| |
| |
| |
Religieus en Leek
door DR W.A.M. Peters S.J.
EEN voor de hand liggende weg om tot een zuiver begrip te komen van wat nu eigenlijk de leek is in de Kerk, is deze te plaatsen naast of tegenover de priester. Een gezagsverhouding springt dan onmiddellijk in het oog; maar al aanstonds blijkt dat het onderzoeken van deze gezagsverhouding ons weinig verder helpt: immers ook de religieus staat onder het gezag van de priester, en is in deze dus niet van de leek verschillend. Deze wijze van benadering is derhalve betrekkelijk onvruchtbaar.
Vaak ook wordt getracht tot een scherpere omlijning van het begrip leek te komen door dit te vergelijken met het religieus-zijn. Hier worden menigmaal stukken gemaakt, zowel omdat de instelling van waaruit deze twee begrippen onderling vergeleken worden niet steeds even juist is, alsook omdat de nodige kennis van zaken meermalen ontbreekt. Naar onze mening is er soms iets van wrevel te bespeuren wanneer de religieus geplaatst wordt boven de leek; op kinderachtige wijze wordt dan uitgespeeld dat het huwelijk een sacrament is en het religieus-zijn niet, dat de leek zeker zo veel van God kan houden als welke religieus ook, dat de gehuwde evenzeer tot de volmaaktheid is geroepen, dat het terrein van de leek juist de kerstening is van die wereld waaruit de religieus zich terugtrekt om wille van eigen volmaaktheid, uit zeker egoïsme dus. Met dergelijk geredeneer is natuurlijk niemand en niets gebaat. Er is immers geen langs komen aan dat de Kerk over de religieuze staat spreekt als de volmaaktheidsstaat, dat deze volmaakter is dan het huwelijk, dat de uitnodiging ‘indien gij volmaakt wilt zijn, ga dan en verkoop alles en volg mij’ steeds gegolden heeft en nog geldt als een onverdiend door God gegeven uitverkiezing en voorrecht, enz. Wrevel of afgunst in dergelijke serieuze zaken is doorgaans een teken van gebrekkige kennis. Het onderwerp is op zich reeds lastig genoeg en men zij erg voorzichtig zich in deze theologisch nog maar weinig bestudeerde materie een ongegrond oordeel aan te matigen. Wij willen zelf ook met omzichtigheid te werk gaan, bedoelen geenszins een ook maar in de verste verte volledige verhandeling voor te leggen van religieus- en leek-zijn, doch stellen ons tevreden hun onderlinge verhouding enigszins te verhelderen langs een weg die ook voor de niet-theologisch geschoolde christen te volgen is.
Iedere christen heeft de plicht te streven naar de volmaaktheid: weest
| |
| |
volmaakt zoals uw hemelse vader volmaakt is: een woord dat we ook horen doorklinken in Paulus' vele vermaningen om onberispelijk te zijn. Daarnaast staat Christus' woord tot sommigen gesproken: indien gij volmaakt wilt zijn, ga dan en verkoop alles en volg mij. Naast het gebod treffen we hier een uitnodiging aan. De gevolgtrekking ligt voor de hand: omdat een gebod niet tot een uitnodiging gereduceerd kan worden, is er sprake van twee verschillende zaken. Algemeen aanvaard en gemeengoed is de mening dat de uitnodiging slaat op de volmaaktheidsstaat, hetgeen niet hetzelfde is als het gebod van het volmaakt beleven van onverschillig welke levensstaat. Welnu, wij constateren dan 1. tegenover de volmaaktheidstoestand - we prefereren dit boven volmaaktheidsstaat - staat een onvolmaaktheidstoestand; 2. de rijke jongeman, niettegenstaande hij in Christus geloofde, en een hoge graad van deugdzaamheid bezat, verkeert in de onvolmaatkheidstoestand; 3. de weg waarlangs men van de onvolmaaktheidstoestand in die van de volmaaktheidstoestand komt is de armoede en het meegaan met Christus. Voorts merken wij op dat armoede niet in al te stoffelijke zin moet worden opgevat: als deze jongeman alles verlaten zou hebben en diezelfde avond had zitten te grienen om wat hij verliet, dan doet hij toch wel sterk denken aan die andere geroepene die de hand aan de ploeg slaat en achter om ziet: en deze was ongeschikt voor het Rijk. M.a.w. het zal wel geen betoog behoeven dat Christus met het ‘ga en verkoop alles’ primair bedoelde de armoede van geest, zonder welke de feitelijke berooidheid zinloos is. Wat het ‘meegaan met Christus’ betreft, menen we dit ter verduidelijking te mogen aanvullen met wat Christus elders in een zelfde verband zegt, waaruit dan direct blijkt dat hiermede het ‘verlaten van huis of broeders of zusters of moeder of vader of kinderen of akkers’
