Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Verborgen levens uit de twintigste eeuw (4)
| |
[pagina 158]
| |
onderbelichte gelaat van een volk, dat ten onrechte vereenzelvigd pleegt te worden met toeristencultus van Wein, Weib und Gesang, of, om de Tsjechisch-Amerikaanse schertsvogel Joseph Wechsberg te citeren, van ‘Freud's psychoanalyse, Strauss' operettewalsen en het appelgebak van de pâtisserie Demel’Ga naar voetnoot1). Het leven van deze laatste Oostenrijkse dichter dus is, met zijn behoefte aan zielkundige introspectie en zijn innerlijke structuur vol morele radicalismen en remmingen die tot weigering van allerhande gangbare compromissen voeren, niet eenvoudig te schetsen. Technisch daarentegen is zijn biografie uiterst simpel: Uriel Birnbaum werd aan het einde van de Eerste Wereldoorlog als jong officier van het keizerlijke Oostenrijks-Hongaarse leger aan het Isonzofront zwaar gewond, moest een beenamputatie ondergaan, leed in de dan volgende ondergangsperiode van zijn vaderland tussen Habsburg en Hitler als literair en grafisch kunstenaar honger en miskenning (ondanks een schitterende start bij critiek en publiek), moest na de Anschlusz met vrouw en kind naar het buitenland vluchten omdat hij als militant joods polemist alleen versnelde ondergang tegemoet kon zien, en vestigde zich als emigrant te Scheveningen, vanwaar hem de bezetter dwong naar Amersfoort te gaan waar hij nu nog leeft. De laatste jaren hebben hartaanvallen, partiële verlamming en nerveuze infecties enkele malen opname in ziekenhuis of sanatorium nodig gemaakt, een voortschrijdende oogkwaal maakt grafisch werk en allengs het schrijven ook onmogelijk, en - hoewel pas 60 en geestelijk van een onblusbaar schijnende energie - eenzame isolatie zorgt daarbij sedert meer dan 30 jaar voor een langzame menselijke liquidering. Aldus, in enkele woorden, de geschiedenis van dit begraven levenGa naar voetnoot2).
* * *
Aan een buitenlands uitgever van grote ervaring en vele internationale verbindingen hebben we onlangs gevraagd, of hij er achter komen kon waarom de ene, middelmatige, auteur soms geweldige successen behalen kan bij een onberekenbaar publiek terwijl de ander, een genie, door niemand gelezen wordt of 50 jaar | |
[pagina 159]
| |
na zijn dood als nieuwe her-ontdekking uit de vergetelheid opstijgt. ‘Wanneer u of ik dát achterhalen konden en samen ons werk inrichtten naar zulk een wetmatigheid, dan werden we binnen enkele jaren millionnair’, was zijn antwoord. ‘Het blijkt niet mogelijk, te bouwen op de grillige reacties van uitverkiezing door de critiek die boeken leest, en aanvaarding door het publiek dat boeken koopt. Waarom hebben de middelmatige avonturenromans van Hedwig Courths-Maler en Karl May decennia lang mensen over heel de wereld aan het lezen gezet terwijl er dozijnen betere middelmatige avonturenromans - ik zeg niet knappe, of grootse - waren? Hoe komt het dat de mensheid oorlogsreminiscenties zegt doodmoe te zijn, en dan toch ineens boeken als The Cruel Sea, The Caine Mutiny, From Here to Eternity, 08/13 (drie delen liefst) in allerhande vertalingen, verfilmingen, in oplagen van millioenen, verslindt? Rembrandt en Van Gogh zijn bij leven en dood jarenlang miskend, en nu behoren hun werken tot de wereldschatten. De politiserende romans van André Malraux, Ernest Hemingway of Graham Greene hebben tijdens het leven van hun auteurs reeds doorslaggevend succes (materieel en naar intellectueel effect) terwijl Poe, Stendhal of Kafka tijdens hun getourmenteerd bestaan nauwelijks gelezen werden. Er zijn meerdere van zulke voorbeelden aan te voeren ten teken van de onberekenbare grilligheid der selecterende critici en der gangmakende lezersgemeente. Als iemand een paar duizend gulden op tafel wil leggen als garantiesom, zal ik graag een behoorlijk verzorgde bloemlezing uit de duizenden gedichten van Birnbaum publiceren en die aan alle critici der leidende bladen in Europa en Amerika laten toesturen in de hoop, dat zulk een vonk hun verbeelding treft. Doch te berekenen valt dan nóg niets: of men het boek lezen zal, daarna begrijpen en bewonderen, en tenslotte kopen om te bezitten en te bewaren - wie zal dat voorspellen?’ Indien wij deze beoordeling zouden overbrengen aan de grijze dichter zelf, zou zijn sarcastisch oordeel ongetwijfeld luiden: Hoe wilt u dat een kunstwerk, waarin de goddelijke orde bezongen en geprezen wordt, het heelal in zijn tijdeloze structuur weerspiegeld, hoe wilt ge dat zulks tot de mensheid doordringt in een tijdperk dat grondeloos gedegenereerd is door nationaal-socialisme, bolsjewisme en Amerikaans materialisme? Zo reageert hij thans, in 1955, doch eenzelfde instelling leidde zijn visie op de ontwikkeling dezer eeuw reeds jaren geleden, vóór de grote expansie van de degeneratieverschijnselen welke hij hier signaleert. Toen hij als jong oorlogsgewonde uit het lazaret terugkeerde in de ingestorte coulissen van het door honger en revolutie geteisterde Wenen, en daar in ‘Wiener Zeitkunst’ zijn tweede tentoonstelling opzette van tekeningen en litho's, hield hij een voordracht welke in 1920 - dus 35 jaar geleden - in druk verscheen onder de voor zijn leven zo symbolische titel Gläubige Kunst. Het is een oproep, die in het licht der ontwikkeling (de Tweede Wereldoorlog kostte aan meer dan 60 millioen mensen, waarvan 6 millioen Joden, het leven; het maatschappij-dwangbeeld van Lenin en Stalin beheerst thans de levens van 600 millioen mensen!) volstrekt profetisch genoemd mag worden. ‘Men heeft vergeten, dat er dingen zijn die niet verdraaid mogen worden als men de wereldorde niet in stukken wil laten springen.... de hele cultuurwereld zinkt aldoor meer weg in de gezapige opvatting, dat het onderscheid tussen zwart en wit niet zo groot en wellicht helemaal geen feit is, doch slechts een subjectieve dwaling, 't Is waarlijk hoog tijd, dat met een schone lei wordt begon- | |
[pagina 160]
| |
nen, dat God dit blad in zijn boek omslaat en de boekhouding begint op een nieuwe onbeschreven bladzijde.... En als niet alle tekenen ons bedriegen dan hebben wij ook reeds het morgengloren van deze grote oordeelsdag gezien: de som is opgemaakt - het blad is omgedraaid - God rekent verder, Hij heeft met ons afgerekend; wat wij nog doen op deze wereld is Hem onverschillig’. Deze vreeswekkende zinsneden van 35 jaar terug heeft hij ons onlangs voorgehouden, toen hij op zijn ziekbed voor de tweede maal dat ‘schrikkelijke’ boek gelezen had van Gheorghiu, Het 25ste uur, een kleine reportage der realiteit achter bovenstaand visioen. Elk gesprek met Uriel Birnbaum van enige duur en diepgang (en andere zijn met hem vrijwel onmogelijk) is een voortdurende aanslag op geweten en herinnering van de bezoeker, van deze toevallige eenling die - bij gebrek aan gepubliceerd groot werk, van artistieke actie en publieke reactie - op dat moment de luisterende wereld vertegenwoordigt. Daarbij heeft men telkens opnieuw het besef, te zijn geconfronteerd met een antieke visionnair, een ziener die terug en vooruit kijkt, een beeldende geweldenaar van de radicale, bezwerende, kwellende zeggingskracht van een Léon Bloy, die miskende Franse christen waarmee deze miskende Oostenrijkse jood zoveel gemeen heeft. Het is zeker niet toevallig, dat een van de weinige, gepubliceerde werken van Birnbaum zijn prachtig essay Moses is (bij Georg Müller, München, 1928, in de reeks Religio), een bijbelse evocatie van ‘Gods trouwste knecht en geweldigste profeet - de grootste Mens die ooit heeft geleefd’. Deze studie over Mozes, welke naast enkele andere essay's van Birnbaum over het jodendom als Die ohnmächtige Weltmacht en Volk zwischen Nationen (verschenen in het laatste jaar vóór Hitlers machtsaanvaarding) getuigenis brengt van de machtige polemische armslag zijner verbeelding en reactie, wordt door de dichter evenwel beschouwd als belastend gelegenheidswerk, vergeleken met de eigenlijke scheppingen zijner roeping: de meer dan 6000 (grotendeels ongepubliceerde) verzen, 50 korte drama's, 50 novellen, en het onvoltooide epos Sternenschiff hetwelk reeds nu omvangrijker is dan de drie boeken der Divina Comedia, Dante's meesterwerk dat de jonge Birnbaum zodanig trof dat hij - sedert hij als knaap in een Berlijnse leeszaal kennis maakte met deze onvergankelijke zangen - het is blijven