Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermdForumNieuwe griffels, slecht geschriftDe Nederlandse dichter Paul Rodenko heeft een bloemlezing van avantgardepoëzie uitgegeven: Nieuwe griffels, schone leien. Van Gorter tot Lucebert, van Gezelte tot Hugo ClausGa naar voetnoot1). Nederlanders en Vlamingen bracht hij bijeen, al kent hij de Vlaamse poëzie vrij weinig. Heeft hij wel getracht deze goed te kennen; waar toch, sinds Breviarium der Vlaamse lyriek van Marnix Gijsen, bloemlezing na bloemlezing (van De Ryck en Demedts met name) hem gemakkelijk konden inlichten? En dit verzuimen van de noodzakelijke informatie is een eerste aanduiding: Rodenko zit ergens vast in een groep, in partijdigheid, dus in een beperking. En zeker ook in een theorie. Maar zijn ‘Ter inleiding’ is interessant: en, in verband daarmee, zijn keuze verantwoord. Avantgardepoëzie noemt hij poëzie van mensen die, in het totaal gekenterde moderne bestaan, het zintuiglijke in een ander evenwicht willen. Zij beogen een nieuwe mystieke instelling van geest en ziel; daardoor werken zij op beeld en symbool, op muziek en klank, zelfs op de bladspiegel van het gedrukte gedicht. Nieuwe vormen en uitdrukking-en-leven moeten het formalistisch-verdorde vervangen; achter de steeds meer en verder heersende techniek moet een mystiek bestaan: ongedwongen, ja onbedwingbare vitaliteit. De oude categorieën en modellen, met hun sterk-rationele inslag, zijn als uitgedroogde bronnen; maatschappelijk en uitwendig loopt alles te zeer op vaste banen: het innigste en schoonste leven echter, het ware domein der dichtkunst, vergt een absolute vrijheid! - En Paul Rodenko groepeert | |
[pagina 470]
| |
dichters die, met zulk een tendenz in zich, zochten en schiepen en iets bereikten. Poëzie, experiment, wagen, vernieuwen, herscheppen...: de woorden stonden zo vaak gegroepeerd gebruikt, dat men ze voor onafscheidelijk gaat houden. Wij kunnen, over de gehele werkelijkheid daarachter, om de beurt K. Jonckheere en Eric van Ruisbeek aan het woord horenGa naar voetnoot2), of wij kunnen het moeizaam zoeken van P. de Prins trachten te volgen, naar wat de poëzie worden moetGa naar voetnoot3). Verder ook: het kalmer overzicht van P. BuckinxGa naar voetnoot4), de verwarde beschouwingen van M. RuttenGa naar voetnoot5), het hartstochtelijk pleidooi van L. RensGa naar voetnoot6); daarover handelen, haast in elk nummer van elk literair tijdschrift, kronieken, essays en besprekingen. De gehele dichtkunst werd een durvend avontuur; blindelings hollende dichters lieten het lezend publiek reeds ver achter zich; - wanneer Paul Rodenko dan avantgardepoëzie verzamelt, maakt het de indruk als zou hij alles bestrijken. En toch staat zijn opvatting, dunkt ons, precies verkeerd. Niet omdat zij de vernieuwing in het midden plaatst; maar zij ignoreert het waaruit dier vernieuwing. De gewijzigde taalvorm maakt, op zichzelf, nooit dichtkunst: hij zou ze eerder vernietigen; ze herleiden tot vernuft, vermetelheid, excentriciteit, uitwendige vaardigheid hoe dan ook, tot een spel zonder ziel waaraan men een heilig belang gaat hechten. Eigenlijk tot een profanerend bedrog van zichzelf en van anderen: boerenbedrog zo men wil; maar in onze verwarde tijd werkt zulk een ziekte ontzettend aanstekelijk. Haast alle culturen en eeuwen beschouwden de dichter als een vernieuwer bij kenterende tijden als een opvoeder tot het aangepaste bestaan. Novalis noemde hem ‘der transcendentale Arzt’, de beoefenaar van ‘die grosze Kunst der Konstruktion der transcendentalen Gesundheit’, - en onlangs schreef