Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Het vraagstuk der priesterroepingen
| |
[pagina 17]
| |
vraagstuk der priesterroepingen in Nederland meer een probleem van ‘volharding’ dan van recrutering is. Om bij dit laatste direct een opmerking te plaatsen: men zou dus verwachten, dat de schrijver aan het probleem van het rendement grote aandacht zou hebben besteed, hetwelk echter niet het geval is, het vraagstuk der ‘uitvallers’ komt niet of nauwelijks aan de orde. Naast de vastlegging van nuchter feitenmateriaal, dat ons exact laat zien, waar wij met het aantal priesterroepingen feitelijk aan toe zijn, geeft de auteur ook een nauwkeurige registratie van een reeks andere gegevens, zo wat betreft de regionale herkomst en sociale afkomst van de priesterstudenten. Deze, hoewel lang niet altijd oninteressant, wettigen vooralsnog én met de door hem benutte methode weinig conclusies, maar anderzijds kunnen zij aanleiding geven tot een nader onderzoek volgens een andere wetenschappelijke methode. Vervolgens waagt de schrijver zich aan een proeve van planning, waarbij hij vanzelfsprekend het behoefte-vraagstuk in het geding moet brengen. Men kan niet zeggen, dat de schrijver geen oog heeft voor het onzekere karakter van het behoefte-begrip, alhoewel hij een in dit verband voor de hand liggend onderscheid vergeet tussen objectieve en subjectieve behoeften. Had hij daaraan gedacht, dan had hij de reeks van vooropgestelde hypothesen nog met de nodige andere kunnen vermeerderen. Waarschijnlijk zou hij zich dan ook gerealiseerd hebben, dat aan geen enkele prognose veel waarde kan worden toegekend. Nu is er overbodig veel moeite besteed aan een vrijwel hopeloze onderneming. Tot nu toe hebben wij nog niets gezegd over de pogingen van de schrijver om door middel van een statistisch-sociografische analyse, met name door vergelijking met ander cijfer-materiaal, te trachten opvallende correlaties te verkrijgen, om zo tot een verklaring van de feiten te kunnen doordringen. Men denke aan de vergelijking van de gezinsgrootte en het aantal roepingen, aan het rendement van kleine en grote klassen op de seminaries, aan de toeneming van het aantal katholieke kinderen en het aantal roepingen, aan sociaal-economische factoren en het aantal priester-candidaten, en zo veel meer. Het is zijn goed recht, dat hij dit gedaan heeft, hij voldeed hiermede aan de behoefte van de wetenschapsbeoefenaar, die wil weten, hoever hij door combinatie tot de verklaring der feiten kan bijdragen. Er is weinig uitgekomen, wat de toets der kritiek kan doorstaan, maar dit is nu eenmaal zo dikwijls het lot van elk zoeken naar waarheid. Jammer is het slechts, dat hij zich er niet van heeft kunnen weerhouden, toch - zij het soms slechts hypothetische - conclusies te trekken en vooral dat hij zich daarbij telkens | |
[pagina 18]
| |
buiten het terrein van zijn wetenschappelijke discipline heeft begeven, zonder dit schijnbaar goed te beseffen, ja zelfs, dat hij soms het wetenschappelijk denken en beschouwen geheel heeft verlaten. Hierover moeten wij uitvoeriger spreken omwille van het belang van de zaak. Immers, waar het de verklaring der feiten betreft, heeft Dr Dellepoort ons geen stap verder geholpen, terwijl de schijn wordt gewekt, dat dit wel het geval is. Het spijt ons voor de zo sympathieke schrijver zeer, dat zijn werk wetenschappelijk niet kan standhouden en dat dit helaas ook aangetoond moet worden. Wij hadden dit graag anders gewild, gelijk aan de schrijver bekend is. Vooreerst dan enkele opmerkingen over de poging tot verklaring der feiten op grond van het statistisch materiaal. Zowel bij de beschouwing van de regionale herkomst en de sociale afkomst van de priesterstudenten blijft de schrijver niet bij de registrering der feiten staan, maar tracht hij die te verklaren. De inderdaad opvallende verschillen brengt hij nu in verband met de religieuse en morele situatie in bepaalde streken en bij bepaalde sociale groepen. Hij heeft bij dit alles echter de broeders en zusters vergeten! Het is nu niet uitgesloten, dat door deze religieuzen in het onderzoek te betrekken, hij tot