gemoeid is. Het volgen van Christus wijst in deze samenhang naar de algehele toewijding aan zijn persoon en aan zijn zaak, naar wat Paulus noemt de onverdeeldheid of ongespletenheid van hart, die het wezen is van de maagdelijkheid. Hiermede hebben we het terrein enigszins afgebakend, en samenvattend constateren we dan dat de weg naar de volmaaktheidstoestand is het verlaten van bezit en gezin, en dat de gebondenheid aan bezit en gezin de mens in de onvolmaaktheidstoestand plaatst, althans daarin gevestigd houdt. De volgende voor de hand liggende vragen dienen nu beantwoord te worden:
waarom is gebondenheid aan bezit en gezin noodzakelijk verweven met de onvolmaaktheidstoestand;
waarom zijn armoede en zuiverheid en gehoorzaamheid de blijkbaar enige weg om de volmaaktheidstoestand in te gaan;
| |
| |
waarom zou de mens dergelijke - enigszins onnatuurlijke - volmaakt-heidstoestand intreden.
De volmaaktheidstoestand was hier op aarde gegeven in het Paradijs, waarvan Jahweh zeide dat alles goed was. Dit geeft geen moeilijkheden: het is voor-ondersteld in de gehele leer van de erfzonde. In deze oorspronkelijke toestand was de mens koning en heer der gehele schepping. Klaarblijkelijk betekent dit het grootste bezit, de hoogste rijkdom. Maar men zij hier voorzichtig. We mogen immers geen moment uit het oog verliezen dat ieder geschapen ding voor de niet-gevallen mens en diens onvertroebelde waarheidsvisie steeds primair was Gods werk, een zaak door Hem gemaakt, door Hem in stand gehouden. Het kennen, bewonderen, liefhebben, verlangen enz. van bloem of vogel was steeds eerstens een zien en grijpen, en daarom ook een kennen en beminnen, van Hem die bloem of vogel maakt; bijgevolg uitte zich in zijn bewondering voor onverschillig welk schepsel toch eerst de liefdevolle bewondering voor zijn Maker en Eigenaar. Het koning- en heer-zijn is voor de mens op de eerste plaats altijd een ontvangen en een krijgen, nooit in diepste wezen een hebben en bezitten. Een onderscheid tussen mijn en dijn was voor het eerste mensenpaar dan ook even onmogelijk als ongerijmd, zo zeer droeg alles het wezensmerk van Hem, zo zeer was het getekend door het exclusief aan God toebehoren als De heer en De koning.
De eerste zonde maakte hieraan radicaal een einde. Het ‘aan God gelijk willen zijn’ brengt met zich mede dat de mens zich nu naast God plaatst. Een dergelijke beslissing besluit in zich de verwerping van God als de enige Heer van alles wat is, en hiermede werd het bezitten in onafhankelijkheid van de Schepper de wereld binnengebracht, en daarmede de notie en de werkelijkheid van het ‘zelf bezitten’, van ‘het mijn’. De mens die niets bezat en dus doodarm was, maakte zich hiermede rijk; hij die enkel rentmeester was maakte zich tot een eigenaar.
We kunnen hier niet verder ingaan op de aard van de erfzonde: wij moeten volstaan met te zeggen dat deze het zijn van de mens zelf aan-tastte, zodat sindsdien de gevallen mens de schepping noch spontaan doorschouwt als geschapen en dus als Gods eigendom, noch deze bijgevolg als zodanig bemint of verlangt. Het aspect voor de mens domineert zijn visie zozeer dat het van de mens zijn instinctieve reactie is. Zijn bezitten is geworden tot een veruiterlijking en concretisatie van zijn gevallen-heid; zijn houding ten opzichte van de stoffelijke schepping is nu onafwendbaar een stuk van zijn onvolmaaktheidstoestand.
