| |
| |
| |
[1955, nummer 2]
Terugblik op mijn leven
door Sven Stolpe
De Zweedse schrijver Sven Stolpe werd aan onze lezers voorgesteld in het nummer van Augustus-September 11. Onderstaand ‘Verhaal van mijn bekering’ schreef hij voor een Zweeds verzamelwerk: ‘Waarom ik katholiek ben’, dat eerlang zal verschijnen. Hij stond ons welwillend het copyright i>oor Nederland en Vlaanderen af. (Redactie)
OM meer dan één reden is het niet gemakkelijk de vraag te beantwoorden, waarom ik katholiek geworden ben.
Om te beginnen is het steeds onbehaaglijk, publiek rekenschap te geven van een gebeurtenis, waarvan je zelf weet dat je ze niet helemaal kunt overschouwen. Ik ken mijn eigen a-priori's niet. Ik kan me zelfs bepaalde details in het uitwendig verloop niet meer herinneren. Als ik oude dagboekaantekeningen lees uit de tijd vóór mijn bekering, heb ik de indruk dat ze neergeschreven werden door een vreemde, niet door mijzelf.
Daarenboven kan men - dat bewijst de ervaring - nooit in het openbaar over zijn godsdienst of zijn religieuze houding spreken, zonder dat zo iets door de een of de andere - en gewoonlijk door heel wat mensen - dadelijk als aanstellerij wordt beschouwd. Ik weet niet waaraan dat ligt, maar ik heb dat bij mijzelf ook bemerkt, wanneer ik kennis kreeg van andermans verklaringen: op een of andere manier hebben ze op mij bijna altijd een onprettige indruk gemaakt.
Wat er ook van zij, ik vind het belangrijk dat de kleine groep Zweedse katholieken, in weerwil van het voorafgaande, een verklaring aflegt over de positie die ze innemen - en waarom ze die positie innemen.
* * *
Laat mij dus eerst vertellen dat ik opgevoed ben in een gezin en in een school, die, voor zover ik mij kan herinneren, elke levende religieuze inslag misten. De weinige voorbeelden van christelijk geloof die ik onder de ogen kreeg, leken mij zo sterk farizaïstisch, dat ze me enkel negatief konden beïnvloeden. Ik ben als jongen nooit naar de kerk gegaan, ik heb nooit gebeden, ik heb nooit een ogenblik geloofd in de waarheid van het Christendom. De eigenlijke oorzaak van die totaal onproblematische afwijzing van het Christendom, zelfs als mogelijkheid, was, naar ik
| |
| |
meen, onze godsdienstleraar op school. Van alle kanten heb ik onder mijn kameraden zijn uitzonderlijk vermogen horen bevestigen om zijn leerlingen te ontkerstenen; desondanks was hij een charmante en begaafde man. Ik leefde dus in een cultureel milieu nagenoeg zonder enig contact met het christelijk geloof. Ik kan mij niet herinneren dat één levend christen mens ook maar het geringste contact met mij gehad heeft, vooraleer ik na mijn fil. cand.-examen in het buitenland kwam.
Zelfs mijn verblijf aan de Stockholmse hogeschool was voor mij totaal gespeend van christelijke belangstelling. Ik merkte niet eens dat zich in Stockholm iets afspeelde als een ‘oecumenisch wereldcongres’. Wanneer er een religieus debat plaats greep - ik kan me wel herinneren dat er eens een dispuut gehouden werd tussen Arthur Engberg (toen nog anti-kerkelijk en anti-christelijk) en Oscar Krook - kwam het nooit bij me op, daar naar toe te gaan. Onze uitstekende professor Martin Lamm, die overigens een intensieve belangstelling aan de dag legde voor het christendom, dat hij nooit zou omhelzen, placht ons de raad te geven, bij onze lezingen ter voorbereiding van het examen in buitenlandse literatuur, over de christelijke auteurs ‘heen te wippen’: ‘die hoorden’, zo meende hij, om een of andere reden, ‘daar niet bij’.
