Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermdForumBedrijfsleven en democratieHet grote belang en de grote actualiteit van het nieuwste boek van Prof. Dr F.J.H.M. van der VenGa naar voetnoot1) is, als ik het juist zie, niet gelegen in originele gedachten of denkbeelden, die het ontvouwt - de schrijver heeft met de hier gegeven argumenten reeds vaker gepleit voor een diepgaande hervorming van de sociaal-economische verhoudingen in onze samenleving - maar in een zeer gewetensvolle en boeiende behandeling van de vraag: ‘Waar staan we nu eigenlijk met ons streven naar publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en medezeggenschap, waar moeten wij heen en welke zijn de moeilijkheden’? Wat het eerste, de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie betreft, wijst de schrijver op het grote gevaar van de collectieve zelfzucht, (het te absoluut gestelde groepsbelang), een gevaar dat des te groter is omdat het vaak schuilgaat achter het mom van de groepsverantwoordelijkheid. Dit geldt voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganen evenzeer als voor de vrije organisaties van werkgevers en werknemers, wier medewerking voor de opbouw van de P.B.O. onmisbaar is. ‘De belangencollectiviteit kan een even groot tyran zijn als de staat. Daarom moeten wegen worden gezocht om het beperkte groepsbelang, waar men het ook tegenkomt, te integreren in het welzijnsstreven van een groter geheel. Om de vrijheid - en meer dan de vrijheid - van de menselijke persoon te kunnen verdedigen, dient een nieuw evenwichtsstelsel van machten te worden geschapen. Het moet gezegd, dat ons op heden de worsteling om het einddoel duidelijker voor ogen staat dan het einddoel zelf’ (blz. 114). Toch is hier geen sprake van een ‘worsteling in het duister’, ook prof. van der Ven bedoelt dat niet. Wij weten heel goed waar wij heen willen met onze P.B.O. ‘Ik meen te mogen vaststellen’ - zo zegt de auteur op blz. 125-126 - ‘dat de wettelijk geregelde publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie beoogt - zulks in overeenstemming met de geest des tijds en de feitelijke ontwikkeling - gestalte te geven aan een op groepsvormingen berustende orde in het economisch-maatschappelijk leven, waarbij de plaats van de staatsoverheid wordt bepaald en afgebakend en de werknemende groepen bij het beleid worden ingeschakeld’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat wij niet in alle bijzonderheden kunnen voorzien en formuleren zijn de moeilijkheden, die wij op de weg naar dit doel zullen ontmoeten. Iets valt er echter wel van te zeggen. Daar is vooreerst het reeds genoemde gevaar van het ‘groeps-egoïsme’, het te absoluut stellen van het groepsbelang ten koste van een groter geheel. Vervolgens is er het niet minder grote gevaar dat de P.B.O. een aangelegenheid wordt van enige kleine groepen van personen - de leiders van de belangencollectiviteiten, waarop de P.B.O. zal moeten rusten - en niets betekent in het persoonlijk leven van de velen, om wie dit alles toch begonnen is. Prof van der Ven drukt dit uit met de woorden ‘dat een oriëntatie van het bedrijfsleven op menselijke waarden zich uitsluitend dan zal kunnen voltrekken, wanneer de afzonderlijke mens zich bewust wordt van een eigen taak en die ook werkelijk ter hand neemt.... De passieve mens, die object voor gemeenschapszorg is méér dan dat hij als subject aan het gemeenschapsleven deelneemt, kan waarlijk niet beschouwd worden als hoogste belichaming van het beginsel der democratie. Actieve medewerking aan de realisering van de menselijke waarden behoort zelf mede tot het systeem dier menselijke waarden’ (blz. 136). Bij de P.B.O. in de mijnindustrie komt deze gedachte duidelijk tot uitdrukking in het instituut van de eenheidsvertrouwensmannenGa naar voetnoot2). Het is duidelijk dat deze beide gevaren slechts voor een gering gedeelte voorkomen of bestreden kunnen worden langs organisatorische weg, het is in hoofdzaak een kwestie van mentale beïnvloeding, van geestesvorming. Deze ‘paedagogische werkzaamheid’ ziet Prof. van der Ven als een ‘taak