Waar we de gebondenheid aan het gezin beschouwen is de redenering in wezen niet anders. Het klinkt natuurlijk zeer vreemd te beweren
| |
| |
dat de gebondenheid aan het gezin - welke wij toch zulk een buitengewoon goed achten - een gevolg is van de erfzonde en een wezenlijk element uitmaakt van 's mensen onvolmaaktheidstoestand. Toch zal dit na het voorgaande niet zo moeilijk te begrijpen zijn. Beperken wij ons daartoe eerst tot de gebondenheid van man aan vrouw, om daarna onze gedachten te richten op de gebondenheid van ouders aan kinderen en andersom. Eva werd de eenzame Adam gegeven door Gods zorgende liefde. Voor Adams heldere visie is de vrouw steeds op de eerste plaats uitdrukking, vorm of gestalte van deze zorgende Godsliefde. De vrouw kennende - ook in de Schriftuurlijke zin van kennen of bekennen - ervaart Adam in de beminde vrouw primair de liefhebbende God. De goedheid Gods is voor hem geconcretiseerd, gestalte geworden, in zijn vrouw. De liefde tot zijn vrouw en tot God liggen in dezelfde rechte lijn, d.w.z. de liefde tot zijn vrouw leidt noodzakelijk door tot de liefde jegens God, of, eigenlijk veel juister, in de liefde en de gebondenheid tot zijn vrouw is op dieper niveau vervat de inniger liefde en gebondenheid tot God. Er is hier geen gespletenheid of verdeeldheid van liefdes, er is in het geheel geen sprake van twee liefdesvoorwerpen en dus ook niet van twee liefdes. Er is geen gebondenheid aan een vrouw, er is enkel gebondenheid aan God, maar aan God ook zoals Hij zich uitbeeldde in de vrouw. Op dezelfde wijze was Adam voor Eva primair ‘beeld Gods’, bijzonderlijk beeld van God als de Heer. Haar liefde en gebondenheid ten opzichte van deze mens Adam is daarom in diepste wezen slechts een veruiterlijking, een vormgeving van haar liefde en gebondenheid ten opzichte van De Heer, God.
Aan deze situatie wordt radicaal een einde gemaakt door de zonde. De vrouw verwringt haar diepste wezen: van gestalte-geworden liefde Gods maakt zij zich tot verleidster, van weg-naar-God wordt zij tot een wezenlijk weg-van-God-af, het van God los gemaakte. Hiermede is de gespletenheid binnengetreden: niet langer is nu de liefde tot deze vrouw tevens en noodzakelijk liefde tot God. De gebondenheid aan deze vrouw is nu geenszins meer een inniger gebondenheid aan God: integendeel. Hierbij komt nog dat ook de man door de zonde zichzelf verdeeld heeft, in zoverre hij zijn beeld-zijn heeft laten verworden tot eigenmachtig heer-zijn. Van beide kanten is er een afschuwelijke gespletenheid binnengetreden in het mens-zijn, en het zal wel duidelijk zijn hoe deze gespletenheid niets te maken heeft met de sexueeel-physieke kant van het huwelijk, maar van veel dieper en veel vernielender aard is. De natuurlijke gebondenheid van de man aan de vrouw en andersom is los gescheurd van de verbondenheid aan God en daarmede is heerlijkste volmaaktheid van de oorspronkelijke mens geworden tot een zeer tragi- | |
| |
sche scheuring in het wezen zelf van de mens: de gebondenheid die nu resulteert is een stuk van de onvolmaaktheidstoestand geworden.