herlezen en vereren als een van de geweldigste voortbrengselen van de dichterlijke mensengeest. ‘Men kan er natuurlijk over twisten, wat een geniaal werk is, en wie een genius. De criteria worden daartoe zo verschillend (en verwaterd) gehanteerd dat richtlijnen nauwelijks zijn te trekken, vooral niet in een eeuw als de onze waarin overproductie van middelmatig en vaak misdadig werk alle waarden dreigt te verontreinigen. Toch vormen de waarlijk grote dichters en vertellers der wereldliteratuur een kleine gemeente. Wat mij betreft, reken ik er in het Anglo-Amerikaanse taalgebied Shakespeare, Poe en Kipling toe, in het Duitse de dichter van het Nibelungenlied, Mathias Claudius, Heine, Liliencron, Adalbert Stifter (en beslist niet de beide “standaardgrootheden” Goethe en Thomas Mann). Op mijzelf hebben als jongen de diepste indrukken achtergelaten, zoals gezegd, Dante, en dan Dostojevski's Idioot en de Gebroeders Karamasov. De grootheid van een Dostojevski als dramatisch verteller is in de moderne letteren ongeëvenaard. Ik zou alleen Graham Greene's romans kunnen aanwijzen als van soortgelijke maar lagere psychologische orde’. Zoekend naar een aanvaardbare maatstaf voor wat échte (grote) Dichtung heten mag - een probleem, door de literatuurgeschiedschrijving reeds langer | |
[pagina 161]
| |
dan een eeuw gesteld - meent Uriel Birnbaum dat de drie elementen eerlijkheid (in de zin van waarachtigheid), kunde en werkkracht wezenlijk zijn. Hij wenst een bijzondere nadruk te leggen op het eerste criterium, dat van de morele oprechtheid, daarbij uit Carlyle's bekende essay over Dante citerend ‘Es ist eines Menschen Aufrichtigkeit und Tiefblick, was ihn zum Dichter macht’. Deze maatstaf aanleggend, laat hij terstond als toepassing volgen, dat naar zijn opvatting de Odyssee een groot kunstwerk is, Faust daarentegen allerminst. ‘Wij gebruiken de woorden in hun oorspronkelijke, vaak sacrale betekenis veel te weinig letterlijk, hebben hen te zeer van hun ware zin ontdaan. De compromisloosheid van een Dante, een Augustinus hebben aan hun woorden die echte lading en wijding gegeven welke bij een Goethe en zovele epigonen uit de Duitse letteren tevergeefs gezocht wordt’. Dit zegt een vergeten dichter, die in een recensie van 33 jaar geleden door Alfons Petzold ver boven Rilke en Werfel geplaatst werd bij het verschijnen van zijn eerste, 175 visionnaire sonetten tellende bundel In Gottes Krieg.
* * *
Er zijn nog twee grond-elementen, welke men voor ogen houden moet (en hoe weinig weet de moderne mens nog af van juist zulke factoren uit een nabij verleden) wil men iets doorgronden van de schijnbaar gecompliceerde reacties van deze kunstenaar op de huidige wereld: hij is een onverzettelijk Oostenrijks Habsburger gebleven, en hij is een diep-gelovig jood van typisch Oost-Europese vormingGa naar voetnoot3). Wat zijn monarchistische overtuiging betreft ‘ik ben maar één of tweemaal in mijn leven pathetisch geworden, behalve dan op papier’, herinnert hij zich met de milde ironie van de echte Wener welke gelukkig nog vaak zijn grimmige Weltschmerz tempert. ‘In de winter van 1918-1919 bevond ik mij, nog op krukken, in het grote Kriegslazarett van Wenen, een van de grootste ter wereld, er waren toen meer dan 3000 patiënten en een staf van honderden artsen en verpleegsters. Daar sloegen ook de golven van de opstand en het rode gepeupel binnen. Vergeet niet dat de bolsjewistische moordenaars vlakbij waren, aan de Hongaarse grens. Op een morgen bezocht een “deputatie” van de rode soldatenraad ons officierspaviljoen om ons te bewegen, met de opstand mee te gaan. Heel het enorme hospitaal-complex was ondermijnd en gedemoraliseerd door weifelaars, opportunisten, verraders, lafaards of onverschilligen; van houding en trouw bleek geen sprake meer. Het ergste misdroegen zich uiteraard de Grootduitse nationalisten (toen al), en het zg. soldatenproletariaat. De delegatie kwam dus op onze zaal van circa 70 officieren, en trachtte ons te bepraten met redevoeringen en dreigementen. Ik ben toen overeind gekomen en heb de aloude kreet geuit: “Seine Majestät unser allergnädigster Kriegsherr und Kaiser lebe hoch....!” Er was er één onder onze 70 officieren, die met de groet instemde. De rest keek me aan of ik gek geworden was. De delegatie droop af. Toen begreep ik dat een wereld instortte. | |
