| |
| |
| |
Het beroepsgeheim van de geneesheer
door Prof. Dr A. Snoeck S.J.
EEN eeuwenoude traditie van onze westerse beschaving heeft het beroepsgeheim van de geneesheer geheiligd: ‘Wat ik zal zien of horen in de beoefening van mijn beroep, alsook in de omgang met mensen buiten mijn beroep, zal ik nooit openbaren, als het iets is dat niet mag kenbaar gemaakt worden, dit beschouwende als een heilig geheim’. Zo luidt de eed van Hippocrates, die ook wanneer hij, zoals in België, niet meer wordt opgelegd, toch als vanzelfsprekend door onze geneesheren wordt onderhouden.
Het beroepsgeheim wordt nochtans niet even streng en op dezelfde wijze opgevat in alle landen van het westen, en het is moeilijk de nuances weer te geven waarin deze gestrengheid varieert. In de meeste landen wordt deze grondplicht van het beroep door een wetgeving bekrachtigd: ze is immers een element van openbaar nut. De wetsbepalingen worden vanzelf genuanceerd door de jurisprudentie, die dan weer de mentaliteit van het geneesherenkorps beïnvloedt. De Franse traditie, die de Belgische wetgeving inspireerde, is zeker zeer streng.
Het ethos van ons geneesherenkorps is goddank, wat het beroepsgeheim betreft, zeer nauwgezet gebleven. Betrekkelijk weinig misbruiken vielen er tot nog toe te constateren. Doch van de andere kant openbaart zich tegenwoordig op dit gebied een crisis, die meer dan bedenkelijk is en angstwekkend dreigt te worden. Nu en dan hoort men een noodkreet slaken, die dan weer ineens verstomt. Enkele jaren geleden deelden de kranten, onder sensationele koppen, dagelijks de gezondheidsbulletins mee over een Parijs jongetje, wiens nier door transplantatie was vervangen. De overplanting mislukte en het jongetje bezweek. Ander nieuws dook dan ineens weer op, en het jongetje werd vergeten. De dienstoverste van de kliniek waar de overplanting had plaats gegrepen, diende echter samen met de behandelende chirurg, bij monde van Mr Garcon, een klacht in tegen de personen die vertrouwelijke inlichtingen over het geval aan de pers hadden verstrekt. Was het gebeurd door een van de medewerkers van de chirurg? Het aanhangig maken van de zaak door de dokter was blijkbaar bedoeld om de aandacht van de wetgever te trekken op een moeilijkheid in de uitoefening van het geneeskundig beroep - moeilijkheid die ontstaan is door de veranderde methoden in
| |
| |
de geneeskundige behandeling en door de moderne nieuwsgierigheid voor gegevens van wetenschappelijke aard.
Inderdaad, er zijn tegenwoordig zoveel personen bij de medische akt betrokken, dat de bescheidenheid bijna onvermijdelijk in het gedrang moet komen. Verpleegsters, anaesthetisten, analysten, sociale assistenten, beambten van ziekenfondsen en van de verzekeringen, telefonisten enzovoort vernemen allen iets over de ziekte van de patiënt die zijn huis verlaat en naar de kliniek komt. Wat is men ver af geraakt van het zo indrukwekkend en soms met een beetje aandoenlijke pathetiek voorgestelde ‘colloque singulier’ van de dokter met zijn patiënt. Hoe meer mensen in een geheim betrokken zijn, des te moeilijker wordt het geheim onaantastbaar verzekerd. Daarbij hangt nog zeer veel af van de persoonlijkheid zelf van de geheimhouder. Bescheidenheid en takt zijn de vruchten van een verfijnde levensvisie of tenminste van een langdurige opvoeding. Vele van de medehelpers van de geneesheer hebben weliswaar een bijzondere opleiding gekregen. Men heeft hen gesproken over hun plicht tot geheimhouding. Men heeft hun voorzeker de dreigende tekst van het strafwetboek voorgehouden. Maar tactvolle bescheidenheid wordt jammer genoeg niet in een leergang aangeleerd. Zij veronderstelt een innerlijke verfijning van het karakter en een levendig aanvoelen van de intieme persoonlijkheid van de patiënt, welke men bezwaarlijk kan verwachten van een hele groep van mensen die ieder een kleine technische, meestal zeer onpersoonlijke dienst hebben te bewijzen bij de behandeling.