Bezien we nog een enkel ogenblik de tweede gebondenheid, die van het kind aan het gezin. Opnieuw klinkt het vreemd dat dit buitenmate kostbare van de gehechtheid van het kind aan zijn ouders, en de gehoorzaamheid hiermede gegeven, alsook de toewijding der ouders in het leiden van het kind, een wezenselement zou zijn van een onvolmaakt-heidstoestand. Maar we hebben de weg gewezen om de feiten scherp te zien en niet te zeer op termen te vertrouwen. In de paradijs-toestand weet zich het kind - of, om het probleem zo scherp mogelijk te stellen, de jonge mens - afhankelijk van zijn ouders. Maar in zijn heldere visie erkent hij zichzelf primair als kind Gods, als van God voortkomend en van Hem afhankelijk, en in deze zelfde visie zijn zijn ouders voor hem de zichtbare uitdrukking en vorm van de scheppende, leidende, zorgende God. Ze zijn hem niet alleen instrument Gods, maar veruiterlijking, concretisering. Hij weet zich afhankelijk van en verzorgd door God, maar dit zichtbaar en zelfs tastbaar in zijn ouders. Zo weet hij zich gehoorzaam aan God, maar dit in zijn ouders. Opnieuw geen twee gehoorzaamheden, als we dit meervoud mogen gebruiken. Eén gehoorzaamheid aan God, waarin vervat ligt de concretisering hiervan aan zijn ouders. Maar ook aan deze situatie heeft de erfzonde radicaal een einde gemaakt. Doordat de ouders zich buiten God plaatsten, ontstaat onvermijdelijk de toestand dat de natuurlijke gebondenheid aan de ouders en het gezin nu geenszins betekent een gelijktijdige en daarmede noodzakelijke verbondenheid jegens God. Integendeel. De gehoorzaamheid van het kind is nu per se afgebogen, d.w.z. het is een stuk van de onvolmaaktheidstoestand geworden. Daarbij komt dat ook het kind door de erfzonde is aangetast en zichzelf in zijn verduisterde visie niet meer primair het afhankelijke kind van God weet. Hetzelfde woord komt ons weer te binnen: aan alle kanten verdeeldheid en gespletenheid.
Samenvattend merken wij op dat de heerlijkste volmaaktheden van het mens-zijn, te weten zijn koning-van-de-schepping-zijn, zijn de beminde-zijn, en zijn kind-zijn, waarin hij zijn grootste verbondenheid en eenheid met God beleefde, door de zonde op dergelijke wijze zijn aangetast dat zij nu de wezenselementen geworden zijn van een onvolmaaktheidstoestand; deze wordt het best gekarakteriseerd door een gespletenheid die zijn gehele kennen en beminnen kenmerkt.
We komen nu tot de tweede door ons gestelde vraag: waarom zijn armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid de weg om de volmaaktheidstoestand opnieuw te realiseren. Men moge op het eerste gezicht menen
| |
| |
dat dit nog al voor de hand ligt: is immers de gebondenheid aan gezin en bezit juist datgene wat ons in de onvolmaaktheidstoestand plaatst en houdt, dan zal ongebondenheid hieraan wel het tegenovergestelde effect bewerken. Zo eenvoudig is de zaak echter niet, en wel om twee redenen. Op de eerste plaats blijkt uit hetgeen we gezegd hebben, dat tegenover gebondenheid aan bezit en gezin niet geplaatst moet worden de ongebondenheid hieraan, maar wat wij zouden willen noemen gebondenheid in juist perspectief en innerlijke onverdeeldheid. De volmaaktheidstoestand in het Paradijs was niet ‘niets hebben’, maar: niets bezitten als zijn absoluut eigendom, los van de enige Eigenaar van alles, God zelf. Op dezelfde wijze bestond de paradijselijke volmaaktheidstoestand niet in ‘niemand beminnen’, maar: in het niemand beminnen in zichzelf, als losgescheurd van zijn eigen diepste wezen, te weten zijn uitdrukking, gestalte of beeld-zijn van God zelf. Zo zal ook de herstelde volmaakt-heidstoestand in de Hemel niet bestaan in het niets bezitten, maar integendeel in het ‘omnia possidentes’: alles is weer het onze, omdat wij een geslacht zullen zijn van Koningen en Priesters, maar dit omdat alle schepsel Gods lof weer verkondigt, d.w.z. in zichzelf weer gekend en bemind wordt als ‘van God’. Op dezelfde wijze zal er de meest intense liefde en onderlinge verbondenheid zijn: allen broeders en zusters, kinderen van één Vader; maar we zullen allen virgines, maagden zijn, d.w.z. onverdeeld, omdat wij boven alles het Lam volgen waarheen het ook gaat, en in iedere broeder en zuster primair zien en beminnen de door het Lam verloste en de door het Lam beminde. Men leze wat dit onderwerp betreft de laatste hoofdstukken van het boek der Openbaring van Sint Jan. Wanneer we straks in de nieuwe volmaaktheidstoestand zullen zijn als het nieuwe gezin Gods, de beminde van het Lam,
dan zal deze Bruid zijn sine ruga et macula, zonder vlek of rimpel, geheel gereinigd, ook, misschien wel primair, in haar zien en liefhebben. Haar visie en haar beminnen is weer geheel rein geworden, hetgeen betekent dat alle gespletenheid is weggenomen en dat God weer alles in allen is.
