Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Muziek-kroniek
| |
[pagina 52]
| |
ramma onder meer Tsjaikofsky's opera Jeanne d'Arc en Schoenberg's posthume opera Mozes en Aäron. Het meest internationaal gekleurd is wellicht het festival te Zuerich, waar dit jaar onder meer Engelse, Franse, Italiaanse en Duitse toneelstukken in de oorspronkelijke taal werden gespeeld. Het minst internationaal leek mij ditmaal het festival te Muenchen. Uitgegroeid tot een voorbeeld van de gulden middenweg en zijn bewandeling is zonder twijfel het Holland Festival. Mag men Nederland niet een gezegend land noemen in zover het te vergelijken is met een dal waarin de cultuurstromingen uit vier windstreken gemakkelijk samenvloeien? Het nationale aandeel in het festival wordt onder meer in de hand gewerkt door een hoogstaande orkestcultuur, een nationaal getinte Bachcultus (Naarden), de voorspoedig zich ontwikkelende orgelrenaissance in Haarlem en de traditioneel geworden voorstellingen van Elckerlyc door de Nederlandse Comedie te Delft. De onbevangenheid en verscheidenheid waarmee de Nederlandse pers omspringt met haar recht van het vrije woord is in laatste instantie misschien mede een factor geweest in de groei naar de ‘juste milieu’ tussen internationalisme en patriotisme in het Holland Festival. De opzet van ons festival is echter internationaal. De geboorte dateert eigenlijk uit 1944, toen een groep personen met de dood op de hielen en de bevrijding in het vooruitzicht plannen ontwierp voor een jaarlijks terugkerende manifestatie, die alle onbekend gebleven kunstuitingen buiten het Nazidonische bezettingsgebied in ons land zou verenigen. Intussen is het festival óók toegankelijk geworden voor Duitse kunst en Duitse artisten. De ontspanning na de Conferentie te Genève zal er bij leven en welzijn wellicht toe leiden, dat het volgend jaar ook Sovjet-Russische artisten in het Holland Festival zullen optreden. * * *
Het laatste Holland Festival was het achtste. De kwaliteitscurve van de vorige festivals vormde een geleidelijke stijging tot het zevende in 1954. Dit was tot dusver de top. Afgezien van de verder uitgebreide toneelvoorstellingen is het laatste festival even beneden die top gebleven. De Nederlandse Opera b.v. heeft met haar première van Tsjaikofsky's Eugen Onegin en haar reprises van Mozart's Figaro en Don Giovanni ondanks individuele en incidentele kwaliteiten van de beste soort het uitzonderlijke peil, dat zij verleden jaar in Verdi's Otello en Janacek's Dodenhuis had bereikt, niet geëvenaardGa naar voetnoot1). De artisten van het Teatro alle Scala uit Milaan, die ons ditmaal onthaalden op Rossini's Italiana in Algeri, waren in de fameuze finale van de eerste acte zo mogelijk nóg overrompelender dan verleden jaar; maar het was Rossini's jeugdwerk, dat als geheel een minder gave indruk maakte dan zijn later en doeltreffender gecomponeerde Cenerentola, waarmee de Scala-artisten ons verleden jaar onder leiding van dezelfde dirigent en regisseur hadden verwendGa naar voetnoot2). Tot de hoogtepunten behoorden natuurlijk óók de voorstellingen van het | |
[pagina 53]
| |
New York City Ballet, want dit gezelschap geldt momenteel als de beste balletgroep ter wereld. Maar tóch was deze vernieuwde kennismaking minder fascinerend dan de eerste in 1952. De oorzaak daarvan zal wel hierin schuilen, dat het gezelschap misschien wel zijn voornaamste kwaliteit heeft bereikt in de technische perfectie. Deze kwaliteit kan ons slechts éénmaal overrompelen, zij kan ons niet blijvend boeien en betoveren. Daarom geloof ik op den duur een balletgroep als die van Cuevas, waarin de onbegrensde en altijd zich vernieuwende taal van het hart domineert, de voorkeur te moeten geven. In de afdeling Kamermuziek werd de hoogste top bezet door het Hongaars Strijkkwartet, dat zijn landgenoot Bartok op drie avonden in het uiterst gevaarlijk gezelschap van Haydn en Beethoven had opgenomen. Het Nederlands Kamerorkest, nog niet droog achter de oren, heeft met de uitvoering van Bach's Brandenburgse Concerten onder leiding van Szymon Goldberg een