van historische betekenis’ voor de vrije organisaties. Het komt mij voor dat ook de ondernemingen, met name de grote ondernemingen aan voorlichting en vorming van hun personeelsleden op het gebied van P.B.O. en medezeggenschap even grote aandacht zullen moeten besteden als aan de technische scholing en opleiding. Dat dit een moeilijke taak zal zijn, worde gaarne toegegeven, niet echter dat deze ‘ombuiging van geesteshoudingen’, slechts ‘een zeer dunne strohalm in een uiterst moeilijk dilemma’ zou zijn, zoals een recensent in De Onderneming (25 Juni 1955) schrijft. Geesteshervorming schijnt altijd een zwak middel tegenover bestaande machtsposities en menselijke baatzucht, maar heeft al vaak bewezen op den duur de grootste kracht te zijn ter bereiking van vérstrekkende wijzigingen in het maatschappelijk bestel. Wat men nodig heeft is vertrouwen en optimisme in de mens, ook en vooral waar het om de opbouw van de menselijke samenleving gaat. ‘Het merkwaardige is’ - aldus Prof. van der Ven - ‘dat de optimisten tijdens hun leven bijna altijd gelijk krijgen. In hun nabijheid bloeit al datgene, wat hun belangstelling en hun vertrouwen heeft’ (blz. 156). Moge dit optimisme het deel zijn van allen die werken aan de geestelijke fundering van de P.B.O., moge het vooral tot uiting komen in het werk van de bedrijfs-sociologen, de beoefenaars van de wetenschap, waarvan Prof. van der Ven zo veel verwacht: ‘Zoals honderd jaar geleden de economie is thans de sociologie de wetenschap, die - na de aan de spits gebleven technische wetenschappen - het meest in de algemene belangstelling staat. Zij moge er toe bijdragen, beter dan de economische wetenschap het heeft gedaan, dat in de practijk van het leven de persoonlijke waarde van de mens niet gaat verdwijnen in de massaal groeiende apparatuur van het maatschappelijk bestel. Slagen wij er niet in - zoals in het verleden de staatkundige democratie op haar terrein er vaak niet in geslaagd is - de nieuwe collectieve structuren met het beginsel van de menselijke persoonlijkheidswaarde te doordringen, dan kan de democratie gevoeglijk in het panopticum van de onvervulde verlangens der westerse beschaving worden bijgezet’ (blz. 10).
Dr F. Nuyens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het probleem KonnersreuthDe publicaties over de uitzonderlijke gebeurtenissen te Konnersreuth zijn niet meer te tellen. Het is nu al bijna dertig jaar lang dat, nu eens met koele critische blik, dan weer met onverholen enthousiasme, een groot aantal details uit het dagelijkse leven en de ‘visioenen’, ‘genezingen’ en ‘voorspellingen’ van Therese Neumann wereldkundig worden gemaakt. Om een helder inzicht te bekomen in dit geval is het wachten niet zozeer op een gedetailleerde beschrijving als wel op een verantwoorde studie. De nauwkeurige bestudering van het bestaande materiaal is echter heel wat moeilijker dan meestal wordt vermoed. Het gaat hier niet om een uitsluitend medische kwestie (is er opzettelijk bedrog in het spel bij het ontstaan der stigmata of heeft men te doen met een geval van hysterie?) en evenmin om een zuiver geestelijke aangelegenheid (hoeveel bekeringen en genaden bewerkte Therese Neumann?). Ongelovige geneesheren zijn dikwijls geneigd voorbarig te besluiten: hier speelt een hysterische aanleg mee, dus is er geen sprake van een bovennatuurlijk verschijnsel. Waarop sommige gelovige dokters, even ongegrond antwoorden met de volgende redenering: Therese Neumann is psychisch gezond dus zijn de uitzonderlijke verschijnselen van bovennatuurlijke oorsprong. De eerste redenering stelt zonder meer voorop, dat Gods inwerking altijd beperkt blijft tot psychisch gezonde naturen. Afgezien nog van de moeilijkheid de psychische gezondheid als begrip juist te omschrijven, komt een dergelijke stellingname in tegenspraak met de ervaring van het geestelijke leven - ervaring die de Kerk heeft geauthenticeerd bij vele Heiligen. Zo treden in het leven van de H. Catherina van Sienna en van de H. Gemma Galgani verschijnselen op wier hysterische aard bijna onloochenbaar is. De Kerk heeft zich