[pagina 162]
| |
De andere gelegenheid voor een pathetisch gebaar kwam op de avond vóór Anschlusz-Zaterdag in Maart 1938. Die Vrijdagavond was ik op het atelier van een vriend, de schilder en kunsthistoricus Egon Biel, geweest en trok naar huis door de woelige straten vol nazi-betogers en vaderlandse tegen-betogers. Vóór de trappen van de Kapuzinergruft passeerde mij een stoet van Schuschniggaanhangers die de groet Oesterreich! scandeerden, als verweer tegen de golven van Sieg-Heilgeschreeuw dat van de Ring weerklonk. Ik heb mij toen haastig een rood-wit-rood speldje gekocht, en ging naast de stoet meelopen, “Oesterreich” roepend hoewel mijn groet gewoonlijk op z'n simpelst luidde: “Guten Tag”. In dat avonduur heeft de naam van mijn vaderland mij dieper dan ooit aangegrepen, en tot de enige politieke straatmanifestatie van mijn leven verleid’. In een prachtig sonnet, een dramatische Groet aan Oostenrijk, heeft de dichter reeds in het rampjaar 1918 neergelegd, wat hem bewoog en bleef bewegen, ook thans nog in de chaotische lotgevallen van zijn herlevend vaderland en het naar eenwording zoekend Europa. Hier zijn de slotregels van dat lied over de Donaumonarchie:
Das frübe etste Vorbild jener Welt,
Wie Gott als Schöpfer sie sich vorgestellt!
In deinen Wegen muss die Erde geben,
Soll einst aus unsrer Tage Leichenfeld
In Tagen, da es Gott beliebt, zu mähen,
Der Völker wahrer Friedensbund erstehen....
O Habsburgs Oesterreich, auf Wiedersehen!
In een prachtig lied, een dramatische Groet aan Oostenrijk, heeft de dichter zich overigens scherp blijven verzetten, in tegenstelling tot zovele moderne cultuurfilosofen die naar een nieuw Europees bewustzijn zoeken. ‘Ik bedank voor de twijfelachtige eer, te worden gepresenteerd als “een goed, een groot Europeaan”. Reeds op mijn 18e jaar drong het tot mij door, dat Europa, ja dat wat men Westelijke Wereld noemt, eigenlijk de kern der wereldvernietiging in zich bevat. Dat was nog vóór de Eerste Wereldoorlog, na vier eeuwen van Europese wereldbeheersing, die begon met de verwoesting der grote Indianenculturen, waarbij dit Europa, dit blanke ras, zich met aangeboren huichelarij tot minstens in de twintigste eeuw verschool achter christelijke beginselen - hetgeen natuurlijk een zaak is die niet mijn maar het christelijk geweten aangaat. Ik herinner u er echter aan, dat een zo bloeddorstig moordras als het Mongoolse volk na Dsjengis-Khan (niet de Mongoolse volkeren) sedert de overgang tot het Boeddhisme volkomen vreedzaam is geworden, tot de europeesbolsjewistische invloed het oerinstinct weer bij hem wakker riep - terwijl het christendom er nooit en nergens in geslaagd is de drang tot moord en gruwelen noemenswaardig in te perken. Ik beweer nadrukkelijk dat het blanke moordenaarsras met zijn altijd zelfde goede geweten (tot en met de heer Malan) het christendom illusoir heeft gemaakt - niet omgekeerd. En wat de invloed der blanke bandieten met hun altijd goede geweten gedurende de laatste tientallen jaren uit de Joden heeft gemaakt ziet u waarschijnlijk nog scherper dan ik, ofschoon mijn daaruit ontsprongen haat tegen het Zionisme zeker feller is dan de uwe. En daarom verzoek ik u, noem mij niet een Europeaan. Ik ben dat even weinig als bijvoor- | |
[pagina 163]
| |
beeld een Jood in de tijd der kruistochten tussen de massa-moordenaars waaronder hij leefde’ (Uit een brief van 19 Juni 1955). En wat Uriel Birnbaum's onbuigzame joodse belijdenis betreftGa naar voetnoot4), die zich heeft gehandhaafd tégen politieke, culturele, religieuze tijdstromingen in (en tégen aanbiedingen van hulp, subsidie, publiciteit en ‘succes’) - daarvan getuigt in een intense formule deze korte, dichterlijke bede en belijdenis beter dan de vele andere, polemische voorbeelden welke zijn biografie kunnen illustreren:
Als Gottes Blitz den Sinaï zerriss
Und Moses Gott sah, seines Sehn's gewiss,
Da lernte er - von ihm hab ich's gelernt -:
Kein Kompromiss! Kein Kompromiss!! Kein Kompromiss!