Hubert Becher in die zin: ‘Der Dichter wird am höchsten stehen, der die Welt nicht blosz verdichtend abbildet, sondern sie geistig aufbaut’Ga naar voetnoot7). Zulke aanhalingen konden we vermenigvuldigen; maar voor geen gezaghebbend criticus of denker ligt het opbouwen der vormvernieuwing vooraan: allen beklemtonen het inwendig licht. Zo Pierre Reverdy (om nog twee getuigenissen te citeren): ‘Le lyrisme apparaît chaque fois que l'auteur se fait une révélation au dessus de lui-même’, - zo Paul Valéry: ‘Il me semble que l'âme bien seule avec elle-même, et qui se parle de temps à autre entre deux silences absolus, n'emploie jamais qu'un petit nombre de mots et aucun extraordinaire’. Juist het verlegde zwaartepunt en de verkeerde richting nemen, bij het boek van Rodenko, de waarde weg. Het bevat weliswaar mooie stukken, met smaak gekozen; want verscheidene kunstenaars zijn niet avantgardist alleen, ook nog dichter. Het beginsel der keuze echter, naargelang men de vorderende poëzie meer tot een vormelijk experimenteren herleidt, werkt zelfs schadelijk en verbijsterend door: men ziet de verzamelaar als een leidende blinde, die met zijn aanhang in de kuil valt. Dan ontledigt zijn boek de menselijke ziel van haar diep-bevredigend geheim; dan berooft het velen van de allernoodzakelijkste poëzie, het voedsel voor het leven. In de plaats daarvan biedt het, met een benijdenswaardige zelfverzekerdheid, kinderspeelgoed aan. En wanneer onze tijd zulke appelen voor citroenen koopt, is het een veeg teken.
De eigenlijke poëzie bevat veel bestanddelen: intuïtie en beleving, muziek en zang, betekenis en inhoud van woorden en zinnen; dat alles, van gedicht tot gedicht, allerverscheidenst geharmonieerd. De avantgardepoëzie vernieuwt | |
[pagina 471]
| |
ze (voor een deel toch) van uit de primaire associatie, klanken, moderne procédé's of styleringen, heersende mode en conventie; doch haar vernieuwing acht ze primordiaal, met verwaarlozing van de onmisbare eeuwige waarden. Van de onvergankelijke menselijke verhoudingen namelijk: mensen onder elkander, mensen met God, mensen in de schepping! Die diepste bron van eenieders leven en vrede; en, in zijn zwoegende strijd, het terugvinden van het geluk! De harmonie, gespannen en zich herstellend, van alles met alles; het ademen daarin, als in een levengevende gezondmakende lucht!... Zulke eeuwige waarden, dezelfde voor allen, worden op andere tijden en plaatsen wel anders ingekleed en ingeleefd; maar hoort het bij de kunst niet (of ze zou geen kunst meer zijn) deze intens te bewaren, actueel te kleuren, diep te laten doordringen! Deze waarden zijn collectief: van familie en medemensen neemt men ze over, van het voorgeslacht. Ze liggen vooral in de traditie besloten: in dat weelderig gewas dat, altijd sterk besnoeid, altijd uitgelezen vruchten draagt. En altijd heeft een kunstenaar, wanneer hij een pregnante boodschap weet te brengen, zich lang daaraan gevoed. Daarom moet de poëzie zich voeden, om haar delikaatheid nog het meest. Van overgeleverde wijsheid en collectieve ervaring moet ze uitgaan, of ze loopt verloren. Ze moet op eerbied voor de evenmens bestaan, op zijn diepste overtuiging en innigste schat; of ze bewaart geen menselijkheid. En juist die zin voor traditie, voor eerbied en saamhorigheid, werd door de avantgardepoëzie verbeurd: het is haar ondergang, gedeeltelijk die van de poëzie zelf. Door de moderne kentering gebiologeerd, haalt ze alles naar het uiterlijke toe; ze wil prachtig bloeiende planten, maar zonder vruchtbare grond en zonder wortels. Ze wil het onmogelijke.