nooit - ook niet in 't geval van heiligverklaarde personen - over de juiste aard van dergelijke verschijnselen uitgesproken, evenmin als ze ooit over de authenticiteit van een stigmatisatie een oordeel heeft geveld. Aangezien ze echter sommige gestigmatiseerden heilig heeft verklaard, mogen we uit dit feit wel afleiden dat in deze bepaalde gevallen, onmogelijk van ‘opzettelijk bedrog’ kan worden gesproken. Een dergelijk bedrog toch zou onverenigbaar zijn met een heldhaftige deugd. Dat echter bij een gestigmatiseerde bepaalde uitzonderlijke verschijnselen van natuurlijke aard (die spruiten uit een telepatische of hysterische aanleg) als van bovennatuurlijke oorsprong zouden worden beschouwd, is niet onmogelijk en doet geen afbreuk aan de heldhaftige deugd-beoefening. De tweede redenering zal geen enkele ervaren zieleleider voor zijn rekening nemen. Zijn ondervinding heeft hem de deugdelijkheid van één der stelregels van de geestelijke leiding aangetoond: alle verschijnselen die een zieletoestand, hoe verheven ook, begeleiden kunnen ook natuurlijker wijze tot stand komen. Het enig criterium van ware heiligheid, m.a.w. van Gods buitengewone inwerking in een ziel, is de toename der drie goddelijke deugden, die hun weerslag hebben op het gehele leven van de begenadigde. Daar die toename echter niet direct waarneembaar is, moet ze indirect worden getoetst. Daarom brengt deze stelregel met zich mee dat de geestelijke leider ware ‘beproevingen’ moet opleggen, niet alleen negatief door uiterlijk geen belang te hechten aan de buitengewone verschijnselen en door zich niet uit te spreken over hun oorsprong, maar ook positief door welomschreven eisen te stellen van totale onderwerping en zelfverloochening. Bij dit alles is een zeer grote omzichtigheid geboden, die het juiste midden weet te houden tussen brutaal scepticisme en naïeve bewondering. Zelfs uiterlijke resultaten, van onmiskenbaar religieus gehalte, zijn geen absoluut steekhoudende bewijzen. Zo zijn de enkele bekeringen, naar aanleiding van bezoeken aan Therese Neumann, op zichzelf niet voldoende om tot de authenticiteit van haar visioenen en stigmatisatie te besluiten. Uit het voorafgaande blijkt duidelijk hoe moeilijk het is uitspraak te doen over het bovennatuurlijk karakter van de stigmatisatie. Daarom is het zeer verheugend dat eindelijk een boek werd gepubliceerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat al de gebeurtenissen van Konnersreuth tracht te beoordelen niet alleen in het licht van de geneeskunde, de psychopathologie en de parapsychologie, maar ook vanuit het standpunt der geestelijke ervarings- wetenschappenGa naar voetnoot1). De auteur van Het Probleem Konnersreuth, Mej. Hilda C. Graef, komt eerst en vooral tot de conclusie dat er wel degelijk een hysterische aanleg bij Therese Neumann aanwezig is. Dit wordt zeer overtuigend aangetoond aan de hand van de vele medische rapporten door deskundigen opgesteld. Toch wacht ze zich wel uit deze diagnose voorbarige conclusies te trekken. Ze onderzoekt nu verder of bij Therese Neumann van een heldhaftige beoefening der deugd sprake kan zijn. Voor zover menselijkerwijze kan geoordeeld worden, schijnt dit niet het geval. Dit tekort komt vooral tot uiting in de indirecte weigering van Therese Neumann zich aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen waarop de kerkelijke instanties (zowel van haar bisdom als van Rome) herhaaldelijk hebben aangedrongen. Al zegt Therese Neumann dat ze zich gaarne zou onderwerpen, toch doet ze dit niet omdat haar vader zijn toestemming weigert en ook de Heiland haar zegt niet in te gaan op de ‘wens’ der kerkelijke autoriteiten. Deze weigering heeft tot gevolg gehad dat alle kerkelijke gezagsbekleders zich officieel van het geval Konnersreuth hebben gedistancieerd. Therese Neumann's weigering is slechts één symptoom. De schrijfster onderzoekt ook haar afkeer van de overweging van Christus' lijden buiten haar visioenen, haar sterk egocentrisme, haar geest van versterving en uitboetend lijden, die zich beperkt tot de ‘visioenen’ en de pijnen van de