Het eerste persoonlijk contact met het levende Christendom vond ik, een tijdje lang, in het sanatorium te Agra, in de jaren 1927 en 1928. Niet dat het relatieve doodsgevaar waarin ik verkeerde, mij religieuze Grüblerei kon inspireren: daar was geen spoor van te bekennen. Ik was er vast van overtuigd dat ik zou kunnen terugkeren - vreemd genoeg, aangezien ik de énige was van een tiental Zweden die lange tijd bedlegerig bleef, terwijl al de anderen op één na later aan tbc stierven. Ik had lange gedachtenwisselingen met een fijne oude Finse bankdirecteur, wiens vrouw ter plaatse ziek lag en die steeds bij mij binnenliep wanneer hij op bezoek kwam: hij heette Paasikivi, en werd later bekend als president van Finland. Maar met hem had ik toch geen religieuze discussies. Daarentegen ontmoette ik van tijd tot tijd een jonge Beierse student, Siegfried Huber, met wie ik op zeker ogenblik zelfs mijn kamer deelde. Hij studeerde theologie, en als ik mijn dagboek uit die periode nasla, dan vind ik dat ik hem met aandrang om uitleg vroeg over de mysteries van het katholiek geloof - zonder echter, zover ik mij herinner, noemenswaard persoonlijk getroffen te worden of een godsdienstig leven als de enig denkbare mogelijkheid voor mij zelf te gaan beschouwen. Wat mij bij deze student interesseerde, ja fascineerde, was naast zijn buitengewone zelfdiscipline, zijn wilssterkte en consequentie. Toen ik in 1930 de roman Wachtkamer van de dood schreef, die gebouwd was op deze sanatorium-ervaringen, tekende ik in Siegfried Walter een
| |
| |
beeld van mijn vriend, dat zeer goed met de werkelijkheid overeenstemde.
Aangezien Huber een beslissende rol in mijn leven heeft gespeeld, wil ik hier wat meer over hem meedelen.
Hij leerde zeer vlug Zweeds; met behulp van mijn Duits-Zweeds schoollexicon maakte hij zich in een handomdraai de Zweedse woordenschat eigen, en na korte tijd vertaalde hij - op voortreffelijke wijze - de gedichten van Karlfeldt voor onze gedrukte sanatorium-krant Die Terrasse. In die krant vertaalde hij ook meerdere hoofdstukken uit een roman Mats Berge, die ik in die tijd poogde te schrijven. Hij bleef trouwens nog een paar jaar in het sanatorium waar ik hem bleef bezoeken, maar hij verdween uit mijn gezichtskring ten tijde van en om reden van het nazisme. In het midden van de oorlog ontving ik voor het eerst weer een brief van hem uit Zwitserland, ondertekend niet met zijn eigen naam maar met de naam die hij droeg in mijn roman: wegens een hevige kerkvervolging in Beieren had hij, om zijn leven te redden, de vlucht moeten nemen. Ik nodigde hem uit naar Zweden te komen, maar in plaats daarvan emigreerde hij naar Zuid-Amerika.
Veel later woonde ik, in de magnifieke barok-kerk van Tegernsee (Opper-Beieren) eens een ‘Vormsel’ bij. De kerk was gevuld met biddende gelovigen en in het zwart geklede boerenvrouwen; een honderdtal kinderen werden gevormd. Onder de veertien priesters die de orde handhaafden bij de communie ontdekte ik een man van middelbare leeftijd met een open, verweerd gelaat. Het gelukte mij, met grote inspanning, in zijn nabijheid te komen en hem mijn naam toe te fluisteren. Geen twijfel mogelijk: het was Huber. We ontmoetten elkaar sindsdien regelmatig - en doen dat nu nog - op zijn kamer in het lazaret van Tegernsee, waar hij belast is met de zielzorg, terwijl hij tevens leraar is aan het gymnasium. Het bleek dat hij een serie theologische werken had gepubliceerd in het Spaans, terwijl hij in het Duits een studie had uitgegeven over de cultuur der Inka's (die ik zo vlug mogelijk in het Zweeds vertaalde, en die een wereldsucces is geworden). Dat mijn romans later in Duitse vertaling konden verschijnen, is in zekere mate te danken aan de onvermoeide inspanningen van mijn vriend, achter de coulissen. Hij beheerst namelijk nog steeds op een waarlijk voortreffelijke wijze de Zweedse taal.
Wat er tijdens ons beider samenzijn in het sanatorium eigenlijk gebeurd is, kan ik niet helemaal duidelijk maken. Soms zou ik zelfs bijna geneigd zijn te zeggen dat er helemaal niets gebeurde: ik oriënteerde mij een beetje in de katholieke mysteries, dat was alles. Maar men moet zich hoeden uitspraken te doen over beslissende voorvallen in het per- | |
| |
soonlijk leven. Achteraf ben ik mij gaan afvragen of in die tijd niet reeds een soort geestelijke grondslag gelegd werd waarvan ik mij zelf helemaal niet bewust was.
