plaats hebben. Naar aanleiding van het congres was een grote tentoonstelling van historische boeken, uit de laatste vijf jaar vooral, georganiseerd. Tot ergernis van velen, legden de Sovjets beslag op 25 van de 150 stands! | |
[pagina 184]
| |
Het grootste evenement werd echter de discussie van het rapport over de Russische historiografie, opgemaakt door de directeur van het Sovjetisch historisch instituut A. Sidorov. In de propvolle zaal is meer dan drie uur lang een echte veldslag geleverd. Een uitgeweken Oekraïner verklaarde vinnig: Stalin stelde de regels op hoe men geschiedenis moet schrijven; geschiedenis is voor de Sovjets propaganda. Een Joego-Slaviër merkte op, dat de Russische historici die over de Slavische volkeren schrijven, de historische boeken der Slaven ignoreren; een Zweed kon niet begrijpen hoe zij de geschiedenis der Balten schrijven als ze twee der voornaamste Baltische studiën niet vermelden. Een Zwitser zei: in geen enkel Russisch boek heb ik kunnen vinden dat er bij het verdrag van 23 Augustus 1939 tussen Stalin en Hitler een geheim protocol was over het verdelen der invloedsferen in Oost-Europa, iets wat in het Westen algemeen bekend is en zonder hetwelk men niets begrijpt van hetgeen later gebeurde. Maar het meest onverbiddelijk was een tweede Joegoslavische historicus toen hij in een diagnose aantoonde: Wat Sidorov als marxistisch aangeeft, is in tegenspraak met het marxisme. Ondertussen kwamen twee Oost-Duitsers verklaren, het volledig met Sidorov eens te zijn. Er hing electriciteit in de lucht. Toevallig had ik een stoel kunnen bemachtigen vlak achter de Russische delegatie. Mijn buurman, een professor uit Wenen fluisterde mij toe: kijk eens naar hun team-work! En waarachtig, Mevr. Pankratova, die aan het hoofd van de Sovjet-delegatie stond en trouwens lid is van het Opperste Sovjet-praesidium, schreef af en toe na een interventie enige regels op een blad papier, liet het lezen aan de Sovjet-historici links en rechts, die soms iets verbeterden, en dan moest de estafette het naar Sidorov brengen, die vooraan achter de voorzitterstafel zat: meteen wist de hooggeleerde professor Sidorov wat hij te antwoorden had! Nog een laatste beschouwing: hoe stond het met de Belgische en Nederlandse vertegenwoordiging op het congres? Er waren 62 Belgische en 56 Nederlandse historici ingeschreven, waarvan verscheidene echter niet aanwezig waren. Drie Belgische geleerden en één Nederlander hebben medegewerkt aan een rapport, terwijl acht Belgische en twee Nederlandse historici een communicatie of mededeling hebben gegeven. Vermelden wij tevens dat P. Leopold Willaert S.J. president is van de internationale commissie voor kerkgeschiedenis. Alleen voor de tentoonstelling moeten wij op een grote leemte wijzen: er was geen Belgische stand en de Nederlandse exposeerde slechts twee boeken. Prof. Dr M. Dierickx S.J. | |
Meeuwen sterven in de HavenHet zal de grote verdienste blijven van dit Antwerps driemanschap, Kuypers, Michiels, Verhavert, de Belgische film op een internationaal plan gebracht te hebben. Staan wij op het gebied van de documentaire vooraan - het woord van Flaherty is beroemd gebleven: de Belgische documentaire is de beste van de wereld - op het terrein van de speelfilm heeft ons volk nog niets gepresteerd dat buiten de grenzen kan vertoond worden. De lijst van wat hier enige naam heeft is vlug opgemaakt: de melodramatische Damiaanfilm, het hybridisch Banket der Smokkelaars en de folkloristische Roof van Hop Marjanneke.