Op de tweede plaats moeten we melding maken van een andere factor die wij nog niet ter sprake brachten en die we hier slechts even kunnen aanraken, niet om reden dat hij betrekkelijk onbelangrijk zou zijn, maar omdat hij een stuk theologie voor-onderstelt dat we in kort bestek onmogelijk kunnen behandelen. We bedoelen dit: de erfzonde is ook aan de stoffelijke schepping niet zonder meer voorbijgegaan. De erfzonde heeft ook het zijn zelf van de stof geraakt en geschonden. Ook deze was gemaakt door God en ‘naar God toe’, en door de erfzonde is ook in haar wezen een gespletenheid opgetreden, in het boek Genesis
| |
| |
uitgedrukt in de vervloeking van de aarde door Jahweh. Deze stoffelijke schepping is gemaakt ‘om den mens’, en is op de mens aangewezen om haar doel te bereiken. Paulus zegt van haar dat zij zucht en verlangend uitziet naar de openbaring der kinderen Gods: als de mens weer kind Gods is, weer zuiver staat tegenover zijn God, zijn gespletenheid heeft overwonnen, dan zal hij de stoffelijke schepping weer zien en gebruiken als schepsel Gods, als ‘van Hem’, en ‘voor Hem’. Ook dit wordt dus eerst verwezenlijkt als de verlossing haar voltooiing bereikt heeft, op de laatste dag. Van een echte nieuwe volmaaktheidstoestand kan dus geen sprake zijn hier op aarde: deze behoort tot het hiernamaals.
Maar hier merken we dan terstond bij op dat - men vergeve ons dit anthropomorphisme - God in een zeker ongeduld deze volmaaktheidstoestand reeds nu anticipeert. We mogen er aan toevoegen dat dergelijk ongeduld naar wat eens zal zijn - en dat ons vaak doet denken aan een heimwee Gods naar wat eens was en door de mens werd vernietigd - het gehele christelijk leven doortrekt. We vinden het in Jesus' verrijzenis, in het geloof, in de genade, die allen uitwijzen naar, en een onderpand zijn van, eigen eeuwig leven dat een zien is en een immerdurend kind-zijn Gods. Welnu, het religieus leven is geanticipeerde volmaaktheidstoestand. Maar de anticipatie kent ook hier zijn beperkingen, om de eenvoudige reden dat het hemelse op aarde geplaatst onmogelijk ontsnappen kan aan het onvolmaakte van het stoffelijke en het tijdelijke. Zo is het religieus leven ook herstelde volmaaktheidstoestand zoals deze oorspronkelijk in den beginne was, maar opnieuw, met zijn beperkingen: de gevallen mens, ook al is hij gedoopt en lid van de Kerk, blijft hier op aarde steeds sterfelijk en in sterke mate stoffelijk gericht.