* * *
Misschien moet ik vermelden dat ik reeds vroeger, namelijk in 1926, een sterke, ofschoon hoegenaamd niet persoonlijke, indruk had opgedaan van het katholieke leven. Dat was in Parijs. Ik wilde eigenlijk in betrekking komen met Gide, du Gard en anderen. Maar zonder dat ik zelf wist waarom, kwam ik aldoor meer in contact met katholieke schrijvers. Ik heb de gewoonte in mijn boeken aan te tekenen wanneer ik ze gekocht heb, vaak ook op welke dagen ik er in gelezen heb, en ik kan dus vaststellen dat ik de briefwisseling tussen Jacques Rivière en Paul Claudel las in de herfst van 1926. Te oordelen naar de onderstrepingen en de randbemerkingen, moet het boek een sterke indruk op mij gemaakt hebben (ik heb later een essay geschreven over Rivière in De christelijke Falanx I, 1934). Hier trof ik een man aan van mijn eigen leeftijd, ongeveer twintig jaar oud, die zich tot een christelijk dichter wendde met zijn religieuze en persoonlijke problemen. Ik was minder geïnteresseerd voor Rivière's eigen vragen, die mij vaak voorkwamen, en nog voorkomen, als kinderachtig; maar Claudel's antwoord maakte een machtige indruk op mij. Ik schonk o.m. mijn aandacht aan de volgende uitspraken in Claudel's eerste brief: ‘De jeugd is niet geschapen voor het genot; ze is geschapen voor heldhaftigheid’; ‘Kuisheid zal u sterk maken, levendig, waakzaam, scherpzinnig, klaar als een trompetstoot en stralend als de morgenzon’; ‘Geloof niet in de boeken, geloof in de natuurlijke consequentie van uw eigen geweten en in uw mannelijke kracht. Het licht wordt nooit geweigerd aan hem, die er met een oprecht hart naar zoekt’; ‘De waarheid is iets veel eenvoudigers, even natuurlijk als de zon of het frisse water, even onontbeerlijk voor de ziel als brood en wijn’. Tijdens mijn studiejaren te Parijs kocht ik een aantal katholieke boeken, maar pas gedurende mijn sanatorium-tijd begon ik ze
ernstig te lezen. Ik was meer en meer gefascineerd door de schittering, de forsheid en de klaarheid, die uitgingen van de leiders van Frankrijk's ‘renouveau catholique’, en nooit vergat ik Claudel's imponerende stem.
Voorlopig hield ik mij met al deze dingen op een intellectuele manier bezig; ik nam ze in mij op doch verstond zelf de diepere drang niet van mijn ziel naar de werkelijkheid die ik hier ontmoette. Natuurlijk dacht ik er nooit aan enig soort offer te brengen - ten overstaan b.v. van mijn nonchalante sexuele vrijheid - om die werkelijkheden dichter te benaderen; ik las nooit in het Evangelie, en voelde niet de minste lust
| |
| |
om een katholieke (of protestantse) kerk te bezoeken. Maar ik hield de ogen toch gevestigd op een menselijke werkelijkheid, waardoor ik vagelijk werd aangetrokken, waartegenover ik een zekere afgunst voelde, en die ik in mijn eigen leven miste.
* * *
Mijn sanatoriumtijd ging voorbij; veel te vroeg kwam ik naar huis, en dat zou zich spoedig wreken, omdat ik blootgesteld bleef aan een ernstige kans om te hervallen. Als convalescent kwam ik terecht in het Sigtuna-instituut, en daar ontmoette ik Manfred Björquist in de herfst van 1928. Enerzijds maakte zijn sterke en consequente persoonlijkheid indruk op mij; en anderzijds werd ik opgenomen in iets wat ik vroeger nooit had meegemaakt, namelijk een geordend christelijk huiselijk leven met regelmatig avondgebed enz. Ik hield mij een tijdje afzijdig, deed dan, meestal uit hoffelijkheid, toch maar mee, en vermoedde ternauwernood dat ik een sterke invloed onderging. Ik had in dat instituut - de enige auteur was daar toentertijd het oude eigenhandig geschrift van Olof Hôgsberg - het gevoel van thuis te zijn. Dit was voor mij een nieuwe ervaring. Nochtans dacht ik er helemaal niet aan, al die indrukken - van het Franse katholicisme, van mijn Duitse vriend, en van Manfred Björquist - tot een verplichting meebrengende eenheid te coôrdineren. Ik bleef voortdurend toeschouwer, ik zocht hongerig naar informatie, dat was alles.
Toen gebeurde er iets dat voor mijzelf volkomen onverklaarbaar en totaal onverwacht was. Op zekere dag begon ik te geloven.
Hoe het precies gebeurde, kan ik niet meer in detail verantwoorden. Ik weet niets méér over die diepere gebeurtenis dan Claudel kan meedelen over zijn eigen bekering. Op een avond bladerde ik in een boek van Nathan Söderblom Het religieus Probleem, in twee delen gepubliceerd in 1910, een reeks voordrachten bevattend over het modern katholicisme. Ik greep eerst naar het tweede deel, en bleef 's nachts doorlezen. Ik weet precies welke bladzijden en welke regels - over levende existentie - mij aangrepen.