Zo dreigt, naast onze deur en midden in Nederland, een van de meest oorspronkelijke, productieve en erudiete geesten van dit tijdperk, door zijn eigen volk en regering vergeten voor andere, zoveel meer ephemere en middelmatige beroemdheden, zijn leven te beëindigen in kommer en isolatie. Hij woont met vrouw en dochter in een kleine, keurige arbeiderswoning, tussen een zee van manuscripten, knipsels, prenten, boeken, herinneringen en ergernissen. Physiek volkomen machteloos, ondersteund door een kleine subsidie van enkele joodse vrienden, observeert hij een wereld die hem verwaarloost want miskentGa naar voetnoot5). Deze weinige, schamele regels van voorbijgaande en helaas al te onkundige erkentelijkheid voor een groot tijdgenoot hebben, om met Ernest Hello te spreken, de als plicht gevoelde intentie om ‘een onzer levenden te eren’. Moge dit, nog vóór Uriel Birnbaum werkelijk sterft, eindelijk eens geschieden daar waar men nog een gedicht, een epos lezen kan dat in edel Duits gebouwd werd, tussen Amsterdam en Bern, Antwerpen, Berlijn of.... Wenen.
Op de volgende bladzijde drukken wij twee ongepubliceerde natuurverzen van de dichter: een in de overgeleverde sonnetvorm over Nederland (1945), en een zuiver lyrisch gedicht over ‘heel de wereld’, begonnen in 1912 en voltooid in het holst van de eenzame tijd der vervolging (1944). | |
[pagina 164]
| |
Ostwarts und westwarts
Ich ging gen Osten durch das Weideland,
Wo über dem smaragdnen, weiten glatten,
In hoher Wölbung schon der Erde Schatten
Zart violettgraublau im Himmel stand.
Ein grosser Bauernhof am Strassenrand,
Vor'm Hause blühten Blumen in Rabatten,
Erstrahlte hell in Farben, köstlich satten -
Das Dach so rot, als stünde es in Brand.
Da wandte ich mich um: Und da war Glut
Der Himmel westwärts, gleich geschmolznem Golde;
Drin Wolkeninseln wie geronnen Blut....
So schön, so furchtbar. Und davon umflort,
Hob einsam sich ins Ewige der holde
Und ungeheure Turm von Amersfoort.
Sommerwolke
Voller trägem Sommerglücke
In des Himmels Bläue schau' ich;
Eine goldne Strahlenbrücke
Mir zurück nach Eden bau' ich.
Sanft entschwebe ich der Erde,
Von der Sonne aufgesogen,
Bis ich eine Wolke werde
In des Himmels blauen Wogen.
Selig zegle, schweifend schwebe
Ich durch klare Himmelsmeere;
Inniger als irdisch lebe
Ich befreit von aller Schwere.
Ruhig reise, schwebend schweife
Ich als Wolke durch die Sphären.
Völlig sehe und begreife
Ich, wie alle Dinge wären.
Grüne Wiesen, goldne Felder.
Schluchten im Gebirg' erspäh' ich;
Helle Wüsten, dunkle Wälder -
Alles seh' ich und versteh' ich.
Seh' ich Meere, seh' ich Teiche;
In den Dörfern, in den Städten
Seh' ich Menschen, niemals gleiche.
Kräuseln und sich wieder glätten
Sehe Fische in den Wogen,
Sehe Löwen unter Palmen;
Vögel, zu mir aufgeflogen,
Singen Lieder mir und Psalmen.
Länder, immer wieder neue,
Seh' ich, liebe ich, geniess' ich;
Wunderherrlich durch die Bläue,
Eine leichte Wolke, fliess' ich.
Bis ich kalter Luft begegne
Hoch im reinen Himmelsraume
Und mich lösend niederregne
In die Wachheit aus dem Traume.
Wieder fern dem Paradiese,
Hinter mir zerbrach die Brücke,
Liege ich auf heisser Wiese,
Voll von trägem Sommerglücke.
|
|