Gebrek aan cultuur is zeker een belangrijk element van het probleem. Oudere dokters klagen soms over hun jongere collega's, en in alle medische kringen betreurt men het toenemend gebrek aan alzijdige menselijke en humanistische vorming bij de jonge afgestudeerden. De technische zijde van de praktijk dreigt de moderne dokter zozeer in beslag te nemen, dat hij minder aandacht gaat geven aan die verfijnde eerbied voor de patiënt. De deontologie geraakt in discrediet zoals ten andere iedere discipline die de exacte wetenschappen met gedachten zou willen bezwaren. Op het eerste wereldcongres voor het onderwijs in de geneeskunde te Londen (Augustus 1953) werd gewezen op het belang van die algemene cultuur, inzonderheid op het belang van een degelijke ethische en deontologische vorming van de student in de geneeskunde.
De socialisatie en democratisering van het burgerlijk leven en van de geneeskunde hebben daarbij de geneeskundige akt op grondige wijze aangetast. Het belang van de techniek voor het algemeen welzijn, meer wellicht dan sociale zin of liefde voor de gemeenschap, heeft de leidende instanties in het staatsbestel ertoe gebracht, steeds directer op te treden
| |
| |
bij de uitoefening van de geneeskunde. De voorschriften van de hygiëne, de gegevens van de epidemiologie, de verworvenheden van de preventieve geneeskunde hebben duidelijk genoeg aangetoond hoe nuttig het kan zijn dadelijk een ziekte te signaleren om doeltreffende maatregelen te treffen en verdere verspreiding te voorkomen.
De behandeling in gespecialiseerde centra heeft noodzakelijkerwijze tot gevolg dat, wie daarheen verwezen wordt, zijn ziekte ook moet bekendmaken. De sociale inrichting van de geneeskundige hulp compliceerde nog het probleem: ziekenfondsen, verplichte verzekering enz. brachten onvermijdelijk een uitgebreid contrôle-apparaat met zich mee. Deze contrôle kon niet in haar geheel in handen van geneesheren blijven berusten, ging gedeeltelijk over naar ondergeschikt en meer bureaucratisch ingesteld personeel. Ze heeft in ieder geval het persoonlijk karakter van de geneeskundige interventie grondig aangetast.
Voeg daarbij dat men in de laatste decennia, en niet het minst door de uitzonderlijke sociale verwikkelingen der oorlogsjaren, een vertechniserende inmenging vanwege de staatsinstanties heeft ondergaan. Zij heeft de mensen in hun velerhande noden weerloos gemaakt in heel wat sectoren die eertijds tot het strict private leven behoorden. De jongere generatie, die na zulk een onnatuurlijke stand van zaken, de contrôle-diensten in handen neemt en geneeskunde bedrijft weet eigenlijk niet beter, en is daarom uitzonderlijk slecht opgevoed in zake bescheidenheid. Zij heeft al te veel voorbeelden gezien van staatsinmenging enerzijds, van brutaliteit in ondergrondse bewegingen en hulpeloze zelfverdediging anderzijds. Zij is opgegroeid in een periode waarin de eerbied voor de persoonswaarde met voeten werd getreden, en waarin onpersoonlijke behandeling een noodzaak was geworden van een abnormale, gespannen situatie. We kunnen daarom niet te veel rekenen op een terugkeer van de vroegere omstandigheden. De evolutie gaat de andere richting uit en de verworven rechten van de techniek zal men met geen kniezerige bedenkingen omverwerpen.