Sindsdien ben ik er toe gekomen, Söderblom's gedachten in dit boek heel wat critischer te bekijken, maar ik weet met zekerheid dat ik bij het lezen van zijn rustige uiteenzettingen ineens geloofde: ‘Zekerheid omtrent God verkrijgt men niet door te speculeren over het bestaan - maar door op zijn volst en ernstig deel te nemen aan het bestaan’. - ‘De activiteit is het praesuppositum van de zekerheid. Alleen uit de bodem van een zuivere en werkzame wil kan een overtuiging nopens God opschieten’. Zonder de minste crisis - over het algemeen ken ik in mijn leven geen oplevingen van religieuze crisissen, geen zogenaam- | |
| |
de religieuze worsteling - bleef ik overtuigd, zo overtuigd dat het mij sindsdien altijd moeilijk, ja zelfs onmogelijk is geweest, mij in een niet-christelijke ziele-toestand in te denken. Vermoedelijk waren hier verschillende invloeden mede in het spel maar het was Söderblom's rust en vastheid die de zaak tot een goed einde bracht. Sindsdien is het voor mij duidelijk geweest, dat er een spirituele werkelijkheid bestaat, die alleen door een oppervlakkige of onder-ontwikkelde kan voorbijgezien worden. Ik begon natuurlijk dadelijk massa's theologische literatuur te lezen, te beginnen met Söderblom, van wie het mij gelukte een, zover ik weet, volledige verzameling te kopen.
* * *
Nu was het zo, dat aan de Stockholmse universiteit en in Uppsala de christenen toentertijd de allerlaagste positie bekleedden, terwijl de openbare debatten beheerst werden deels door de psychoanalysten en deels door de aanhangers van Hägerström. Het is merkwaardig, zich nu achteraf te herinneren hoe in die tijd de manie van de psychoanalyse, die binnenshuis gefabriceerde mythen-wereld, als een werkelijke wetenschap werd opgevat. Erger nog was de ideeënwereld van Hägerström. Ik bestudeerde die auteur met zorg, en ik merkte weldra, dat ik bij Söderblom b.v. geen argument kon vinden dat aan zijn critiek weerstand zou kunnen bieden. Ja, het werd me zelfs duidelijk, dat er eigenlijk geen enkele protestantse speculatie bestond, die consequent en bevredigend was. Het is dus vanzelfsprekend, dat ik, vóór dit dilemma geplaatst - dat nochtans uitsluitend intellectueel bleef en mij nooit enige werkelijk persoonlijke kwelling berokkende - er toe kwam de theoretische gronden te onderzoeken die onder de rustige zelfverzekerdheid der katholieke schrijvers verscholen lagen. Te midden van die moeilijkheden kwam ik er toe de geschriften van Jacques Maritain en bloc te kopen en te lezen. Contact was vrij spoedig tot stand gebracht, maar het duurde lang vooraleer ik zijn gedachte in haar geheel begreep. Ik was totaal geïsoleerd, ik probeerde op eigen houtje Thomas van Aquino te lezen, doch meer dan eens stootte ik mijn hoofd tot bloedens toe tegen een terminologie die ik helemaal niet verstond, een Latijn dat ik me niet duidelijk wist te maken. Maar ik ben van nature koppig en gaf me niet gewonnen. Ik geloofde - maar wist nog niet waarin ik geloofde. De kennis-theoretische vraag werd steeds brandender. Ik verwonderde mij er over dat Vitalis Norström mij geen hulp kon verschaffen, ik stond versteld over de nonchalance van Söderblom's philosophie - wat niet verhinderde dat ik hem steeds
van harte bleef bewonderen - en als ik de Zweedse theologen raadpleegde, bevond ik, dat zij in het geheel niet
| |
| |
konden antwoorden. Ik had oppervlakkig contact met Einar Billing, en kreeg er een inzicht van hoe hij bijna gebroken was onder de druk van de Hägerström-wijsgeren, zonder dat hij evenwel zelf een houdbare philosophische lijn kon vastleggen.
In Frankrijk vond ik wat ik zocht. Terwijl het protestantisme misleid was hetzij door Kant, die het spel als verloren beschouwde, hetzij door Schleiermacher, die de heropleving van het geloof verlegde naar de sfeer van het gevoel, ontmoette ik bij Thomas van Aquino een realistische christelijke gedachte, die uitging van de zinnelijke waarnemingen en de concrete werkelijkheden, en langs verscheidene wegen tot de kennis van God en van de spirituele werkelijkheid voerde.