andere conclusies zou moeten komen ten aanzien van de godsdienstige zedelijke structuur van bepaalde gebieden en beroepsklassen. Men kan zonder gevaar voor een vergissing zeggen, dat ‘het platteland, de zeekleigebieden, de tuinbouwgebieden en de rivierkleigebieden bijzonder gunstig zijn voor seculieren’, en dat de oude orden ‘voornamelijk candidaten trekken uit de weidestreken en de zandgebieden’, waarbij men dan uitsluitend aan de mannelijke orden en priesters denkt, maar zodra men gaat ‘verklaren’ kan men de mannelijke en vrouwelijke religieuzen niet negeren. Het lijkt ons een principiële fout, dat hij dit toch gedaan heeft. De schrijver gaat (blz. 189) van de veronderstelling uit, dat de verklaring van de regionale differentiatie in de aanmeldingen voor de seminaries allereerst te zoeken is in de intensiteit van het godsdienstig-kerkelijk leven van de katholieke bevolking in een bepaalde streek. Noodgedwongen bepaalt hij zich tot twee positieve en twee negatieve aspecten: het aantal H. Communies en het aantal leden van de godsdienstige verenigingen enerzijds, de non-paschantie en de gemengde huwelijken anderzijds. Wij kunnen er in komen, dat hij probeert op die wijze een correlatie te ontdekken. Het parallelisme blijkt echter in vele gevallen te ontbreken. Wanneer het nu niet klopt, gaat hij ofwel over storende factoren spreken, die hij niet verder aanduidt en die dus niet beoordeeld kunnen worden, ofwel hij gaat lukraak beweringen lanceren: b.v. ‘in West-Brabant, Druten, Nijmegen en in de randdekenaten van Elst tot | |
[pagina 19]
| |
Oldenzaal is de non-paschantie echter gering, ofschoon er weinig roepingen zijn. Moeten we hier aan een “slapende Kerk” denken, waar een godsdienstige sleur de praktijken nog een tijd handhaaft, nadat het levende christendom is verslapt?’ (blz. 191); ‘de vier dekenaten, die het meest afwijken, omvatten de Zeeuwse eilanden, de IJ-mond en de verdere kuststrook tot aan de kop van Noord-Holland. Wij kunnen ons voorstellen, dat in een geïsoleerd randgebied als het dekenaat Middelburg, dat in veel opzichten tot de noodgebieden gerekend moet worden, het priesterideaal niet boeit, of dat tengevolge van de moderne industrialisatie in andere streken de greep er van op de jeugd zwakker is geworden enz.’ (blz. 194). Op blz. 33 stelt hij vast, dat na 1935 er bijna geen nieuwe stichtingen van kloosters meer voorkomen. Direct geeft hij de verklaring: ‘ongetwijfeld hebben de omkeer in de economische structuur, het gevoel van “verzadiging” en de politieke onrust in Europa hun invloed doen gelden’. Hoe kan hij in 's hemelsnaam toch waarschijnlijk maken, dat b.v. het gevoel van ‘verzadiging’ één der verklaringen is? Is het gevoel van verzadiging aanwijsbaar? Hoe kan de omkeer in de economische conjunctuur een reden zijn, wanneer de uitbouw van het aantal studiehuizen ondertussen onverminderd doorging? Waarom is politieke onrust niet voor vestiging van nieuwe stichtingen geschikt? Is dit vanzelfsprekend? Dit zijn slechts een paar voorbeelden uit de vele veronderstellingen en beweringen. Erger lijkt het, dat de schrijver op grond van zijn statistisch-sociografische analyse telkens tot onverantwoorde conclusies en adviezen komt. Wij zullen er slechts een paar noemen. De schrijver poneert de mening, dat de vestiging van nieuwe congregaties in Nederland zonder zeer gegronde reden momenteel niet wenselijk lijkt, omdat er reeds een te grote verscheidenheid zou zijn en economisch niet verantwoord (blz. 51). Men zal toch wel andere criteria moeten benutten om uit te maken, of een nieuwe congregatie ‘toelating’ verdient of niet, b.v. of het nieuwe genootschap door een bezielend nieuw ideaal in staat is roepingen te wekken. Volgens Dellepoort vermindert de aanwezigheid van vele kloosters en opleidingshuizen in het bisdom 's-Hertogenbosch de aandacht voor het bisschoppelijk seminarie, wat volgens zijn mening ernstig is omdat in dit bisdom de priestervoorziening in de seculiere parochies de meeste zorgen baart. Hij wenst daarom, dat de aandacht van de zielzorgers en de gelovigen meer op het eigen seminarie gevestigd moet worden (blz. 182). De moeilijkheid is echter, dat in het geheel niet afdoende bewezen is, dat de aanwezigheid van vele kloosters en opleidingshuizen van regulieren in direct verband met de voorkeur der jon- | |