In deze wilde verwording van de persoonlijke waarden staat het puin van het ietwat verouderd aandoende monument van het beroepsgeheim, een beetje zoals de mooie en indrukwekkende Incatempels in de wildernissen van Mexico: iets groots en waardevols, dat uit de verwildering moet worden gered.
Wil men de zin en de waarde van het beroepsgeheim in ere herstellen, dan volstaat het niet te jammeren. Het is op de allereerste plaats noodzakelijk én de betekenis én het fundament van de plechtige plicht tot zwijgen weer eens te belichten.
* * *
| |
| |
Laten wij maar ineens naar de kern van het probleem grijpen. Het diepste fundament waarop het beroepsgeheim berust, is hetzelfde waarop iedere plicht tot zwijgen gefundeerd is: het onvervreemdbare recht van de menselijke persoon op zijn intimiteit.
De geestelijke mens heeft een grondige behoefte aan de intimiteitssfeer van zijn persoon. Waarom? Omdat, hoezeer hij ook ingeschakeld blijft in een gewemel van wetmatigheden, die zijn verhoudingen tot de dingen en tot de wezens bepalen, hij nochtans van binnen uit, van uit de kern van zijn wezen, zijn leven dient te regelen. Hij moet in en door zijn lichamelijkheid, in en door zijn gemoedsaffecties, in en door zijn verhoudingen en gedragingen, het ja-woord uitspreken op de geestelijke roeping, waarin hij geschapen en verlost wordt. Doch ineens en zonder omzichtigheid gaat dat niet. De mens dient zijn weg te vinden, en wil hij dat doen, dan moet hij ook afstand kunnen nemen tegenover zijn eigen levensloop.
Hij moet kunnen beschikken over een gebied van het materiële bestaan, waarbinnen hij zichzelf kan zijn in geborgenheid en gerustheid, waarbinnen de jagende strijd van het stoffelijk wezen op de achtergrond treedt, waarbinnen de mens de tijd en de gelegenheid vindt om zichzelf te zijn, waarbinnen hij zijn leven, dat als allereerste instrumenten zijn lichaam, zijn denken en zijn gemoed heeft, van uit de kern ziet stelling nemen, intenties vormen, behandelingen en aanpassingen voorzien en proberen, tekortkomingen overwinnen. Alles wat hij merkt en hoort, voelt en begrijpt, beredeneert en berekent, kan hij daarbinnen afwegen, afwijzen of aanwenden, om zijn plaats in het leven en zijn vrijheid van zedelijk mens te bepalen, in lichamelijke daden die dan ook aangepast zullen zijn aan de wezenlijke orde der dingen.
Die onaantastbare zone van intimiteit waarvan wij de noodzakelijkheid voor het mens-zijn beklemtonen, schenkt herademing in de ordening, zo inwendige als uitwendige, van het leven, zij gunt de gelegenheid fouten en vergissingen, al het moeizaam tasten te corrigeren, idealen tot bewegende krachten aan te passen en nochtans gaaf te houden, boven en buiten de overrompelende kontacten met de wezens en de dingen.
Wat de verkrachting van de intimiteitssfeer kan betekenen leest men met ontzetting in de verhalen van aftakeling die tot ons komen uit de vervolgingen in de communistische gebieden. Maar dichter bij ons dulden wij soms al te luchthartig de handtastelijkheden van heiligschennende technieken, als daar zijn de persoonlijkheidstests of bepaalde vormen van amateuristische psycho-analyse. De intimiteitssfeer van de mens is dus als een halo rond de persoon waarbinnen hij zich vrij en in
| |
| |
geborgenheid beweegt. Wat de mens daarbinnen denkt of wil, ondergaat of verlangt, is zijn geheim, dat aan de kennis en vorsing van anderen dient onttrokken. De andere personen - die elk hun eigen intimiteitssfeer hebben - mogen daar niet ongevraagd binnendringen. Waar zij er dan toch, hetzij op uitnodiging, hetzij door toeval of door de omstandigheden zijn binnengetreden, dragen zij meteen de verantwoordelijkheid voor een kennis, die uit eerbied voor de menselijkheid verborgen dient te blijven.