Meeuwen sterven in de Haven is geen meesterwerk. Daartoe mist het, ondanks zijn verzorgde techniek en de zuiverheid van zijn filmtaal, de volheid van inhoud en de aanwezigheid van het gebeuren. Maar op het Festival te Venetië, waarvoor het jammer genoeg te laat klaar kwam, zou het zeker de vuurproef hebben doorstaan. Om redenen die wij verder zullen aangeven zou de eerste indruk wellicht gunstiger zijn geweest bij een internationaal publiek, dan bij ons. De idee is om haar eenvoud en levensechtheid uitstekend aan de eigen aard van het filmmedium aangepast. In de Antwerpse haven doolt een zwerver rond op zoek naar een schip dat hem naar de heimat wil terugbrengen. In een vlaag van waanzin doodde hij zijn ontrouwe echtge- | |
[pagina 185]
| |
note. Hij heeft geen naam, geen geld, geen papieren.... en zonder papieren, geld en naam is de wereld van de mensen voor de zwerver gesloten: voor het uitgeputte lichaam geen plekje in het scheepsruim; voor de uitgehongerde maag zelfs geen zakje friet. Dit onbegrip vanwege de zo goed georganiseerde maatschappij weegt op de verstotene wellicht nog zwaarder dan zijn verleden. En toch is het menselijk bestaan niet zo donker dat de liefde er niet schijnen kan. De genegenheid van de schippersvrouw, het medelijden van een cafémeisje en de onschuldige aanhankelijkheid van de zes-jarige Gigi brengen licht en goedheid in dit leven. Jammer maar dat juist die goedheid de zwerver in de handen van de politie zal brengen. Terwijl het schip, dat hem eindelijk naar huis zou voeren, de Schelde afvaart, sterft hij eenzaam, omsingeld en neergeschoten, in de haven.... voortlevend in de herinnering van een schippersvrouw, een cafémeisje en een kind, Gigi. Innerlijke leegheid, waaruit bij tussenpozen de stille melodie van een inlevend liefdevol begrijpen opstijgt, is de inspiratie van dit script. De opbouw van de film beantwoordt volledig aan deze innerlijke beweging. De trage camera, een paar malen door een zeer sterke lyrische passage onderbroken, geeft voor dit zwerversthema het juiste psychologisch ritme aan. De fotografie is vooral in donkere tonaliteiten gehouden. De straatopnamen in hun matglimmend licht verraden, in sfeer en cadrage, de invloed van de Engelse cameraman. De kwaliteit van beeld en ritme geeft aldus aan de film een uiterst vloeiende beweging, die met de muziek, waar de slaginstrumenten domineren, in sterk contrast staat. De jazzarrangementen, vooral de partituur van het slagwerk in het laatste deel, de achtervolgingsscène, vinden wij uitstekend. Zij geven in dit havenmilieu de nodige tonus aan het werk. Het kader waarin het drama plaats grijpt is eveneens op indrukwekkende manier verfilmd. Antwerpen werd zelden zo mooi door een cameralens gezien, maar Antwerpen speelt niet mee. En hier ligt reeds het eerste grote bezwaar dat wij tegen dit werk moeten maken. Het documentair gedeelte, de helft van de film, staat naast de eigenlijke inhoud. Er gebeurt niets in die straten, die dokken, die schepen, die flatgebouwen, die grote markt, die haven. Antwerpen is niet bekeken met het oog van de zwerver of de blik van het onschuldige kind. Men denke even aan Roman Holiday. De idylle van de prinses met de journalist is ook, is vooral, de idylle van de stad Rome met de twee gelukkige mensenkinderen. Daarom is het Rome van de Amerikaanse cineast anders dan het Rome van Rosselini's Opene Stad. Het Antwerpen van Meeuwen sterven in de haven is slechts het Antwerpen van de Belgische documentalisten school. De reden van dit falen moeten wij zoeken in het onvermogen van de cineasten om de rijke idee, waarover zij nochtans beschikten, dramatisch uit te werken. De hoofdgedachten van het scenario worden in de beelden slechts even aangezet. Geen enkele levenssituatie is uitgediept. Dit onvermogen, meer nog dan de al te lange documentaristische intermezzo's, wekken bij de toeschouwer een gevoel van