Thomas hanteert een streng logisch kennisbegrip. Kennis van het bovennatuurlijke is geen inwendige tegenspraak, omdat het schepsel een analogie uitmaakt ten overstaan van zijn Schepper. ‘Want zijn onzichtbaar wezen, zijn eeuwige macht en zijn Godheid zijn, van de schepping der wereld af, bij enig nadenken uit het geschapene duidelijk te kennen’, zegt Paulus: op deze uitspraak grondt Thomas zijn leer over de analogia entis. De analogie tussen de Schepper en zijn schepsel strekt zich veel verder uit dan die tussen de kunstenaar en zijn werk, want de kunstenaar kan zelf zijn materiaal niet voortbrengen, maar is er aan gebonden. Het schepsel daarentegen legt voortdurend getuigenis af van de gedachte die er achter schuilt.
Bij Maritain - later ook bij Bochenski - vond ik een afdoende weerlegging van het logische empirisme van de Weense school, maar tevens van de filosofie van Hägerström.
Daarnaast verwierf ik een inzicht in de waarde van de Evangeliën als getuigenis van een historische waarheid, dat schril afstak tegen de onzekerheid van het protestantisme, waar elke generatie zijn stuk uit de Evangelie-stof uitsneed. Söderblom geloofde niet eens in Christus' verrijzenis, en wees ironisch de vraag af hoe het gesteld was met Christus' lichaam in het graf. Andere leidende protestanten wezen de mirakelen van de hand. Meer dan één gaf eenvoudigweg Christus' goddelijk karakter op. Met deze verwarring, als van wriemelende mieren, contrasteerde de katholieke gedachte, die nuchter was, realistisch en onverstoorbaar. Ik had - al was het na lange inspanningen - vat gekregen op een denksysteem dat steek hield.
Ik wist vroeger reeds dat er een spirituele werkelijkheid bestond; nu wist ik ook hoe die werkelijkheid intellectueel moest worden gelegitimeerd.
Het was in die periode dat ik de essays schreef De christelijke Falanx I, verschenen in het begin van 1934. Ik schreef ze in volledige afzonde- | |
| |
ring, kan me niet meer herinneren dat ik hun onderwerp ooit met één enkele mens in Zweden of in Frankrijk heb bediscussiëerd. Ik was overtuigd dat ik aan dovemans deur zou kloppen, dat niemand zich om mijn boek zou bekommeren. Ik verkoos een persoonlijke vorm van essay, een novelle-achtige dramatische voorstellingsvorm, die, zover ik weet, noch in Frankrijk noch in Zweden voorgangers heeft. Ik dacht dat Brandes. Böök en Levertin schitterend schreven over alles, behalve over het gewichtigste. Ik wilde daarentegen het eigen lot van de persoonlijkheid uitbeelden, ik wilde de spirituele werkelijkheden benaderen.
Het bleek tot mijn verbazing dat het boek dadelijk een verwonderlijk sterke echo opriep. Zonder het zelf te weten, had ik een deur geopend op een geestelijke wereld, die vroeger gesloten was.
Toen ik een vreselijk vereenvoudigde studie schreef over Jacques Maritain, die voorheen bij ons slechts het voorwerp was geweest van een sterke critiek vanwege Kjell Strömberg en in Zweden nooit op serieuze wijze was voorgesteld, bleek dat die onooglijke aantekeningen voldoende waren om sterkere intellecten dan het mijne op het rechte spoor te brengen. Toen ik eindelijk, vrij laat, Lechard Johannesson's dissertatie in handen kreeg, werd het duidelijk dat mijn amateuristisch essay hem een impuls had gegeven. En uit heel het land kwamen brieven met dankbetuigingen. Het kwam zelfs voor dat mensen mij dankten omdat ze tot het geloof waren gekomen. Dit was op zijn minst zonderling. Want in hoever geloofde ik zelf? Ik ging naar geen kerk, stond buiten de Kerk, las het Evangelie niet, leidde in grote lijnen hetzelfde leven als vroeger, voelde mij niet ernstig verplicht door mijn nieuw inzicht.
* * *
Op dat ogenblik werd mijn persoonlijk leven door zodanige rampen getroffen, dat ik Stockholm verliet als invalide, bijna als vluchteling, en mij vestigde in Bergslagen, waar ik sindsdien verbleef. Ik kon geen contact leggen tussen mijn persoonlijk dilemma en mijn christelijke oriëntatie: mijn geloof wees zich niet uit als een waar geloof; het kon mij op geen enkele wijze helpen.