[pagina 20]
| |
gens voor de regulieren staat. De belangstelling van de hogere beroepen voor de Missiecongregaties blijft in alle gemeentengroepen ver beneden het gemiddelde van alle beroepsgroepen en daarom vindt de schrijver het wenselijk, dat de uitsluitend of hoofdzakelijk missionerende congregaties meer belangstelling uit deze kringen zouden genieten (blz. 215). Wij hebben er niets op tegen, dat deze congregaties ‘meer belangstelling van de hogere beroepen’ gaan genieten, maar waarom is dit wenselijk? Alleen omdat zij ver beneden het gemiddelde van alle beroepsgroepen blijven? Bijzondere bezwaren hebben wij tegen de wijze, waarop ‘sociaal-psychologische aantekeningen’ in de statistisch-sociografische analyse gevlochten worden. Vooreerst omdat zulke ‘aantekeningen’ de schijn wekken, alsof voor een studie, die het vraagstuk der priesterroepingen tracht te verklaren het sociaal-psychologisch en in het algemeen het psychologisch aspect een bijkomstigheid is, die met ‘aantekeningen’ afgedaan kan worden. Belangrijker is het echter, dat de dooreenmenging van de statistisch-sociografische analyse en sociaal-psychologische beschouwingen een ernstige methodische fout is. Van een proefschrift moet men verwachten, dat daaruit zal blijken, dat de schrijver zijn ‘vak’ verstaat, niet alleen doordat hij de speciale techniek en methodiek daarvan weet te hanteren, maar ook ook - en dit ontbreekt in dit werk - dat zijn wijze van werken een inzicht verraadt in de begrenzing van zijn wetenschappelijke discipline. Wanneer de schrijver zegt een proeve van een statistische analyse te willen geven, dan moet hij dit ook doen. Nu geeft de schrijver niet te weinig, maar te veel en niet vakkundig. Op zich genomen zou een toegift tot dankbaarheid kunnen stemmen, maar de dankbaarheid verdwijnt wanneer de toegift het boek tot een verwarrend veelvoud van beweringen, toelichtingen en aanvullingen maakt, die met sociografie niets of weinig te maken heeft, m.a.w. wanneer feitelijk verdoezeld wordt, wat nu eigenlijk door middel van de statistische analyse bereikt wordt en wat niet. In dit boek nu zijn theologische, historische, psychologische en paedagogische beschouwingen door de statistische analyse heenverweven, waarbij onoordeelkundig met wetenschappelijke, semi-wetenschappelijke en populaire citaten als bewijsvoering gewerkt wordt. Om dit aan te tonen zullen wij vooral het zesde hoofdstuk ‘De achtergrond van de verschijnselen’ in beschouwing nemen. Er moet opgemerkt worden, dat de formulering ‘De achtergrond van de verschijnselen’ niet juist isGa naar voetnoot2), aangezien de schrijver tot zover slechts enkele feiten gecon- | |
[pagina 21]
| |
stateerd heeft, niét de verschijnselen, waarvan hij nu slechts de achtergrond behoeft te zoeken. De feiten wijzen uit, dat rond 1930 en 1935 het aantal priesterwijdingen het hoogtepunt heeft bereikt. Nu tracht de schrijver deze feitelijkheid te verklaren. Wanneer hij de demografische factor in het geding betrekt, blijft hij op zijn terrein. Wij laten zijn beschouwing voor wat zij is. Verder van huis raakt hij echter al, wanneer hij de sociaal-economische factor gaat bespreken en concludeert, dat een economische hoogconjunctuur gunstig is voor het werven van candidaten uit breder lagen van de bevolking, en voor die richtingen, waar de studie betrekkelijk duurder is, zoals bij de seculieren (blz. 117). De curve van het nationaal inkomen en die van de priesterwijdingen lopen parallel. Wij kunnen het gevoeglijk aan sociaal-economen overlaten om te beoordelen of het o.i. nogal ruw gehanteerde begrip ‘nationaal inkomen’ (in guldens samengevat) voor een verklaring bruikbaar is, ons interesseert het vooral, dat de schrijver zelf aan zijn stelling alle betekenis ontneemt door er op te wijzen, dat ‘vooral de nieuwe congregaties de poorten wijd open zetten voor minvermogenden’Ga naar voetnoot3) (blz. 116). De schrijver waagt zich in zijn