onvoldaanheid. De technische en artistieke bekwaamheid is groter dan de kennis van het mensenhart. Er is nog een laatste schaduwzijde. Deze valt echter meer op de filmische verwezenlijking dan op de inhoud: de taal. Het spel, vooral van de hoofdacteur en van de schippersvrouw, Julien Schoenaerts en Tine Balder, maar ook van alle spelers, is zuiver. Natuurlijkheid en alledaagse echtheid. Onze film is het theater ontgroeid. Doch het gesproken woord klinkt vals, vooral bij Tone Brulin, Paul 's Jongers en Alice De Graef. Met het oog zien wij echte film, maar het oor brengt ons steeds in de K.N.S. Eenmaal klinkt de taal echt: wanneer de zwerver een zak friet vraagt.... in het Antwerps. Veel commentaar hoeven wij hierbij niet te geven. De critiek treft immers meer het hele Vlaamse volk dan de uitstekende spelersgroep van deze grote film. Zolang wij geen gesproken beschaafde taal bezitten zullen onze filmen, het moge voor een buitenlander paradoxaal klinken, alles bij een dubbing winnen. Dit is dan ook de reden waarom wij menen dat dit Vlaams werk te Venetië bij een Nederlands-on- | |
[pagina 186]
| |
kundig publiek nog een groter - en dan enigszins onverdiend - succes dan hier te lande zou hebben geoogst. Meeuwen sterven in de haven kent twee hoogtepunten: het feest van de bevrijding, en de slotscène: de achtervolging in de haven met de dood van de zwerver. Dit laatste gedeelte is misschien iets te lang, maar hier zijn de cineasten er in geslaagd de verschillende lijnen van het gebeuren in een geheel te verwerken. Het bevrijdingsfeest echter is zonder meer een poëem van zuivere film, waardig om in een anthologie opgenomen te worden. Alles samen, twintig minuten filmkunst, maar zonder één gesproken woord! Misschien is dit een aanwijzing dat ons Vlaams scheppend genie niet dramatisch maar in wezen lyrisch is. Wij wisten dit reeds voor de andere kunsten. Dat dit ook voor de film waar zou zijn, konden wij na het Lam Gods van Cauvin, Leopold I van De Keukeleire en de Strandidylle van Storck, wellicht vermoeden. A.L. Vandenbunder S.J. | |
Het menselijke in de abstracte kunst‘Naar mijn mening zal het evenwel enigen of velen verwonderen dat zoveel vlijt en moeite besteed wordt aan deze zaak, die misschien, of wel zeker, te onbelangrijk geacht zou kunnen worden door een of ander’. Zoals men spontaan de kraag van zijn jas opslaat bij de eerste druppels, zo verzet men zich instinctief tegen de abstracte kunst. Nu weet men bij de eerste druppels dat er een bui volgt. Wat er in de abstracte kunst schuilt weten de meesten onder ons echter niet. Meestal hebben wij geen abstracte werken gezien. Wij kennen het verschijnsel alleen door een critiek in de kranten of een los nummer van een kunsttijdschrift. Een dergelijke toevallige kennismaking kan slechts tot begripsverwarring voeren. Onwillekeurig klampt men zich vast aan het traditionele en vraagt niet eens of de ‘bedreigde’ begrippen wel absoluut zijn. Jammer genoeg is de begripsverwarring in de milieu's van de abstracte kunst zelf zo groot dat de kunst er als het ware aan ten onder gaat. Slechts de ontmoeting met een authentiek abstract werk dwingt ons ertoe zijn betekenis te achterhalen. Het abstracte kunstwerk vraagt niet alleen naar een eigen esthetica. Het doet ons tevens onze opvattingen herzien over de oude kunst en over haar esthetische normen. Tot nog toe beperkte zich iedere discussie over abstracte kunst tot het tegen over elkaar stellen van vooroordelen, waarvoor men ijverig zijn argumenten vergaarde. Een karakteristiek voorbeeld van een dergelijke, vruchteloze discussie is het nummer van ‘Le Point’ dat als titel draagt Art rêaliste, Art abstraitGa naar voetnoot1). Twee essay's, L'intelligence des formes van Francis Jourdain en Défense de l'art abstrait van Léon Degand, zijn in deze prachtig uitgegeven brochure zonder meer naast elkander geplaatst. Dat Fr. Jourdain