Toen ontmoette ik Ronald Fangen - in zijn nieuwe gestalte. In De kopersmid Alexander heb ik uitvoerig over mijn contact met hem en met de Noorse Oxford-groep verslag uitgebracht, en kan naar die beschrijving verwijzen. Mijn nieuwe Noorse vrienden schikten alles zo vriendelijk voor mij, dat ik aan de universiteit van Oslo voordrachten kon houden over de psychologie van de christelijke bekering - ze wilden dat ik me zelf zou bekeren! Ik ontmoette ook vele mannen, die een diepe indruk op mij maakten, en klaarblijkelijk iets bezaten wat mij ontbrak:
| |
| |
advocaat Erling Wikborg, Ronald Fangen, de theoloog en godsdienstvorser Sigmund Mowinckel, redacteur Frederik Ramm - en menig andere. Bij hen trof ik een nuchtere en concrete vorm van religieus leven, die mij overtuigde. Ik gebruikte de middelen, door hen aanbevolen, en bevond dat het systeem aanvankelijk werkte. Samen met mijn vrouw ontmoette ik nu en dan op een werkelijke wijze de levende Christus.
Natuurlijk bemerkte ik dat deze persoonlijke belevingen en ervaringen overstrooid waren met rhetorische bloemetjes, en toen ik de eigenlijke Oxford-groep en Frank Buchman zelf ontmoette, werd ik echt met schrik geslagen. Hoe was het mogelijk dat die verzameling van jonge mensen de grote stoot konden geven aan de geestelijke doorbraak, die ik in feite in Noorwegen constateerde en waardoor ik ook mezelf voelde aangegrepen? Samen met Ronald Fangen en met Harry Blomberg piekerde ik veel over dit mysterie. Fangen en Blomberg sloegen uit schrik al spoedig op de vlucht, en lieten de actuele arbeid in de steek. Ik voor mij ging door, o.m. omdat ik aangemoedigd was door een brief van de Noorse filosofie-professor Sverre Norborg, die mij duidelijk maakte, dat het mijn taak was om aan te vullen wat hier ontbrak: die Amerikanen en Engelsen te leren denken.
Ik deed mijn uiterste best. Ik werkte hard achter het front. Ik schreef een klein boek De Mens zelf (1939), welks gedachten ook een tijdje aanvaard werden door Frank Buchman; ik geloofde zelfs, na een reis naar Amerika (1939), dat ik een uitweg gevonden had. Ik kende nu de katholieke lijn. Ik wist wat de Kerk betekende. Ik kende de hoofdlijnen der thomistische theologie. Er moest een synthese gevonden worden.
Op dat moment kreeg ik er genoeg van, klakkeloos de intellectuele naïeveteiten die door de Zweedse Oxford-groep gepleegd werden, voor lief te nemen. Ik werd er erg lastig om gevallen maar bleef koppig: in de engere kringen om Frank Buchman bevond zich ook een of andere Engelse academisch geschoolde, die het probleem met dezelfde ogen bekeek als ikzelf.
Men mag in geen geval de ogen sluiten voor de moeilijkheid van de situatie: ik kon al de dwaasheden die van het Amerikaanse team uitgingen noch logenstraffen noch aanvallen. Ik begon gewaar te worden hoe sommige potsierlijke en hoogmoedige personen een soort geestelijke leidersrol probeerden te spelen, en ik beschouwde het als mijn taak hen op de vingers te tikken, totdat ik ze kon dwingen hun gezond verstand te gebruiken.
Toen kwam de oorlog, en daarmee werd de band met Frank Buchman verbroken. Hij werd opnieuw aangeknoopt na de oorlog, in Caux.
| |
| |
De Amerikanen hadden toen een ontwikkeling doorgemaakt - maar op een heel andere manier dan ik geloofd en gehoopt had. Zij waren omgeschapen tot een voorbeeldige patriotische groep, die weliswaar imponeerde, maar zonder religieuze belangstelling. Zij hadden, wat zij noemden, een nieuwe ‘ideologie’ uitgepuurd en beweerden een ideologische strijd te voeren, waarmee zij bedoelden een strijd om ideeën. Maar ik kreeg enkel slagwoorden te horen, en wel van zulk laag niveau, dat ik met verbazing geslagen was. Daar die frasen in een erbarmelijke Zweedse vertaling uitgebazuind werden in Zweden, werd ik aangegrepen door een echte honger naar stilte, vroomheid, gezond verstand en ingetogenheid. Ik vluchtte resoluut naar Parijs, vast besloten om mij te bekeren.
