geest, in zijn psychische vermogens en komt er, ondanks zich zelf, toe zijn vroegere patroon neer te schieten. Een tijd lang weet hij zich na de moord schuil te houden en de politie te ontvluchten, tot hij, in het nauw gedreven en zich met wapens verdedigend, wordt neergeschoten door Hefferley, zijn boezemvriend, die hij in de eerste wereldoorlog uit een dreigend levensgevaar gered had.
Dit tragische geval is met groot talent uitgesponnen tot een ongewoon boeiend relaas. De groeiende innerlijke verbijstering van de nobele en zeer vrome mens Hall, die de haat tegen zijn vroegere patroon niet meer aan kan en, voorvoelend dat hij hem zal vermoorden, tot God bidt om redding, is treffend en overtuigend beschreven. Hij versombert en vereenzaamt in zijn gezin, waar de materiële nood zijn intrede doet en zijn vrouw het heft in handen neemt, vervalt in een staat van onvrijwillige haat en gaat dingen doen, die niet stroken met zijn wezenlijke edele aard. Na de moord zal hij, de vrome Christen, zelfmoord plegen om zijn kinderen de schande te besparen van een aan de strop gehangen vader. Hij leeft nu op de rand van persoonlijke bewustheid. Helder ziet hij het gevaar dat hem dreigt van de politie, maar innerlijk, naar binnen is alles duisternis en verbijstering.
Zo treft hem het revolverschot van zijn vriend, de politie-inspecteur, die hem achtervolgen moet en in de verwarring van het ogenblik zelf niet weet, waarom hij hem neerschiet. Is het omdat hij gevaarlijk was voor anderen of om hem voor zelfmoord te behoeden?
Een mysterieuze, boosaardige figuur, een wezen dat mysterieuzer wordt naarmate men haar beter leert kennen, is de fatale vrouw uit de roman, Margarete, de echtgenote van de patroon. De omgang dezer vrouw met Hall, met wie zij vaak op reis gaat ter verwezenlijking harer philantropische bedoelingen met de arbeiders, behoort tot de best geslaagde momenten in de roman. De eerlijke, goedgelovige Hall ziet het gevaar niet dat hem van die zijde dreigt. Heel haar optreden en verschijnen is sfinxachtig, erop gericht Hall in te spinnen, tot de noodlottige ontknoping volgt. Meer dan in zijn vroegere romans heeft Breedveld hier werk gemaakt van de karakterizering en individualizering der bijfiguren. Auckland, Grise, Malcorde zijn, ondanks hun wat gezochte en kunstmatige namen, zeer acceptabele personages, die in persoonlijke contouren naar voren treden. De onmiddellijke omgeving van Hall blijft helaas! te nevelig en weinig omlijnd. Hoe zou de roman gewonnen hebben, wanneer Halls gezin, zijn vrouw en vier kinderen, in levende helderheid en nabijheid voor ons stonden en het geheel kleur en achtergrond verleend hadden. Van zijn oudste dochter bijvoorbeeld weten we alleen dat zij Gwendolyn heet. Halls vrouw is goed en bezorgd en vooruitziend en wordt prikkelbaar in haar bekommernis om het gezinsonderhoud, doch wordt geen bloeiende werkelijkheid. Te meer wordt dit gemis gevoeld omdat een goed deel van het verhaal zich afspeelt in Halls woning.
Dan zijn er nog een pastoor, die Halls raadsman is, en het echtpaar Hefferley. Ook dezen treden met een te algemeen signalement, te weinig in persoonlijke genuanceerdheid op. Breedveld is doorgaans gelukkiger en sterker in het opzetten en uitwerken van een fijn gesponnen verwikkeling dan in het ten leven wekken en tot een gevoelde werkelijkheid maken van de spelers in het plot, in het bijzonder de spelers van het tweede plan. De hoofdfiguur, in dit geval Hall, heeft zozeer zijn aandacht dat de bijpersonen enigszins verwaarloosd worden. Ik heb de indruk dat de lectuur van Graham Greene niet zonder uitwerking is geweest op Breedveld. Het conflict Hall, die het stuur kwijt raakt in wat hem