stigmatisatle enz. Hoewel elk dezer elementen afzonderlijk genomen niet beslissend is, vormen ze toch samen genomen een zeer bezwarend bewijs. Men mag echter de juiste draagwijdte van een dergelijke conclusie niet uit het oog verliezen. H.C. Graef beweert geenszins dat Therese Neumann zich schuldig maakt aan opzettelijk bedrog. Daar echter de bewijzen van heldhaftige deugdbeoefening ontbreken, lijkt het waarschijnlijker dat we hier staan voor een hysterische aanleg die zich uit in een religieuze atmosfeer, zodat alle verschijnselen een godsdienstig karakter vertonen. Een dergelijk godsdienstig kleed waarin de verschijnselen zich voordoen zegt op zichzelf niets over hun oorsprong. De studie van Hilde C. Graef is critisch, zeer zeker, doch tevens ernstig, eerbiedig en alomvattend. In onze tijd waarin het buitengewone en het uitzonderlijke (een wenend madonnabeeldje evenzeer als een gestigmatiseerde priester) niets van hun aantrekkingskracht hebben ingeboet en massa's volk in beweging brengen, is het goed zich te bezinnen op het wonderbare. Daarbij mag geen achterdochtig scepticisme ons leiden, maar slechts een ware geloofsdrang, opdat we Gods werking mogen erkennen waar zij zich openbaart, zonder ons te laten meeslepen op dwaalwegen. R. Hostie S.J. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cultureel BeneluxIn uitvoering van een onderdeel van het Nederlands-Belgisch Cultureel Accoord werden thans voor de vijfde maal de Nederlandse Vacantie-cursussen gegeven voor Belgische docenten, te Amsterdam van 15 tot 30 Juli. Deze eerste reeks was bedoeld voor het middelbaar onderwijs, op een latere datum volgde een andere cursus voor het lager. Een tachtigtal cursisten hadden zich aangemeld, ongeveer gelijkmatig over beide onderwijstakken verdeeld: voor het vrije onderwijs trad Kanunnik C. Raeymaekers als groepsleider op, voor het officiële Inspecteur H. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vos. De cursusleider was Prof. P. Minderaa uit Leiden. Bedoeling van deze korte bijdrage is niet ook maar een schematisch overzicht te geven van de inhoud der lessen; slechts enkele indrukken en randbemerkingen mogen hier volgen.
* * *
Als geheel is deze cursus - dit bleek trouwens ook uit de beschouwingen van de deelnemers bij het einde - uitstekend georganiseerd en voortreffelijk geslaagd. Zoals de vorige jaren heeft men geprobeerd overzichtelijk een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de voornaamste facetten van de Nederlandse cultuur met als thema: ‘De ontwikkeling van Nederland na de eerste wereldoorlog’. Door eminente vakkundigen werden ons voor de laatste veertig jaar de geschiedenis in grote trekken, de economische en sociale ontwikkeling, de geestelijke stromingen, de vooruitgang in de landbouw, de strekkingen in onderwijs, literatuur en kunsten enz. zakelijk beschreven. Bezoeken aan musea en aan fabrieken, aan de Zuider-zee-werken, aan de thans gehouden tentoonstelling E 55 te Rotterdam, declamatie en muziekuitvoeringen gaven een kostbare concrete illustratie van de referaten. Twee voorname feiten beheersen vooral de naoorlogse ontwikkeling van Nederland: de geweldige bevolkingsaangroei en het verlies van de kolonies. Daardoor werden de Nederlanders verplicht intensief landbouw, veeteelt en tuinbouw te ontwikkelen, zich met volle kracht op de industrialisatie toe te leggen, en de scheepvaart op te drijven. Met welke bewonderenswaardige snelheid en energie dit alles is gebeurd, gaf ons de expositie E 55 te Rotterdam zeer levendig te zien. Schroomvallig werd in de voorstelling van feiten en stromingen naar objectiviteit gestreefd, hoewel een enkele maal - met name toen het Mandement en het Humanistisch Verbond ter sprake kwamen - de partijdrift even om de hoek kwam kijken: wat echter telkens in de navolgende bespreking werd gecorrigeerd. Zoveel mogelijk werd het chauvinisme vermeden en herhaaldelijk werd bepaald het typisch Nederlands gebrek van het overdreven individualisme, dat zich uit in de versnippering in politieke partijtjes en religieuse kerkgenootschapjes, aan de kaak gesteld.