We kunnen hier onmogelijk uitvoerig de verschillende gebieden van de intimiteit onderscheiden. Gedachten, gevoelens, inzichten, beslissingen en voornemens horen wel tot de meest onaantastbare intimiteit. Normaal gesproken is dit gebied vrijwel goed beschermd. Het lichaam en de psychische gesteltenis komen onmiddellijk daarna, omdat zij de creatuurlijk gegeven instrumentaliteit zijn van de persoon, waarin deze zijn intenties uitdrukt. Dit is het gebied waarin de mens wel dikwijls weerloos is overgeleverd. Have en goed raken ook enigszins de intimiteit omdat zij soms grondig ons vermogen bepalen.
Men zou ons verkeerd verstaan indien men in dit alles slechts een huldiging las van grenzeloos individualisme. Noch principieel noch in feite willen wij vergeten, dat de mens, ook van nature uit, een sociaal wezen is. Hij moet een vader en een moeder hebben, niet slechts om biologisch in deze wereld te verschijnen, doch nog veel meer om als geestelijk wezen op te groeien. Hij heeft de gemeenschap nodig om lichamelijk voort te bestaan, en nog meer om zijn geestelijke nood te verhelpen.
Woorden en handelingen die in de intimiteit van een mens hun oorsprong hebben drukken zich uit in die gemeenschap. Wanneer zij daarin uitdeinen, ontmoeten zij de uitdrukking van andere intimiteiten. Hoe veelvuldiger de contacten zijn in een gemeenschap, des te meer zullen de intimiteitssferen elkander penetreren. Zonder eerbied voor de wederzijdse intimiteit is de gemeenschap, met haar contacten, geestelijk dodend. Waar zij integendeel in eerbied voor de intimiteit der personen de samenwerking opdrijft, daar betekent zij een verrijking voor de geestelijke mens.
Er ligt iets paradoxaals in het feit dat waar de sferen van intimiteit het meest gedeeld worden, in geestelijke gebondenheid van mensen die elkaar in liefde ontmoeten, de eigenlijke intimiteit en vrijheid ook het diepst beschermd zijn door tactvolle bescheidenheid. Het beste middel om het recht op intimiteit te verzekeren in een gemeenschap, ligt wel in het scheppen van een atmospheer, waarin echte geestelijke liefde kan ontbloeien, die de personen eerbiedigt en in samenwerking verenigt.
| |
| |
Het beroepsgeheim dat zoals alle andere geheimen gegrond is op het recht op intimiteit, heeft nog zijn eigen onmiddellijke basis die wij nu trachten te bepalen. Daarom is het nuttig na te gaan hoe, naar gelang de wijze waarop men in de intimiteit van een mens treedt, het geheim dat men dient te eerbiedigen anders benaamd wordt.
Een ziekenverpleegster wordt ter hulp geroepen in een familie. Terwijl zij daar aan huis is, ziet en hoort ze natuurlijk van alles. Zij is gekomen om de moeder te verzorgen, doch geheel de huiselijke kring, waarin zij aldus wordt toegelaten, openbaart zich aan haar: de moeder die zij verzorgt, de vader, de kinderen, het personeel, de bezoekers. De verpleegster heeft al gauw gemerkt dat er onenigheid bestaat tussen man en vrouw, dat de kinderen slecht opgevoed zijn, dat het personeel het niet al te nauw neemt met het werk enz. Al deze details verneemt ze, niet zozeer omdat zij haar functie uitoefent van verpleegster, doch alleen omdat zij daar aan huis komt. Natuurlijk heeft de verpleegster de plicht daarover te zwijgen. De grond van haar verplichting blijft hier nochtans het gewone ontzien van de intimiteit van personen met wie men in nader contact komt. Wat zij aldus verneemt is voor haar een natuurlijk geheim. Men is hierdoor gebonden telkens wanneer men ongevraagd, om een of andere reden - toeval, gewoon contact, toezicht of ambtsplicht - in de intimiteit is gedrongen van een medemens.