Het is nu niet zo lastig een antwoord te geven op onze vraag: waarom armoede, in de zin van niets-bezitten, zuiverheid in de zin van het celibaat en gehoorzaamheid in de zin van onderdanigheid aan als van God komend gezag de gevallen mens in de volmaaktheidstoestand plaatst. Zoals we immers reeds zeiden, draait alles om de onverdeeldheid, om het recht toe recht aan leven voor God. Hiertoe staan twee wegen open. De eerste weg is het herstel van de zuivere visie op God en zijn Schepping, waarop dan volgt het juist beminnen van God en alle schepselen in en om Hem. Maar deze weg is de mens hier op aarde onmogelijk. Het is juist een beperking van zijn geanticipeerde volmaaktheidstoestand dat hij nog steeds leeft in geloof, en niet in aanschouwen, en geloof betekent naast licht ook duisternis. Een tweede beperking is en blijft steeds dat de schepping zelf nog niet verklaard en verhelderd is, in de zin van het schriftuurlijke clarificari. Zowel in de mens zelf, alsook in de schepping, of anders gezegd, zowel subjectief als ook objectief, staan we voor
| |
| |
gespletenheid. De tweede weg en de enige die nu nog over blijft, is de gevallen schepping voorbij te gaan. Men omzeilt aldus de feitelijk bestaande verdeeldheid buiten zich, terwijl men eigen innerlijke gespletenheid zo veel mogelijk tracht te helen door zijn beslissing en verlangen, zijn innerlijkst wezen te richten direct en alleen op God. Dit behelst dan een letterlijk niets-bezitten, en een zich los-maken van het gezin, alsook een zich aan niemand binden (celibaat). We merken hierbij onmiddellijk op dat dergelijk drastisch renunciëren geheel in dienst staat van het binnen treden in de volmaaktheidstoestand, d.w.z. in de toestand van onverdeeldheid. Bovendien vestigen wij er de aandacht op dat deze maatregel der drie geloften niet met zich meebrengt het volmaakt beleven van deze nieuwe toestand, omdat er in ons eigen diepste wezen, in ons zien en beminnen, zolang wij hier op aarde vertoeven, een gespletenheidselement blijft bestaan.
Het leven in geloften is dus in wezen steeds een soort noodmaatregel, het is steeds een kwestie van the second best, in zekere zin misschien iets van een noodzakelijk kwaad, omdat het ons direct herinnert aan een verloren goed dat eerst in de hemel volledig hersteld zal zijn. Maar omdat het religieus leven van de ene kant volmaaktheidstoestand is, en van de andere kant een onontkoombaar onvolmaaktheidselement bevat, blijft haar wezenlijk en diepste streven deze innerlijke onvolmaaktheid zoveel mogelijk te reduceren en te elimineren. Dit impliceert, op straffe van de hoogste inconsequentie en tegenspraak, het ernstig streven naar persoonlijke volmaaktheid, d.w.z. naar het volmaakt beleven van deze volmaaktheidstoestand. Dit dient echter niet te beperkt opgevat te worden als het doelbewust vermijden van fouten en zonden. Op de eerste plaats zal dit toch wel behelzen een serieus streven om zijn geschonden visie op God en de schepping zoveel mogelijk te herstellen; en dus zal zo iemand ernstig proberen te zien ‘hoe alle gaven van God neerdalen, zoals stralen van de zon voortkomen en de wateren uit de bron, hoe God woont in alle schepselen, en voortdurend zorgzaam werkt in alle geschapen wezens, door ze het bestaan te geven en ze in stand te houden, leven en waarneming te schenken....’, zoals Ignatius aan het slot van zijn Geestelijke Oefeningen schrijft. Naarmate de religieus dit bereikt, zal naar onze mening de belofte van het honderdvoud verwezenlijkt worden: hij die alles verliet gaat dan in dit leven reeds behoren tot de nihil habentes et omnia possidentes, tot hen die niets hebben en toch alles bezitten.
Onze derde vraag betrof de redenen waarom de mens zich de moeite zou geven om zulk een volmaaktheidstoestand te willen beleven. Zo is
| |
| |
deze vraag echter niet gelukkig uitgedrukt. Want zij suggereert dat in deze kwestie het initiatief bij de mens zou liggen. Maar zoals wij weten ligt het beginpunt geheel in God en in Diens uitnodiging. De vraag wijzigt zich dus vanzelf: we zoeken nu naar het waarom van Gods uitnodiging. Een eerste antwoord gaven we reeds toen wij spraken van Gods ongeduld en Gods heimwee, ongeduld om het goed dat eens zal zijn, en heimwee naar het goed dat eens was. Dit goed is in diepste wezen natuurlijk niets anders dan de waarheid en haar beleving; de waarheid nu is dat God liefde is. Maar liefde wil beantwoord worden. En daarom wordt de mens uitgenodigd alles te verlaten ‘om wille van Hem’. Niet persoonlijke heiligheid of een betere plaats in de hemel verklaren het omhelzen van het religieuze leven. Beginpunt is het ‘om wille van Hem’, d.w.z. God vraagt om onverdeelde liefde en algehele toewijding zoals de liefde eigen is. Deze kan alleen hier op aarde in de volmaaktheidstoestand beleefd worden, en vandaar zijn uitnodiging om alles te verlaten en voortaan bij Hem te vertoeven.