verklaringspogingen nog verder van zijn basis. In nauwelijks twee bladzijden schildert hij de algemene situatie rond 1920, waarbij hij practisch steunt op datgene, wat Kerkhofs (Godsdienstpractijk en sociaal milieu) over Belgisch Limburg zegt. Vervolgens wijdt hij een bladzijde aan het godsdienstig-kerkelijk leven in de twintiger jaren, waarbij hij Rector de Rooy (In Vrijheid herboren) als getuige aanroept en hij concludeert: ‘het is de tijd van de Katholieken-dagen en de Eucharistische Congressen, van de opkomst van het binnenlands apostolaat en van het retraite-werk. Dit alles, gepaard met de sociale en culturele emancipatie van het katholieke volksdeel, heeft diepe indruk gemaakt op de jeugd (cursivering van mij, N. Perquin). Er ging een élan van bezieling door het katholieke volk, die in de priesterroepingen haar hoogste uitdrukking vond’. Argumenten, dat dit alles diepe indruk op de jeugd heeft gemaakt, ontbreken, het schijnt vanzelfsprekend te zijn. Merkwaardigerwijze was toen vooral in de steden reeds het verval ingeluid door een toenemend aantal gemengde huwelijken en non-paschanten, wat echter niet verhinderde, dat ‘zich allerwegen een rijk kerkelijk leven ontplooide’. De schrijver neemt nu ook de ontwikkeling van de bijzondere school onder de loupe en tracht statistisch vast te leggen, of er een correlatie bestaat tussen de uitgroei van de bijzondere school en het aantal priesterroepingen. Er moest een | |
[pagina 22]
| |
overeenkomst zijn, maar die is er niet, en daarom gaat hij met behulp van totaal andere redeneringen, buiten de wetenschap om, proberen aan te tonen, dat de ‘morele, stimulerende en beschermende invloed’ der bijzondere school door andere omstandigheden is ‘afgeremd’, o.a. wordt nu ineens aan de gezinnen de schuld gegeven. Tenslotte neemt hij de missiebeweging in beschouwing; ook hier wijkt hij van zijn wetenschap af en houdt hij een gezellig praatje over de missiebeweging rond 1920. Hiermede is dan de ‘hausse’ in de priesterroepingen rond 1920 ‘verklaard’. Maar dan is het ineens uit, binnen een tijdsbestek van 15 jaar is ‘de mens van de twintigste eeuw verdrongen in de tijd’ (blz. 134), en heeft er een plotselinge overgang plaats gevonden van een te autoritair patroon naar de meer vrije opvoeding, en nu gaat zich alles tegen de roepingen keren. Wij noemen slechts enkele van de factoren op, die de schrijver vermeldt en die volgens zijn eigen woorden nog met ettelijke vermeerderd kunnen worden: het economisch getij keerde, het kerkelijk leven kwam in een ernstige crisis, de massale werkloosheid had een sterk demoraliserende invloed, de demografische factor werkte niet meer zo gunstig, een verder woekerende desintegratie van de gezinnen trad op, het geloofsverval werd epidemisch, de missiebeweging moest kunstmatig op peil gehouden worden, de emancipatie van het katholiek middelbaar onderwijs werkte ook niet gunstig, het speculatieve denken werd verdrongen door het exacte denken, de mensen namen een veranderde houding aan ten opzichte van de Kerk en de priesters, er ontstond critiek op de geestelijkheid en op de seminaries, het Godsvertrouwen verminderde, er werden hogere eisen, vooral morele eisen, aan de priesteropleiding gesteld, de overvloedigheid (!) deed haar intrede, er volgde een deelname van de grote massa aan de verworvenheden der cultuur, waardoor de menselijke persoonlijkheid overvleugeld dreigde te worden door de collectiviteit, het leefklimaat werd bijzonder ongunstig, de levensbeschouwelijke tradities zijn verloren gegaan, vele seminaristen stonden week en slap tegenover de ‘gevaren’ in de vacantie, de jeugd kwam minder gemakkelijk dan vroeger tot een levenskeuze, er werd te veel nadruk gelegd op het natuurlijke en lichamelijke, de toenemende kennis van biologie en psychologie en de ervaring van psychiaters met priesters en seminaristen maakte opvoeders en candidaten meer dan vroeger bedachtzaam tegenover de gelofte van een celibatair leven, de Kerk is in haar prediking nu en dan (!) een taal gaan spreken, die de gelovigen niet meer verstaan, de priesteropleiding is ook niet altijd tijdig met de eisen van de tijd meegegroeid, er was overdreven propaganda bij de recrutering, de onrust van de tijd had ook invloed.... Het is | |