het opneemt voor de figuratieve kunst vernemen wij pas in het tweede deel van zijn zeer geestig gesteld artikel. Tegen alle verwachting in hadden de argumenten uit het eerste deel ons tot het besluit gebracht dat een antinomie tussen figuratief en abstract niet bestaat. Meer nog. De inleidende beschouwing, waarin het wezen van de kunst wordt benaderd langs de dans, is onmiskenbaar een pleidooi voor het niet-figuratieve. Doch plots laat de auteur alle argumenten voor wat zij zijn en valt heftig uit tegen de abstracte kunst. Alleen zijn geestigheid redt hem van grofheid. Het veel kortere stuk van L. Degand is even knap. Hij stelt voorop dat de abstracte kunst het pleit heeft gewonnen. Daarom wil Degand geen eigenlijke verdediging aanvoeren, doch slechts de verwarring rond de abstracte kunst uit de weg ruimen. Terecht betoogt hij dat het figuratieve niet mag uitgespeeld worden tegen het abstracte, daar beide een | |
[pagina 187]
| |
waar esthetisch genot schenken. De talloze mogelijkheden van het figuratieve zijn ook nu verre van uitgeput. Dit is echter geen reden om een nieuwe opvatting, die beantwoordt aan de creatieve geest van onze tijd, af te wijzen. Doch Degand blijft bij deze affirmaties en ziet af van verdere verantwoording. In ‘Le Point’ komt het tot geen echte gedachtenwisseling. Alles blijft op polemisch niveau. Charles-Pierre Bru daarentegen heeft zich er boven kunnen stellen in zijn boek Esthétique de l'abstraction. Essai sur le problème actuel de la peintureGa naar voetnoot2). De auteur noemt het een essay. In feite is het een rigoureuze studie, met onverminderde nauwgezetheid tot het einde doorgevoerd. De densiteit van dit werk maakt een résumé onmogelijk. Slechts de thema's kunnen wij even onderstrepen. Zowel in een figuratief als in een abstract schilderij is het picturale een wezenlijk element. Het picturale is onderscheiden van het decoratieve door de zelfstandige organisatie van de schilderkundige elementen op het vlak. Binnen dit picturale onderscheidt zich dan het figuratieve van het abstracte. In een figuratief werk wordt een voorwerp afgebeeld als behorende of kunnende behoren tot een wereld buiten het schilderij. In een abstract tableau daarentegen verwijzen het geheel en alle elementen afzonderlijk slechts naar zichzelf. Zij vormen een ‘auto-figuration’. Deze ‘auto-figuration’ nu is de logische uitkomst van de ontwikkeling der Westerse schilderkunst. Tot aan de Renaissance was de enige bekommernis van de schilder het afbeelden van een gegeven werkelijkheid. Het picturale was slechts middel daartoe. Op de uiterste grens van het afbeelden - laat ons aan Raffael denken - slaat de verhouding om. Het middel wordt doel. Het afbeelden is nog slechts een aanleiding voor het picturale. In omgekeerde richting dus zal de nieuwe ontwikkeling gaan naar het zuiver picturale, d.w.z. de abstracte kunst. Wanneer de auteur ons zover heeft gebracht kan hij de critiek van de ‘abstractie’ aanvatten. Experimenteel-psychologisch ontleedt hij de vormelijkheid van het abstracte schilderij. Tussen de waargenomen vorm en de vorm van de waarneming bestaat er een antinomie. Op deze antinomie is de tegenstelling tussen het figuratieve en het abstracte gefundeerd. De in de natuur waargenomen vormen vallen niet samen met de absolute vormen die in de waarneming gegeven zijn. De zuivere schilderkunst nu, het picturale, kan alleen deze absolute vormen bezielen. In een figuratief werk zullen zij in botsing komen met de van buitenaf opgedrongen vormen. Het besluit ligt voor de hand. De enig mogelijke ‘schilderkunst’ is de abstracte. Hier echter neemt de redenering een wonderbare wending. Deze echte schilderkunst is arm en eentonig. Zij onttrekt zich daarenboven aan haar taak de getechniseerde wereld te vermenselijken. De abstracte kunst immers kan niets anders dan louter toevallig een harmonisch vormenspel ontdekken. Zij