Ik was de Oxford-groep dankbaar voor wat zij mij oorspronkelijk gegeven had, maar ik werd niet aangetrokken door haar verdere ontwikkeling. De zeer intieme indruk die ik van Frank Buchman opdeed, had het mij duidelijk gemaakt dat hij ongetwijfeld op zijn domein een soort genie was, die klaarblijkelijk een roeping bezat, maar dat het hem ontbrak aan elke zin voor echt geestelijk leven, en aan elke nederigheid, ja, dat hij - om zijn eigen woorden te gebruiken - de meest ‘onveranderlijke’ mens was die ik ontmoet had. Als ik eens mijn aantekeningen uit de tijd van mijn samenzijn met Frank Buchman in Visby of in Amerika publiceer, zal men begrijpen welke stijgende verwondering ik gevoelde over het feit dat het juist in dat milieu was dat ik de levende Zaligmaker ontmoette. Ik begreep in elk geval dat het een nuttige ervaring was, een voorbereidende vernedering, die mij goed deed. Maar het was niet het normale christelijke leven. Ik wist immers waar de diepe en reine bronnen vloeiden.
Ik zag af van alle vooraf gemaakte plannen om de praktijk van de Oxford-groep te verenigen met het kerkelijke en intellectuele leven van het katholicisme en besloot in de eerste plaats te trachten zelf vaste grond onder de voeten te krijgen. Sinds tal van jaren had ik gereageerd tegen het protestantse subjectivisme. Nu verkeerde ik tussen weliswaar trouwhartige mannen, maar die waren enkel aangetrokken door een suggestieve, met slagwoorden bijeengehouden groep! Ik verlangde naar het objectieve, het vaste, het zekere! Ik verlangde vurig naar een katholieke priester.
Misschien moet ik hier aan toevoegen dat ik zelfs op dat ogenblik geen angst kende, geen ‘strijd’ doormaakte. Ik was, wat dat betreft, rustig en vol vertrouwen. Ik wist waar de waarheid te vinden was. Ik moest er eenvoudig maar naar toe gaan. Ik had buitengewone moeilijkheden meegemaakt en beleefde minstens een paar zeer sombere jaren.
| |
| |
Maar nooit heb ik de noodzakelijkheid of de wenselijkheid ingezien om mijn eigen onbeslistheid op te drijven tot een wereldcatastroof. Sinds mijn ontmoeting met Nathan Söderblom, heb ik geweten dat er een waarheid bestaat, een objectieve vaste grond. Zelfs tijdens mijn zwaarste persoonlijke ontreddering twijfelde ik nooit, al was het maar één enkel ogenblik, aan die waarheid. Nooit beproefde ik, omdat ikzelf overwonnen was of op een dwaalspoor geraakte, op te staan en te verklaren dat er geen zekerheid bestond. Een of andere zekerheid bestond, dat wist ik zowel theoretisch als uit eigen ervaring, door wat ik gezien had bij de Franse katholieken. Ik zelf was op een dwaalspoor geraakt, dat was het wat er gebeurd was. Het enige wat me dus te doen stond, was te proberen weer een tehuis te vinden.
* * *
Natuurlijk kwam dit niet tot stand zonder moeilijkheden. Eens zal ik uitvoerig vertellen over mijn eerste contacten met de Franse katholieke kerkelijke instanties. Ik kwam in parochiekerken, die een esthetische nachtmerrie waren. Ik woonde missen bij waar zulk een gemis aan spiritueel gehalte heerste, zulk een nonchalance en slapheid, dat ik heel mijn boerenzekerheid nodig had om de greep niet los te laten. Ik ontmoette een Franse priester - hij is afgeschilderd in mijn roman Licht, vlug en teder - die een volslagen gek was, en die in plaats van mij een handleiding te geven, een verward systeem ontwikkelde van letter-mystiek.
Zelfs dat was een nuttige les. Ik was nooit aangetrokken geweest tot het katholicisme om te genieten van de esthetica van de mis of om wonderbaar geraffineerde katholieke persoonlijkheden te ontmoeten: ik leefde in een kerkelijk milieu dat, van esthetisch of spiritueel standpunt bezien, reine miserie vertegenwoordigde; de priesters die ik ontmoette waren onevenwichtigen of bijna imbecielen. In weerwil van dit alles was ik onverstoorbaar zeker. Hier en nergens anders bevond zich de waarheid. Dat was juist de Kerk die Christus zelf in de wereld had gesticht, de tekortkomingen van de menselijke vertegenwoordigers konden mij geen enkel ogenblik angst aanjagen. De Oxford-groep had mij een algemene leer aan de hand gedaan waar ik zelf ontoereikend was; ik begeerde geen heilige of geen wonderman, geen hemelse muziek. Ik begeerde waarheid en zekerheid.