[pagina 23]
| |
duidelijk, dat zoveel verklaringen geen verklaringen zijn. Nuchter gezegd komt het dus hierop neer, dat de schrijver zelfs niet een begin van een bijdrage tot een verklaring van de feiten verschaft heeft, terwijl wij toch uitermate weinig aan de feiten hebben, wanneer de achtergronden daarvan niet openbaar worden. Doordat de schrijver dit alles echter in het kader van een statistisch-sociografische analyse plaatst, wekt hij de suggestie, dat deze een oplossing van het vraagstuk bevordert. Dit nu is, wetenschappelijk gezien, onverantwoord. Met volle helderheid had moeten blijken, hoezeer de sociografische methode voor de benadering van de kernvraagstukken rond de priesterroepingen volkomen ontoereikend is. Wij moeten toegeven, dat de schrijver hier en daar op de noodzaak van verder onderzoek wijst, zelfs ook van een psychologisch onderzoek, maar hij slaagt er niet in die noodzaak op de beslissende ogenblikken aan te wijzen. Wij moeten nog meer toegeven: de schrijver heeft het tekort in zoverre trachten te herstellen, dat hij een poging heeft gewaagd om in een laatste hoofdstuk de ‘psychologische achtergronden’ bloot te leggen. Tot dat doel heeft hij een enquête in elkaar gezet. Deze enquête dekt zich echter nauwelijks met enige van de boven opgesomde verklaringshypothesen van het verminderd aantal roepingen. Bovendien gaat zij van een verkeerde vooronderstelling uit; de schrijver is nl. van mening, dat hij een vorm van introspectie te hulp geroepen heeft, die volgens vele psychologen aanvaardbaar is. Dit is echter slechts zeer ten dele het geval, want voor het grootste deel benut hij een vorm van retrospectie, die sterk aan herinneringsvervalsing en idealisering is blootgesteld. Voor het overige heeft hij een reeks subjectieve meningen bijeengegaard, die interessant zijn voor de mentaliteit der ondervraagden, maar die geen uitgangspunt kunnen vormen voor het vaststellen van meer algemeen geldende conclusies. Wetenschappelijk gezien zou trouwens een ondervraging van hen, die zich nooit geroepen hebben gevoeld of die niet ‘volhard’ hebben, noodzakelijk geweest zijn. Hiermede staan wij voor een veel groter vraagstuk. Gesteld, dat wij toch ongeveer door middel van deze enquête te weten zouden zijn gekomen, hoe deze jonge mensen tot het roepingsidee zijn gekomen en hoe zij dit in zich ontwikkeld hebben door de moeilijkheden heen, dan weten wij toch niets af van degenen, die niet tot dit plan zijn gekomen of die niet stand gehouden hebben. Men kan zich nl. de enigszins beangstigende vraag stellen: op welk soort jongelui heeft het priesterschap, zoals het zich in zijn concrete verschijning voordoet, aantrekkingskracht? Uit welk type van jonge mensen recruteren wij feitelijk onze clerus, verdeeld over seculieren en regulieren? Hierbij denken wij niet aan de | |
[pagina 24]
| |
regionale en sociale herkomst, maar aan de geaardheid der candidaten. Voor deze vraagstelling heeft Dellepoort weinig feeling. Hij neemt b.v. aan, dat er reden is om te veronderstellen, dat de onderwijzers de meeste priesterstudenten leveren, en is van mening, dat hun functie in de parochie dit feit grotendeels verklaart. Hij ziet er dus van af verder te zoeken dan tot de functie. De vraag blijft onbeantwoord, waarom dit type aangetrokken wordt, het vormt per se geen ideaal-type, het is het type, dat door de feitelijke verschijning van het priesterschap aangetrokken wordt en meent zich aan het gebruikelijke schema te kunnen aanpassen. In deze jonge mensen zal weer een bepaald priestertype geïncarneerd worden, dat op zijn beurt weer niet of wel aantrekkelijk zal werken op een nieuwe generatie. De schrijver maakt nu de indruk, dat het priesterschap gedoemd is om te staan en te vallen met de afkomst uit het brave gezin met de brave moeder, vol diepe godsdienstzin, vol christelijke eenvoud enz. Dit type gezinnen wordt dan weer de voor roepingen vruchtbare gezinnen genoemd, maar in feite is slechts aangetoond, dat zij vruchtbaar zijn voor roepingen