Christus voegde echter aan zijn uitnodiging nog een tweede motief toe: om wille van het Rijk. Dit betekent dat de volmaaktheidstoestand er direct is om het Rijk, d.w.z. om de Kerk. De religieuze staat is dus in wezen betrokken op het gehele gezin in Christus. Zij is bijgevolg wezenlijk dienend. Men lette er wel op dit niet te beperken tot een actief ten dienste staan van de medemens in school of ziekenhuis: neen, de volmaaktheidstoestand is er om de Kerk, om de gehele Kerk, om haar te helpen te beantwoorden aan haar bestemming, om haar te helpen zich zelf te beleven in haar grootst mogelijke volmaaktheid. Nu is de Kerk de Bruid van Christus; het mensdom is de beminde van Christus; en dit aspect komt juist overweldigend sterk naar voren in de beschrijving van de Kerk in haar volmaaktheidstoestand, in haar leven na de laatste dag, zoals dit staat opgetekend in St. Jan's Apocalyps. Als anticipatie van wat straks zal zijn geeft God dus aan enkelen onder ons zijn uitnodiging de volmaaktheidstoestand in te treden ‘om wille van de Bruid’, d.w.z. om de kerk te helpen volmaakt bruid en bruidelijk te zijn, nu reeds, hetgeen betekent de kerk te maken tot de nu reeds geheel toegewijde, onverdeeld beminnende. Het beleven der religieuze geloften is bedoeld om de kerk nu reeds zo bruidelijk mogelijk te maken. We mogen niet vergeten dat het menselijk gezin-in-Christus verdeeld is: daar is niets aan te doen. Evenmin mogen we vergeten dat God enkel een onverdeelde bruid naast zich kan wensen. Welnu, het is de zuiverheid en de armoede van de religieuzen als groep die de gehele kerk nu reeds het aanzien geven van ongespletenheid en onverdeelde toewijding en liefde. Zij geven de kerk nu reeds die glans van aanglorend morgenrood die straks
| |
| |
stralend zonlicht zal zijn. Zuiverheid, armoede en gehoorzaamheid zijn niet primair drie middelen ter heiligheid voor de religieus, zij strekken veel meer ten bate van de gehele kerk die zuchtend om de verdeeldheid van haar gehuwde en aan bezit-gebonden leden, nu reeds verlangt naar onverdeelde toewijding en liefde jegens haar Bruidegom. Dit behelst niets anders dan dat de religieuze staat geheel in dienst staat van de lekenkerk (en van zichzelf natuurlijk: Christus' Lichaam is steeds één). We kunnen dit niet duidelijk genoeg zeggen: de religieus leeft ‘om Hem’ en ‘om de kerk’, ten bate van de kerk: hij of zij bidt, werkt, en is arm, en is zuiver, eenzaam en onverdeeld voor en om wille van de leek. Om de verdeeldheid en gespletenheid, d.w.z. de wereldsheid van visie, de natuurlijkheid van reactie, de bekrompenheid en aardsheid van verlangens en ambities te genezen van de leken, daarom is de religieus. Er is geen kwestie van dat de religieus de wereld verlaat en de kerstening hiervan overlaat aan de leek: hij blijft volop in de wereld en niet om eigen ziel en zaligheid trekt hij de eenzaamheid in, maar om wille van de leek, opdat deze door en langs hem iets moge bereiken en proeven van dat onverdeelde waardoor reeds hier op aarde alles als nieuw en anders wordt.