Nu kan het gebeuren dat onze verpleegster, wegens haar kalme vriendelijkheid, door mevrouw in vertrouwen wordt genomen. En zo vertelt mevrouw haar op een goede morgen, als zij de kamer binnenkomt om haar te verzorgen, hoe zwaar zij beproefd is in haar leven. Het is niet alleen onvriendelijkheid bij haar man, zoals de juffrouw wel gemerkt heeft zeker, maar veel meer. Hij is haar ook ontrouw in het huwelijk. Het moest haar eens van het hart. Doch nauwelijks heeft zij dit verteld of zij realiseert zich ineens dat zij misschien te ver is gegaan in haar vertrouwelijkheid. Ze vraagt dan ook de verpleegster haar te beloven daar toch met niemand over te spreken. Indien deze dat nu ook maar als vanzelfsprekend beaamd, is zij niet slechts gebonden tot het natuurlijk geheim, dat haar ook zonder belofte het zwijgen had opgelegd, maar zij is tevens gebonden door een beloofd geheim.
Een andere keer dat mevrouw haar gemoed boordevol heeft, zegt zij tot de verpleegster dat, indien deze belooft toch maar goed te zwijgen, zij haar een groot geheim gaat toevertrouwen, dat haar zwaar valt alleen te dragen, omdat zij er nooit met iemand over heeft durven spreken. Gaat de verpleegster daar op in, dan is zij gehouden door het toevertrouwd geheim, dat slechts medegedeeld wordt na de belofte van te zwijgen.
| |
| |
Ondertussen heeft de verpleegster aan mevrouw haar zorgen bewezen. Hierdoor verneemt ze weer heel iets anders. Door de behandeling die zij toedient, in opdracht van de huisdokter b.v., komt zij te weten dat mevrouw een ziekte heeft, die zij in geen geval bekend zou maken, ware het niet dat zij verlangt geholpen te worden. En deze hulp zou zij nooit hebben ingeroepen indien zij niet zeker mocht rekenen op de allerstriktste kiesheid vanwege de dokter en de verpleegster.
Nu is het zelfs waarschijnlijk dat de verpleegster, geleid door de aanwijzingen van de dokter, en door de ondervinding die zij bij de verzorging van vele zieken heeft opgedaan, heel wat meer begrijpt over het verleden, de toestand en de levenskansen van mevrouw, dan deze wel vermoedt of zelfs voor lief zou nemen als zij het besefte.
Alles wat de verpleegster, in de eigenlijke uitoefening van haar beroep over de intimiteit van deze zieke verneemt, dient zij te bewaren als haar beroepsgeheim.
Het beroepsgeheim heeft met het natuurlijk geheim gemeen dat het betrokken is op de intimiteit van een mens. Met het toevertrouwd geheim heeft het gemeen dat men het slechts heeft vernomen doordat men persoonlijk in de intimiteit werd binnengehaald.
Men kan niet van beroepsgeheim spreken in alle beroepen. Een haarkapper die aanspraak zou maken op het beroepsgeheim om te weigeren voor het gerecht als getuige op te treden, maakt zich belachelijk. Beroepsgeheim geldt immers alleen voor die beroepen die uiteraard, in een noodsituatie van de persoon, vakkundige kennis ter beschikking stellen en dan nog zeer bepaald in die noodsituaties, die slechts efficiënt kunnen verholpen worden, als een op gegarandeerde geheimhouding gegrond vertrouwen de toegang verleent tot een gebied der persoonlijke intimiteit, dat men normaal met grote angstvalligheid gesloten houdt.