belofte afgelegd, maar de herinnering aan het Kamerorkest van Stuttgart niet kunnen wegwissen. Opvallend was hier intussen de overstelpende belangstelling (en instemming) van de jeugd. Verrassend goed van kwaliteit, zelfs beter dan ooit, waren ditmaal de orkestconcerten, zeer in het bijzonder de vierdelige cyclus van het Concertgebouworkest onder leiding van verschillende dirigenten. Het waren in volgorde dr Eduard van Beinum, Pierre Monteux, Otto Klemperer en George Szell. Ieder hunner had kennelijk tijdens repetities en uitvoering zijn beste beentje voorgezet in de overtuiging dat een ‘routine’-concert het Holland Festival onwaardig zou zijn. De bedaagde Monteux, die men thans wel een veteraan mocht achten, haalde met minimaal gebaar een wonderbaarlijke combinatie van speltechnische exactheid en muzikale gloed uit ons orkest. De Derde Symfonie van Willem Pijper werd op deze avond een openbaring. Klemperer, óók niet een van de jongsten, scheen heel de som van zijn artistieke en technische ervaringen te hebben ingezet ten gunste van Beethoven's Pastorale en Schoenberg's voor strijkorkest bewerkte Verklaerte Nacht. Dat het slotconcert onder leiding van George Szell samenviel met het hoogtepunt van een hittegolf was in de zaal nauwelijks merkbaar, dank zij de voortreffelijke ventilatie in het Concertgebouw. Szell herschiep de Tweede Symfonie van Sibelius tot een boeiende aangelegenheid van herfstkleurig coloriet, afgewisseld met zilverachtig wit en koperpassages als erts, dit alles, met uitzondering van het moeilijk te redden slotdeel, sterk plastisch samengevat. Maar misschien was het de stem van het nationale stambloed die mij de heugelijkste verrassing deed ervaren in het openingsconcert onder dr van Beinum's leiding. Mendelssohn's ouverture Die Hebriden, welke men nu wel meende te kennen als exempel van weke zoetvloeiendheid uit de oude doos, werd gespeeld met een symfonische expansie en kreeg in deze uitvoering een allure als ik nog nimmer had gehoord. Ook Bartok's gecompliceerde Muziek voor snaarinstrumenten, slagwerk en celesta werd door deze uitvoering een revelatie; en nog nooit, meen ik, heeft Diepenbrock's onvergelijkelijke Electra-muziek in de concertzaal zó universele en spontane weerklank bij het publiek gevonden als op deze avond. Dit was een onvergetelijk staaltje van het hoogst bereikbare in de Nederlandse scheppende en herscheppende muziek. Groot was de belangstelling, vooral van Joodse landgenoten, voor het bezoek van het Philharmonisch Orkest van Israël, dat onder leiding van Paul Klecki de ‘Vierde’ van Brahms op zijn programma had. De stampvolle zaal smaakte het genoegen van een reproductie vol pracht en praal en levendigheid. Opmerkelijk | |
[pagina 54]
| |
was onder meer de duidelijke belichting der polyfonie zonder enige schade voor de lyrische bewogenheid in het eerste deel dezer bekende symfonie. Onder leiding van de Duitse gastdirigent Ferdinand Leitner gaf het Radio Philharmonisch Orkest met medewerking van het uitnemend getrainde Groot Omroepkoor der Nederlandse Radio-Unie een zeer beschaafde (welhaast over-beschaafde) en technisch vlekkeloze uitvoering van Strawinsky's ascetische Psalmen-symfonie en een model-uitvoering van Richard Strauss' symfonisch gedicht Tijl Uilenspiegel. Onze landgenoot Paul van Kempen heeft in de Residentiestad hetzelfde orkest geleid in een uitvoering van Mahler's Derde Symfonie welke culmineerde in het brede slot-adagio en die in haar grandioze pracht herinneringen wakker riep aan de uitvoeringen van Willem Mengelberg. Doch de Zesde Symfonie van Mahler met haar bepaald armoedig thematisch materiaal leek ons een object, waaraan Eduard Flipse, het Rotterdams Philharmonisch Orkest en aanvullende leden van het Brabants Orkest hun krachten eerlijk gezegd zouden hebben verspild indien Philips' Gramofonische Industrie van deze uitvoering niet een zgn. live-recording had gemaakt. Eerdaags zijn er dus twee schijven te verwachten, die voor toekomstige dirigenten als waarschuwingsborden tegen onbeloonde krachtsinspanning wellicht haar nut zullen afwerpen....