Wij veroorloven ons twee slotbemerkingen. Uit de geschetste verhouding tussen leek en religieus binnen de kerk licht helder op de plicht van waardering en dankbaarheid bij de leek. We geloven zelfs dat er gesproken kan worden van een zekere verplichting tot in stand houding. We kennen een voorbeeld waar een gemeenschap - stad en parochie vallen hier grotendeels samen - op zich heeft genomen een zusterklooster te onderhouden: dit is toch eigenlijk normaal. Ook kennen we het geval waar de mensen spontaan te hulp komen, wanneer de noodklok van het klooster luidt, ten teken dat er niets meer te eten is. Dit is normaal en zoals het zijn moet. Men zij voorzichtig met de mening, dat kloosters met vaste inkomens en gesalariëerde broeders of zusters een van zelf sprekend en alleszins te waarderen verschijnsel zijn. Het lijkt ons niet onwaarschijnlijk dat een dergelijke situatie mede ten grondslag ligt aan de feitelijke onderschatting van het religieuze leven en een daaruit voortkomend tekort aan besef, dat ruime hulp van de leken het dankbare antwoord behoort te zijn op het onbaatzuchtige dienen van de religieuzen.
Hier raken we de tweede bemerking. We komen op voor waardering van de religieuzen. Mogelijk dat deze bemoeilijkt wordt omdat de volmaaktheidstoestand soms, met een betreurenswaardige maar helaas al te menselijke inconsequentie, zo onvolmaakt wordt beleefd. Mense- | |
| |
lijke tekorten, onhebbelijkheden, kleinzieligheid, etc. belemmeren de blik om te peilen tot in het hart van het religieuze leven: de volmaaktheidstoestand om wille van de kerk. We weten dat er nu eenmaal ergernis en aanstoot zal zijn. Geen moment pleiten we hier de religieus vrij. Het stemt ons bepaald onbehaaglijk als wij een vergoelijkend ‘zij zijn toch ook mensen’ te horen krijgen. Dit moge een verklaring zijn van menselijke onvolmaaktheid, het is nooit een excuus. Religieus-zijn brengt nu eenmaal een zeer grote verantwoordelijkheid mee. Als het leven van de kerk kwijnt, als haar verdeeldheid (waarmede, zoals wel duidelijk is, haar wereldsheid, haar stoffelijkheid, haar liefde voor de dingen die niet van God zijn, bedoeld wordt) toeneemt, als het karakter van de liefde zowel jegens God als de naaste bedolven raakt onder geboden en voorschriften en vermaningen en verstart onder de dodende interpretatie van de regel naar de letter, zal waarschijnlijk de diepste oorzaak hiervan gelegen zijn in een verval van het religieuze leven als volmaaktheidstoestand. De middelmatigheid is dan allicht binnengeslopen. Hiervan zal de leek het slachtoffer worden, en hij ervaart dit in een verminderde liefde, in een meer moeizame strijd tegen wereld en vlees. O.i. wijzen de oppervlakkigheid en de lichtzinnigheid, het gebrek aan levensernst en de tendens om de eisen van het christen-zijn wat te verlichten omdat het leven toch al zo moeilijk is, allen in deze richting. Immers, waar het donker is of wordt, kan dit alleen maar zijn omdat het licht niet meer helder schijnt; waar het kil of koud wordt, moet dit wel beduiden dat de bron van warmte kwijnt.
Als de religieus, en de religieuze staat als geheel, niet meer lichtend voorgaat, en niet meer brandt van liefde, dan is het niet verwonderlijk dat het daarbuiten donker wordt en guur.
Het is kleinzielig om leek en religieus, zo nauw met elkaar verbonden in het Lichaam van Christus, tegenover elkaar te plaatsen. Het is pijnlijk te bemerken dat leek en religieus, die zo op elkaar zijn aangewezen in de Kerk, in onchristelijke naijver zich ieder een eigen plaats binnen de Kerk trachten te veroveren. Het heeft geen zin te vragen wie hier schuldig is, en evenmin wie hoger staat. Dat zou slechts een wereldse geest verraden. De grootheid van de religieus zal steeds gelegen zijn in zijn dienen. Zijn grootste eer en uitverkiezing is dat hij ten dienste staat van de gehuwde mens, d.w.z. van de mens die het huwelijk als sacrament beleeft: dan toch dient de religieus de mens, man en vrouw, als directe afschaduwing van Christus en de Kerk, en tevens als voor-afschaduwing van de Bruidegom en de Enige Bruid. De religieus is aller dienaar, en daarom alleen is hij de grootste onder ons.
|
|