Haar drang naar vooruitgang veroordelen we niet; alleen de veruiterlijking ervan. Haar onderstelling namelijk als zou, bij een nieuwe vorm, de nieuwe ziel der mensen vanzelf diep herleven! Haar adembenemende wedloop, als zou de actualiteit de dichtkunst prikkelen en openbaren. De zelfingenomenheid tenslotte, waarmee zij de rijkste vondsten uit het verleden als waardeloos wegwerpt. Wat eeuwen en millioenen geduldig bereikten, wil de avantgardist, met zijn twee handen en schrale uren, machtig overtreffen... Wij veroordelen in haar algemeenheid het euvel van onze tijd: uitwendig verbazend is ze inwendig leeggelopen. Ze technificeert de poëzie, hoezeer zij tegen die bedreiging het woord mystiek ook misbruikt. Doch dit blijft waar: de poëzie moet vooruitgaan. Ze verzwindt weliswaar in het technische experiment; ze verdort echter ook in de vormelijke stagnatie. Ze ontstaat aan het hunkeren, wanneer men, met vrede in zich doch in een wereld van zwoegen, de eigen afstand meet van het volle geluk. Smachtend bemachtigt men geheimzinnige schatten, telkens onvolkomen en overvloedig. Men grijpt naar het aards paradijs; zonder het te vatten, heeft men toch iets in handen. Baudelaire schreef reeds: ‘Tout poète lyrique, en vertu de sa nature, opère fatalement un retour vers l'Eden perdu’, en André Suarés drukte hetzelfde uit: ‘Tous les grands poèmes, tous ceux qui valent la peine, sont plus ou moins des quêtes du Graal’. Onder de gehele poëzie leeft dan een ongeduldig zoeken, een verlangend pogen, een onvoldaan bezitten; zij is de zang van de reizende aardse pelgrims, die opzien naar de hemel. En de fout van Paul Rodenko (wij herhalen wat we reeds schreven) is dat hij consequentie met oorzaak heeft verward. De uitwendige vernieuwing zal volgen uit het inwendig gepraamd-worden; wie ze op en om zichzelf cultiveert, zet een masker op. En haast niets verderft, zo verraderlijk als pose of maskerade, het geheimzinnig-oprechte leven, met ondoorgrondelijke vreugden en weemoed.
Em. Janssen SJ.. | |
[pagina 472]
| |
‘Het geloof van ons Doopsel’P. Schoonenberg S.J. heeft katholiek Nederland verrijkt met het eerste deel van een geloofsleer, welke aan de hand van de apostolische geloofsbelijdenis in zes delen het geheel van de dogmatiek met ‘een zekere volledigheid’ hoopt te behandelen. Het eerste van de twaalf artikelen: ‘God, Vader en Schepper’ vormt het onderwerp van de 229 bladzijden, die onlangs verschenenGa naar voetnoot1). Hoofdstuk I handelt over God als de God van Verbond en geschiedenis, hoofdstuk II over het scheppen Gods, terwijl het meest uitvoerige derde hoofdstuk (p. 103 vv) onder de titel ‘natuur en genade’ schepping en verbond tegenover elkaar afgrenst om daarna het schepsel ‘mens’: zijn ontstaan en wezen, zijn oorspronkelijke verheffing en zijn gemeenschapsdrang (aan het paradigma: man-vrouw) te bespreken. Het meest markant in dit boeiende geheel is de beslistheid, waarmee de schrijver het Verbond in het centrum van zijn uiteenzettingen plaatst. Vanuit het interpersoonlijk en dialogisch handelen Gods wordt geheel de genadewerkelijkheid en tot op zekere hoogte zelfs het scheppen Gods doorlicht en daarmee in een perspectief geplaatst, dat vaak verrassend is. Wie een doelbewuste poging wil zien om het gevaar van ‘Verdinglichung’, dat menige katholieke genade-beschouwing bedreigt, te boven te komen, moet dit boek zeker ter hand nemen. Hij zal bemerken, hoe actueel deze theologie is, hoezeer doortrokken met bijbelse theologie, en daarmee tevens hoe sterk het ook de ontwikkelde leek kan aanspreken. Schr. zegt, dat hij schreef voor ‘allen die het aloude geloof willen belijden in de wereld van heden’ (p. 7). Reeds in deze formulering