* * *
Veel van deze en andere (door mij niet bezochte) uitvoeringen waren op zichzelf beschouwd belangrijke gebeurtenissen, die echter in de hoorn des overvloeds van het Holland Festival niet méér vertegenwoordigen dan een moment, een druppel, een spoedig overspoeld spatje. Twee dezer momenten mogen aan een nadere beschouwing niet ontsnappen. Het eerste is de (Nederlandse) première, gepresenteerd in een der voorstellingen die het New York City Ballet gaf, van Debussy's Prélude à L'Après-Midi d'un faune volgens de recente choreografie van Jerome Robbins, met décors van Jean Rosenthal en gedanst door Tanaquil Leclercq en Jacques d'Amboise in costumes volgens ontwerp van Irene Sharaff. De uitvoering was fameus en leek mij, in haar rhythmisch verband tussen dans en muziek, te voldoen aan alle eisen ener subtiele perfectie. Tanaquil Leclercq, bijna ontzinnelijkt slank van gestalte, bijna levenloos van starre blik, had een feeërieke lichtheid in haar bewegingen. Die buitensporige, bijna vleesloze slankheid intussen, en die levenloze blik, harmoniëerden onberispelijk met het kille wit en blauw en met de geometrische rechtlijnigheid van het lokaal, waarin de ‘faun’ Jacques d'Amboise in trainingsbroek op de vloer lag uitgestrekt om tijdens de ijle fluit-inzet van Debussy's wonderbaarlijke partituur een van zijn benen haaks in de lucht te steken. Is er wel iets te bedenken, dat strijdiger is met de sfeer van Debussy's Prélude dan deze ochtendgymnastiek, deze kille kleuren en deze rechtlijnigheid? De choreograaf Robbins en zijn bewonderaars hebben beweerd en kunnen het misschien ook staande houden, dat hiermee de ‘essentie’ is verbeeld uit Mallarmé's herderszang L'Après-Midi d'un Faune. Belachelijk dik wil ik mij daarover niet maken. Ik constateer in die motivering slechts het volgende misverstand. Mallarmé's gedicht was de inspiratiebron van Debussy's compositie. Die muziek werd een nieuw, zelfstandig kunstwerk. De essentie van dit nieuwe kunstwerk wordt in Robbins' motivering van zijn choreografie ten onrechte geïdentificeerd met de essentie van de inspiratiebron. Het gebodene van Robbins | |
[pagina 55]
| |
vloekt goeddeels met de essentie der muziek, die volgens de componist zelf geen synthese wil zijn van Mallarmé's gedicht, maar ‘veeleer de décors’. De kilheid van kleur en fantasieloze hoekigheid van lijn der entourage van deze dans is trouwens ook in strijd met de zwoele, Siciliaanse atmosfeer van een beboste heuvelrug bij de Etna, waar Mallarmé zijn faun laat dromenGa naar voetnoot3). De Nederlandse première van Benjamin Britten's The Turn of the Screw ontleent haar bijzondere waarde vooral aan de zorg, deskundigheid en goede smaak waarmee deze recente kamer-opera onder muzikale leiding van de componist werd opgevoerd. Ik meen om die reden aan het uitvoerend ensemble: The English Opera Group, de erepalm te mogen toekennen. Zulks onder voorwaarde, dat alle leden 'n twijgje van die palm op de borst krijgen gespeld, met inbegrip van de dertien instrumentalisten, die in de bak achttien instrumenten bespeelden. Hun prestaties waren even voortreffelijk als de zes rolvertolkingen op de planken, de uitgebalanceerde regie, de doeltreffende décors en stijlvolle costumering. Het werk zelf, ofschoon minder sterk dan Britten's chef-d'oeuvre Peter Grimes, is een bewijs van het succes