heeft geen enkel verband met de objectieve wereld. Bij het maken van een schilderij kent de abstracte schilder noch vertrekpunt noch doel. Zo moet men terug naar het figuratieve werk waar deze beide klaar uitgesproken zijn. De nieuwe opgave van de schilderkunst zal erin bestaan het zuiver picturaal-abstracte te verrijken door het figuratieve verband met de dingen. Zo objectief als dit in enkele regels mogelijk is hebben wij getracht de gedachtengang van dit rijke essay weer te geven. Meteen zijn ook zwakke plekken blootgelegd. Wij willen hier alleen wijzen op een initiale fout. Het essay is een schitterende logische constructie, die pertinent naast de werkelijkheid redeneert. Gedachte en werkelijkheid vinden nergens een raakpunt. De diepere oorzaak van dit falen ligt in het gemis aan een fenomenologische benadering van de subtiele werkelijkheid die het kunstwerk is. Door dit fenomenologisch onderzoek zou de auteur er wellicht toe gekomen zijn de knappe constructie op meer dan louter uitwendige karakteristieken te baseren. Het zou hem gedreven hebben tot een echte, algemene esthetica, | |
[pagina 188]
| |
waarin de logische onderscheiden de eenheid terug vinden, die de auteur met zijn beperkte middelen niet kon herstellen. Na een ernstige fenomenologische analyse, menen wij, zou hij zijn bepaald zwakke conclusie niet kunnen handhaven. In dit besluit immers wil hij de tegenstelling tussen figuratief en abstract overbruggen door een derde mogelijkheid waarbij de abstracte schilderkunst in haar zuiverheid de concrete inhoud van het figuratieve zou opnemen. Langs een heel andere weg komt ook Robert Lapoujade in Les mécanismes de fascinationGa naar voetnoot3) tot een zelfde besluit, een besluit dat deze jonge schilder in zijn werken poogt te realiseren. De schrijver beschikt hier dus over een direct verband met het scheppingsproces. In zijn boek voelt men nog de warmte van het leven na. Hij is het met de heer Bru eens dat de figuratieve schilderkunst voorbijgestreefd is en dat de abstractie niet aangepast is aan haar taak. Ook hij - wat hij zelf niet toegeven wil - brengt in de abstracte kunst het afbeeldende element terug. De abstracte kunst is tenslotte niet veel anders meer dan een verdoken suggestie van het figuratieve, dat voor haar verboden terrein is. Het is zeker merkwaardig dat beide auteurs zoeken naar een concrete omschrijving van de picturale inhoud in een abstract werk. Daarbij knopen zij aan bij het figuratieve. Toch wil Bru zowel als Lapoujade dit figuratief element tegen elke prijs uitschakelen. Het is goed te begrijpen dat een dergelijke houding wordt aangehaald als een argument tegen de abstracte kunst en zelfs als een bevestiging van de achteruitgang ervan die algemeen wordt erkend. Toch bewijst deze echte of vermeende achteruitgang in het geheel niets, noch tegen de abstracte kunst van gisteren, noch tegen die van morgen. Wij menen echter dat het teruggrijpen naar het figuratieve bij deze twee auteurs - die de abstracte kunst willen verdedigen - te verklaren is door een zoeken naar de mogelijkheid van concrete menselijke inhoud in de abstracte kunst. Hun falen ligt o.i. alleen in het gebrek aan methode en in een verkeerde interpretatie van de feiten. Ook het meest abstracte werk moet uitgaan van een concrete gegevenheid. Het is de uitdrukking van wat deze gegevenheid bij de kunstenaar heeft losgeslagen. Doch de abstracte schilder grijpt bij het vertolken van een ontroering niet terug naar de concrete gegevenheid waaruit deze ontroering ontstaan is. De richting van beide auteurs kan echter wel als een bewijs gelden voor hetgeen wij vroeger schreven over de abstracte kunst als uitzonderingsverschijnselGa naar voetnoot4). Ondertussen willen wij aan de scheppende geest van deze tijd geen grenzen stellen, maar openstaan voor alle vormen - ook de meest ongewone - van de schoonheid. G. Bekaert S.J. |
|