* * *
In de ogen van de inrichters was dit eerste lustrum als een proef bedoeld. Naar ieders mening is deze proef geslaagd te noemen. Naar schatting werden ongeveer een 1000 leerkrachten bereikt. Toch kon men de laatste jaren een afnemen van de belangstelling waarnemen, zowel wat het aantal deelnemers betreft, als wat betreft hun aandacht. Meerderen kwamen naar Amsterdam eerder voor de prettige, goedkope ‘vacantie’, dan voor de eigenlijke ‘cursus’. Daarom menen wij dat voor een tweede lustrum naar een aanpassing van de formule dient gezocht. Tot nog toe heeft men geprobeerd telkens ongeveer de hele Nederlandse cultuur in al haar veelzijdigheid in een veertiendaagse cursus te betrekken, met telkens een of andere variante. Dit bracht echter mee dat wie een eerste maal de cursus had gevolgd, zich een volgende keer minder aangetrokken gevoelde, omdat hij niet voldoende nieuwe elementen in het programma aantrof. Het zou derhalve onderzocht moeten worden, of men niet in een vijfjarige cyclus, telkens een nieuw aspect van de Nederlandse cultuur wat meer zou kunnen uitdiepen, zodat over vijf jaar zou verspreid worden, wat thans telkens in één cursus gebeurt. Deze methode zou het voordeel hebben een meer homogene groep die werkelijk interesse voelt voor het meer speciale probleem naar de cursus te lokken. Een eerste jaar kon men b.v. de Nederlandse geschiedenis, de politiek en de geestelijke stromingen behandelen, een tweede jaar de economie en de handel, een derde het onderwijs en de sociale vragen, het vierde letterkunde en muziek, en tenslotte het vijfde jaar de andere kunsten. Een tweede factor die wellicht remmend werkt, is dat men telkens te Amsterdam wil vergaderen. Nu is deze stad evident als congresstad onovertroffen en als hart van Nederland het onbetwist centrum. Toch menen wij dat het veranderen van milieu ook een aantrekkelijkheid biedt. Met name voor de katholieke deelnemers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou de studie van een Zuiderse stad als Nijmegen of Maastricht een speciale betekenis krijgen; ook voor niet-katholieken zou het een echte revelatie zijn. Dit zou niet weinig bijdragen tot een gemakkelijker verkeer met het Noorden, daar de Zuidelijke Nederlanders zeker meer dan die van benoorden de Moerdijk zich met ons verwant gevoelen. De cursisten stelden nog andere formules voor: men zou in secties kunnen werken en een keuze toelaten. Dit bracht echter een grotere uitgave mee en men vindt al niet gemakkelijk professoren die een gedeelte van hun vacantie voor een cursus willen opofferen. Vele professoren verblijven op dat ogenblik in het buitenland. Men stelde ook voor de duur van de cursus tot een week te reduceren en deze ‘studieweken’ te vermenigvuldigen. Maar zulk een voorstel brengt een grote last mee voor de inrichters en lijkt weinig practisch. * * * In de slotvergadering wees Professor Geyl op het enorme belang van zulke bijeenkomsten en studievergaderingen. In de huidige evolutie naar een versmelting van de Europese Staten komt het er op aan dat de Nederlandse cultuur niet opgeslorpt wordt door zijn grotere buren. Meer nog dan een politiek en economisch accoord blijkt dus een cultureel Benelux onontbeerlijk voor het instandhouden van onze eeuwenoude eigen waarden. A. Van den Daele S.J. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderwijs, financiën en kunst‘Nous ne saurions oubtier que si l'êducation coüte beaucoup d'argent, eest un investissement de premier ordre’ De 18e internationale Conferentie voor het Openbaar Onderwijs, bijeengeroepen onder de auspiciën van het Internationaal Bureau voor Opvoeding (B.I.E.) en de Unesco (4-13 Juli 1955) te Genève, behandelde, als eerste punt van het programma het financiële aspect en als tweede het artistieke aspect van het onderwijs. Het nut van deze Conferentie ligt niet zozeer in de nieuwe plannen, door deskundigen na grondige studie voorgelegd, - de meeste problemen werden slechts vernoemd -, als wel in het uitwisselen van ervaringen en het scheppen van een internationaal klimaat, gegroeid uit de vele imponderabilia der ontmoetingen, uit de beweringen en reticenties der rapporten, uit een soort collectief gewetensonderzoek. Wellicht zullen overtalrijke aanbevelingen tot de staten gericht in de meeste landen geen resultaten opleveren. Toch werd te Genève een oriëntatie gegeven, die we hier willen bespreken. Langzaam is in het bewustzijn der internationale milieus het besef gegroeid dat zowel de verstandhouding onder de volkeren als de economische en sociale vooruitgang ten zeerste zullen bevorderd worden indien alle volkeren een hoge graad van geestescultuur en technische beschaving bereiken. Dit besef werd gevoed door de ontdekking der economisten dat de graad van ontwikkeling der bevolking één der voornaamste elementen is voor de economische vooruitgang. De industriële mobiliteit, de technische bekwaamheid der werkkrachten en de wetenschappelijke bedrijfsleiding zijn veel meer dan de bodemgesteltenis, het klimaat, de tradities en de occasionele factoren, determinanten van economische welvaart. De ontwikkelde mens is meer-waardig niet slechts als voortbrenger, doch ook als verbruiker. Hij verkiest beter afgewerkte producten, hij vraagt meer hulp aan de machine, hij doet investeringen op langere termijn. Een oppervlakkig onderzoek naar de toestand van het onderwijs bracht echter onaangename verrassingen. Een voor onze zeer ontwikkelde gevoeligheid onverdraaglijke toestand kwam aan het licht: de helft van de mensheid is nog analpha-beet en in de landen met relatief hoge levensstandaard valt aan onderwijs en opvoeding nog steeds een assepoesterrol ten deel. Zelfs moet men spreken van een effectieve discriminatiepolitiek. Erger nog: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toen een commissie een geldige statistiek wilde opstellen voor alle landen bleek zelfs dit bescheiden plan onuitvoerbaar. De Conferentie zag zich verplicht, bij gebrek aan betrouwbare gegevens, de regeringen het oprichten van een statistische dienst aan te bevelen. Uit de zeer partiële en statistisch weinig waardevolle gegevens, die de Unesco-diensten konden verzamelen, blijkt toch reeds dat de landen gemiddeld slechts ongeveer 2% van hun nationaal inkomen aan het onderwijs besteden. Vele laag-ontwikkelde gebieden geven aan het onderwijs niet eens 2,5 dollar per inwoner uit, en dit terwijl een modern onderwijsstelsel, bij gemiddelde levensduurte, 10 à 25 dollar zal kosten, en meer dan 50 dollar per inwoner bij hoge levensstandaard. We geven hier enkele cijfers ter illustratie. Ze zijn ontleend aan het grote rapport door de Unescodiensten samengesteld.
In normaal ontwikkelde landen worden deze uitgaven over de verschillende takken van onderwijs ongeveer als volgt verdeeld:
Ongeveer 80% van deze uitgaven zijn bestemd voor de wedden der leraren. In bepaalde kringen was men van oordeel dat, rekening gehouden met de economische ontwikkeling der verschillende landen, de uitgaven voor het onderwijs ± 20% van het staatsbudget zouden moeten bedragen. In vele landen bedraagt het echter niet eens 10%.