tot een bepaalde vorm van priesterschap. De jonge mensen gaan door concrete vormen van klein- en groot-seminaries, van congregaties en orden heen, die men niet als de ideaal-vormen kan beschouwen, maar die ook beter, grootser, aantrek-kelijker zouden kunnen zijn. Hierbij denken wij niet eens aan nieuwe congregaties en orden, wij denken slechts aan de mogelijkheid, dat in het feitelijke milieu nieuwe ideeën kunnen doorbreken, die zichtbare veranderingen in de verschijningsvorm van de priester kunnen teweeg brengen en daardoor ook diegenen zullen lokken, die nu afzijdig blijven staan. Juist hierin vooral is elke prognose zinloos: zonder een geestelijke hernieuwing kan de priester-toekomst nog problematischer worden, met een verlokkend reveil is er alle kans op een uitnodiging tot een meer dan voldoende aantal en misschien andere voor het priesterschap geschikte jongens. Zo wreekt zich ook, dat de schrijver in zijn inleiding is blijven staan bij een theologische omschrijving van het begrip ‘roeping’. Het psychologisch aspect had hij niet mogen verwaarlozen in een betoog, dat het verminderd aantal roepingen en het verminderde rendement wilde verklaren. Was hij hierop ingegaan, dan was hij o.a. gestoten op de kwestie van de bruikbaarheid van een karakterologische test, gelijk die in Amerika en elders beproefd wordt, juist ter vermeerdering van het rendement. Hij was dan ook in aanraking gekomen met de problematiek van de concrete verschijning van het priesterschap. En hij zou zich niet zo vermoeid hebben met een zoeken in allerlei meetbare gegevens, die niet veel opleverden, maar waardoor hij er toch toe gebracht is adviezen te verschaffen op grond van zeer aanvechtbare consequen- | |
[pagina 25]
| |
ties uit zijn onderzoek. Vooral echter zou hij begrip gekregen hebben voor het zeer complexe en zeer diep in de ziel ingrijpende karakter van de ‘roeping’, tot wier verklaring cijfers slechts indicaties kunnen geven.
Het is een buitengewoon pijnlijke zaak zoveel kritiek (die eigenlijk nog uitgebreid zou moeten worden) uit te oefenen op het werk van een schrijver, die zich om zulke verheven redenen ertoe genoopt voelde dit onderwerp voor zijn proefschrift te kiezen. De sympathie voor de schrijver en zijn bedoelingen hadden ons er bijna van weerhouden stelling te nemen, maar - gezien ook bepaalde achtergronden - er staat wetenschappelijk te veel op het spel. Het moet, zij het met oprechte tegenzin, gezegd worden, dat door middel van de methode, die de schrijver toepast geen wezenlijke bijdrage kan geleverd worden voor de oplossing van het delicate en ingewikkelde probleem der roepingen. In zekere zin ligt het dus niet aan de schrijver maar aan de wetenschappelijke methode, die hij gebruikte: een statistisch-sociografische analyse van de roepingen kan niet meer zijn dan een ‘perifere studie’ (zie blz. 261). Of men door middel van andere methoden wel dieper kan doorgraven, is een vraag, die momenteel niet aan de orde is, op deze wijze gaat het in ieder geval niet en het is een ernstige fout door verdoezeling der problemen van wetenschappelijke aard, door onbewezen en onbewijsbare beweringen en suggesties, door het invoeren van onwetenschappelijke elementen (men zie o.a. schrijvers mening over de betekenis van seculieren en regulieren in de Kerk, blz. 150, 159, 160) de schijn te wekken dat men wel een wetenschappelijk verantwoorde bijdrage levert. Wij erkennen het nut van een nauwkeurige registratie der feiten, maar wij zien niet in, dat de sociografie ten aanzien van dit diep-menselijke en uitermate fijn te schakeren vraagstuk meer kan doen dan het statistisch verwerken van feiten-materiaal. Het zou ernstig te betreuren zijn, wanneer dit niet werd ingezien, en er is groot gevaar, dat men het niet zal inzien, omdat vele mensen nu eenmaal gemakkelijk geïmponeerd worden door cijfers, diagrammen, grafieken, omdat deze op de verbeelding appelleren en de behoefte aan overzichtelijkheid bevredigen. Om echter werkelijk het vraagstuk der roepingen enigszins te benaderen, zal het nodig zijn met fijnere methoden te werken, die minder spectaculair aandoen. |
|