waarmee The English Opera Group sedert de oprichting in 1946 haar doel nastreeft: de bevordering van een nationale operacultuur. Want tot de voornaamste deugden van deze in opdracht gecomponeerde kamer-opera behoort de natuurlijkheid der textbehandeling en de goede verstaanbaarheid van die (Engelse) text. De zwakke melodische inventie mogen wij als ‘keerzijde’ van die deugd niet verzwijgen. Muzikaal beschouwd heeft Britten zijn beste trouvailles uitgespeeld als instrumentaal colorist. Het soms irritante effect van de hoge diapason in de vocale sector (vier vrouwen-, een jongens- en een tenorstem) vindt de nodige compensatie vanuit de orkestbak. De stof van deze opera is ontleend aan de gelijknamige spooknovelle uit het eind der vorige eeuw van Henry JamesGa naar voetnoot4). De sensaties van een stuiversroman zijn hier gecombineerd met een onalledaagse, subtiele psychologie. Een nieuw benoemde gouvernante beschermt met halfslachtige medewerking van een bedaagde huishoudster twee jonge kinderen tegen de slechte invloed der geesten van een gestorven huisknecht Quint en de vroegere gouvernante Miss Jessel. Met een schalksheid die aan meesterschap grenst, laat James de lezer in het onzekere omtrent de aard van die slechte invloed. De kinderen zijn dus het strijdgebied van goed en kwaad, ze zijn goddelijk lief, onschuldig en tegelijk ongelooflijk geraffineerd en doortrapt. Dergelijke kinderen kunnen eigenlijk alleen geloofwaardig zijn op het papier. In een toneelstuk moet hun geloofwaardigheid al veel zwakker worden, in de opera blijft er haast niets meer van over. Hoe zou een componist dergelijke gecompliceerde karakters een ganse opera lang muzikaal kunnen tekenen? De onvermijdelijke afbotting van James' psychologische subtiliteiten in deze opera heeft in ons land aanleiding gegeven tot misverstanden. Enkele beoorde- | |
[pagina 56]
| |
laars zagen er zelfs geen been in, de heer Britten en zijn opera tot mikpunt te maken van insinuaties die aan laster grenzenGa naar voetnoot5). De opera eindigt precies als de novelle van James. Het hart van de kleine jongen (voornaamste der twee kinderen) kan de emotie van de strijd om zijn ziel niet verdragen. Hij sterft. Maar hij sterft in de beschermende armen van de gouvernante. Het goede zegeviert over het kwaad. Ziedaar de moraal. Deze moraal wordt noch in de novelle van James, noch in Britten's opera van de daken geschreeuwd. Die reserve is typisch Engels.
* * *
Al is nu het achtste Holland Festival niet bepaald het achtste wereldwonder geworden (het zevende festival was er dichter bij), toch was de algemene daling niet van dien aard, dat de reputatie is geschonden. De lof der buitenlandse pers is niet zuinig. Reeds vóór het feest geëindigd was, verschenen er artikelen met koppen als: Al Festival d'Olanda il meglio dell'EuropaGa naar voetnoot6). De brede blik en het organisatietalent van mr H.J. Reinink, van de Berlijnse emigrant Peter Diamand en hun medewerkers, zouden een aparte beschouwing waard zijn. Onze waardering daarvan vond ik het best samengevat in de volgende boutade van een journalist uit Muenchen: ‘Over niets verbaast de Duitser zich liever dan over organisatorische prestaties. In Holland was er niets om zich over te verbazen. Want de organisatie was zó goed, dat zij helemaal niet werd opgemerkt’Ga naar voetnoot7). |
|