De verwezenlijking van een expansie-programma ten bate van het onderwijs hangt echter af van het welslagen der pogingen tot ontwapening en tot bevestiging der internationale veiligheid. Toch kan voorlopig de toestand aanmerkelijk verbeterd worden zowel door internationale hulpverlening, als door efficiente coördinatie en planificatie. Als financiële maatregel werd vooral de lening aanbevolen, daar deze de lasten van de expansie verlegt naar de toekomstige geslachten in wier voordeel de maatregelen genomen worden. * * *
Het tweede punt van het programma was het artistiek onderwijs. Hier werden vooral vier tendenzen merkbaar: een utilitaristische, bekommerd om het kunstbedrijf en de vorming van kunstenaars; een psychologische, die aan het kind dank zij het plastische spel nieuwe uitdrukkings-mogelijkheden wil bezorgen; een aesthetisch-opvoedkundige, die door het schoolmilieu een cultus voor het schone wil meedelen; tenslotte een encyclopedische, die voor de leerlingen een voldoende kennis van de kunstgeschiedenis vordert. Hoezeer ieder er ook van overtuigd is dat dit alles zijn recht van bestaan heeft, toch vroegen sommigen zich af of het gevaar niet groot is te zeer de wisselwerking van de verschillende problemen te vergeten. Toen inderdaad het rationalisme zegevierde op de Universiteit kende de Humaniora de invasie van de dorre philologie en het positivisme. Daarna kwamen de wetenschappen, één voor één, een plaats opeisen op het programma. Heden kennen wij de invasie van de fabriek en van de kindertuin. Mogelijk komen straks de nieuwe wetenschappen: sociologie, psychologie en politiek. Zoals trouwens de vermenigvuldiging der talen, is de vermenigvuldiging der nuttige vakken een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
probleem op zichzelf. Er zal misschien een tijd komen dat encyclopedisme, formele vorming en psychologische expansie elkaar niet meer uitsluiten. Heden is dit echter wel het geval: een keuze dringt zich op en het is op zijn minst een gebrek aan realisme alle vakken in alle klassen te onderwijzen. Dit geldt in het bijzonder voor het kunstonderwijs.
* * *
Alhoewel een zekere reserve tegenover de aanbevelingen van de Conferentie altijd nuttig en nodig zal blijven, toch zijn de Conferenties zelf interessant omwille van de tendenzen die er tot uiting komen: het oprechte verlangen naar cultuur en naar ontwikkeling, het groeiende inzicht in de samenhang van economische en culturele problemen, het streven naar nauwere internationale samenwerking door centralisatie, planificatie, en tevens, als reactie, het streven naar autonomie van de wetenschappelijke en opvoedkundige wereld. De wetenschappelijke wereld ontdoet zich van de specifieke financiële verantwoordelijkheid, die volgens haar uitsluitend door de staat moet gedragen worden. Zij eist echter volstrekte autonomie op in haar domein: de wetenschap en de opvoeding. In een meer gedifferentieerde samenleving is het de competentie die de taak van het individu of de gemeenschap moet bepalen. Er bestaat dus een tendens, die zich duidelijk genoeg manifesteert om er rekening mee te houden, naar een tweede scheiding der machten: naast de legislatieve, die spreekt in naam van het volk, staat voortaan een onafhankelijke consultatieve macht, die spreekt in naam van de wetenschap. Inderdaad, de autonomie van de geestelijke machten is essentieel voor de vooruitgang van de beschaving en de cultuur. Deze antinomie tussen de centralisatie door de Staat en de pedagogische zelfstandigheid doet in vele landen delicate problemen rijzen. Toch werd het bewijs reeds geleverd dat de pedagogische vrijheid de hoge standing van het onderwijs niet uitsluit doch veeleer bevordert, zo in Engeland en in Zwitserland. Het is ook merkwaardig, dat de meest geëvolueerde landen tevens voorstanders zijn van de pedagogische en wetenschappelijke autonomie. De Conferentie wees er met nadruk op dat de verwezenlijking van een hoog-staand onderwijsstelsel afhangt van de vorming van een hoogstaand lerarencorps. De verhoging van de levensstandaard der leraren is daarom een dringende noodzakelijkheid. Indien men goede krachten voor het onderwijs wil inzetten, moet men zorgen dat zij daartoe aangetrokken worden door grotere financiële waarborgen en hogere culturele standing. Als het secundaire onderwijs voortaan verplichtend wordt, zoals de economische vooruitgang dit vereist, zal het voortaan ook noodzakelijk worden aan alle leraren en onderwijzers een universitaire vorming te geven. Dit is misschien de weg die zal leiden naar de oplossing van het probleem der overladen programma's: het openstellen van de Humaniora voor iedereen, waarna eerst de specialisatie zal beginnen op Universitair niveau. Doch hiermede wordt het financieel probleem opnieuw onontwijkbaar gesteld. Dr H. Somers |
|