Op dat ogenblik ontmoette ik een heilige monnik - hij heet in mijn roman Sacrament Dom Mooti - en begon ik in de Benedictijner-kerk van de Rue de la Source een bijna hemelse zang te beleven; ik heb op meerdere plaatsen beproefd te schilderen wat een echte gregoriaanse
| |
| |
mis is. Maar dat alles kwam achteraf, en hield geen verband met mijn besluit om mij te bekeren. Toen ik bekeerd was, kreeg ik mijn eigenlijk contact met het katholieke kerkelijke leven in de verschrikkelijke parochiekerken van Parijs, met de onooglijkst denkbare liturgie, met de meest vreemde priesters. Ik trof priesters die op hatelijke wijze over hun bisschoppen spraken en die alle bekeerlingen afwezen; ik ontmoette priesters die op schandelijke wijze de ijver en de arbeid van bekeerlingen bespotten. Maar ik heb nooit onrust gekend. Indien een kerk kan bestaan in weerwil van zulke narren, dan is ze zeker de Kerk van Christus. Ik moest mij bekeren, juist omdat ik uitsluitend zulke vreemde figuren op mijn weg heb aangetroffen.
Daartegenover begon ik nu in een Benedictijner-milieu contact te krijgen met een christen man, die ik niet aarzel een heilige te noemen. Wij spraken elkaar, o.a. op autoreizen in Zwitserland en in Zuid-Frankrijk. Ik wist niet dat een mens zo dicht bij Christus kon komen. Vol dankbaarheid nam ik zijn louterheid in mij op en de wonderbare schoonheid van de mis. En op dat ogenblik begon ik te practiseren, kreeg ik vaste grond onder de voeten. In plaats van leiding of subjectieve invallen, in plaats van een willekeurig grasduinen in en kiezen uit de waarheid van het Evangelie, ontmoette ik hier iets geordends en zekers. Ik kon elke dag Christus' liefde vinden in de communie - ik was eindelijk thuis.
* * *
Wanneer ik nu terugblik op deze decennia, vind ik er een draad in, die ik tijdens het proces zelf niet had kunnen ontwarren. Juist omdat ik opgevoed was zonder contact met het Christendom kon ik als een frisse nieuwe werkelijkheid de Franse katholieke renaissance ontdekken en leren beminnen bij Claudel, Psichari, d'Arnoux, du Bos, de Foucauld. Mauriac, Bernanos, al datgene wat ik zelf niet bezat. Ik kon mij wegens een ziekte op het juiste ogenblik in de eenzaamheid terugtrekken en had het geluk in een rustig sanatorium een authentieke jonge katholiek te ontmoeten; ik kwam in die tijd tot bezinning. Thuisgekomen werd ik opgenomen in een nieuw christelijk milieu, het Sigtuna-instituut, en ik kreeg kans om kennis te maken met de christelijke persoonlijkheid van Manfred Björkquist, Onder pressie van de filosofie van Uppsala werd ik naar het Thomisme gedreven, en vond de oplossing van het intellectuele probleem. Toen ik me met dit laatste wilde tevreden stellen onder de vorm van een niet verplichtende christelijke beschouwing, ontmoette ik het levende Christendom in de Oxford-groep, en zo kwam ik er toe mij gedurende jaren loyaal aan te sluiten bij een aantrekkelijke maar on-spirituele Amerikaanse groep. De oppervlakkigheden echter die ik
| |
| |
toen aannam, zouden mij definitief alle verdere werkzaamheid als schrijver in Zweden onmogelijk hebben gemaakt. Het contact met de onzekere leiding die ik er vond, met de onveranderlijke persoonlijkheid van Frank Buchman, met zijn nonchalance en zijn liefdeloosheid - hoewel hij zich nooit tegen mij heeft gekeerd - gaf mij een intens verlangen naar heilig leven, naar overweging, naar stilte, naar loutering. Ik werd naar Parijs gevoerd en vond er verdere beproevingen; het overkwam mij daar de katholieke kerk eerst te ontmoeten langs haar slechtste zijde. Maar toen ik eenmaal bekeerd was, gingen de poorten voor mij open - nooit vergeet ik het zalig gevoel van dankbaarheid, toen ik eindelijk mocht deelnemen aan die wonderschone eredienst, zulke fijne, zulke heilige persoonlijkheden mocht ontmoeten, en zulk een ongestoorde zekerheid mocht ervaren omtrent het feit dat Christus de waarheid is en de werkelijkheid, en dat zijn liefde zich ook uitstrekt tot de meest afgedwaalde en de meest verwarde zoeker.
De geschiedenis van mijn bekering is eigenlijk banaal. Ik ben altijd op een dwaalspoor geraakt, als ik zelf probeerde mij te oriënteren; ik heb nooit een waarheid kunnen grijpen zonder er een caricatuur van te maken.
Maar met oneindig geduld heeft God naar mij gejaagd.
|
|