Het is trouwens gemakkelijk van hieruit het beroepsgeheim van onze verpleegster te begrijpen. Van de ene kant bestaat er een nood, van de andere kant een vakkundige, onontbeerlijke hulp, die ingeroepen wordt door de zieke. Doch nood en hulp zouden elkander niet op menswaardige wijze kunnen ontmoeten indien het zwijgen omtrent de intimiteit, die in de hulpverlening geopenbaard wordt en vernomen, niet volstrekt gegarandeerd ware.
De nood zou zich immers niet op efficiënte wijze laten verhelpen, en de vakkundige hulp zou ondoeltreffend blijven zonder dat bijzonder vertrouwen dat in de noodlijdende wordt geschapen door de verzekering der geheimhouding.
Denken wij een ogenblik de geheimhouding in bepaalde beroepen, en inzonderheid in de uitoefening van de geneeskunde, weg. Dan werpen
| |
| |
wij meteen de noodlijdende in het angstige conflict tussen zijn verlangen naar hulp en de weerloze overgave van zijn intimiteit, terwijl wij anderzijds een mensonwaardig middel tot chantage in de hand stellen van een beroep dat slechts zin en functie heeft als steun in nood.
Basis en grenzen van het beroepsgeheim liggen aldus in de menswaardige, intimiteit-respecterende uitoefening van een noodverhelpend beroep, waarvan de hulp persoonlijk en vrij wordt aangezocht.
De zin van het beroepsgeheim wordt op de meest pregnante wijze aanschouwelijk in de plicht tot zwijgen van de arts in de vrije geneeskunde. In geen enkele nood is de mens zozeer overgeleverd aan de andere, en nochtans zo vrij om doktershulp in te roepen als in de ziekte. Het is in deze situatie dat de heilige plicht van eerbied voor de intimiteit van oudsher bij ede werd gesanctioneerd. Afgezien van de positieve wetgeving, die het geheim heeft verzekerd en beschermd, hoort het beroepsgeheim tot de essentiële elementen van de vrije geneeskunde.
Doch wij mogen niet blind zijn voor het feit dat de vrije geneeskunde, waarin de patiënt een allerindividueelste verhouding aangaat met de geneesheer, grotendeels tot het verleden behoort. De socialisatie van onze moderne gemeenschappen is zodanig vertechniseerd dat de verhouding patiënt-dokter veel complexer is geworden. Van de ene kant zien wij dat de patiënt praktisch niet meer helemaal rechtstreeks naar de dokter gaat, doch zijn gezondheidszorg enigszins laat regelen door een derde instantie: het ziekenfonds. Hij schuift zichzelf daardoor in een raderwerk dat met uiterste voorzichtigheid moet gehanteerd worden, indien hij er als mens wil uitkomen. Van de andere kant ontvangt de dokter zijn patiënt ook niet meer in algehele en uitsluitende toewijding. Hij moet zich immers zelf laten helpen door technische diensten en is onderworpen aan een wetgeving die hem van uit sociaal welzijn allerhande aangiften en maatregelen oplegt.
In vele situaties blijkt daarom het strikte beroepsgeheim, zoals het grondig dient opgevat, niet meer mogelijk te zijn, overal namelijk waar een derde instantie in de verhouding patiënt-dokter werd binnengelaten.
Doch juist daarom is het van zulk belang naar de diepere gronden van dit kostbaar erfgoed te peilen, opdat in sterk veranderde omstandigheden, door verfijnde bescheidenheid enerzijds en door gesanctioneerde wetgeving anderzijds, de vakkundige hulp met volle eerbied voor de onaantastbare en onontbeerlijke intimiteit van de menselijke persoon in zijn noodsituatie zal kunnen voorzien. Ook in de meest intense samenwerking in de gemeenschap moet hij zichzelf kunnen zijn, en het ook blijven, indien de gemeenschap zich op een volwaardig menselijk niveau wil handhaven.
|
|