beluistert men de tempering, die aan de drang naar actualiteit wordt gegeven. Het gaat om de moderne mens met zijn roep om eerlijkheid, zijn ongeduld tegenover allen, die met een vroom gebaar reële vragen weten te omzeilen, zijn vraag naar het wezenlijke. Maar het gaat tegelijk om een binnenleiden van deze mens in de wereld van het ‘aloude’ geloof. Lyrische beschouwingen wil schr. niet geven. Een vlammend essay in één ruk geschreven moet men van hem niet verwachten. Integendeel, voortdurend is hij op zijn hoede tegen eenzijdigheid, altijd bezonnen, wikkend en wegend. De richting waarheen hij werkt, treedt duidelijk naar voren doch op een wijze, die getuigt van een waarachtige katholiciteit, welke de begrenzingen van alle ‘anti’ - anti-reformatie; anti-scholastiek; anti-leergezag - steeds weer wil te boven komen in een synthese, die geheel de volheid van het geloofsbeleven van de Kerk der eeuwen tracht te plaatsen. De drang naar ‘herbronning’ welke in dit verband de huidige theologie kenmerkt, is overal in dit boek te bespeuren. Met name wordt steeds weer getracht bijbels te theologiseren. Ik denk dat niemand op het ogenblik in staat is de bestaande spanningen tussen het schriftuurlijke denken en het gebruikelijke systeem der dogmatische theologie geheel te boven te komen. P. Schoonenberg toont zich echter een dogmaticus, die eerlijk en goed voorgelicht de afstand tracht te verkleinen. Hij heeft daar veel voor over. Ofschoon het eerste geloofsartikel uitdrukkelijk over God de Vader spreekt, wordt geheel de behandeling van de Triniteit uitgesteld tot de volgende delen, wanneer God in de zending van de Zoon en de H. Geest zich in zijn Drie-eenheid openbaart. Dezelfde voorrang van het heilshistorische blijkt uit de gekozen volgorde: omdat God zich aan Israël eerst openbaarde als de God des Verbonds, die de geschiedenis van zijn volk leidt, krijgen deze themata een behandeling vóór de scheppende activiteit Gods. Schr. weet zeer wel, hoe reeds de Bijbel in zijn huidige samenstelling andersom te werk gaat en ziet zich in zijn laatste hoofdstuk gedwongen dit toch zelf ook te doen, maar het feit, dat in Israël de God van het Verbond zich pas daardoor en daarna als | |
[pagina 473]
| |
de God der wereld heeft doen kennen, is voor hem beslissend. Deze Oud-Testamentische categorieën bepalen ook het Godsbeeld, zoals dit in het eerste hoofdstuk wordt getekend. Op het voetspoor van de wegen, welke ten onzent P. Renckens S.J. gewezen heeft, wordt bij God als Schepper Gen. 1 en bij de behandeling van de mens in hoofdstuk 3 Gen. 2 uitvoerig besproken - overigens met een zeer lichtgevende en beachtenswaardige toespitsing op blz. 169! Bij dit alles gaat het schr. zeker niet om een afwijzen van de waarde van het speculatief theologisch denken - ik zou eerder zeggen: au contraire - doch om een coördineren en integreren van de data der bijbelse theologie binnen het geheel van de dogmatiek. Men bemerkt dit zeer duidelijk in de afgewogen en voorzichtig tastende methode van werken, die bovenal het laatste hoofdstuk kenmerkt. Natuur en genade worden daar als schepping en verbond tegenover elkander geplaatst en tegelijk in hun innerlijke betrokkenheid op elkander belicht. Bijbelse gegevens over het verbond, wijsgerige tendenzen rond het woord en het co-esse, kerkelijke uitspraken en speculatief-theologische stellingen worden allen benut om een rijk en gevarieerd beeld te ontwerpen, dat allerlei misvattingen en vergrotingen kan rechtzetten. Ik heb niet de indruk, dat hier tenslotte het beslissende woord gesproken wordt - maar wie kan dit wel op dit zo netelige terrein van de verhouding tussen het bovennatuurlijke en de natuur? Maar zeker blijkt duidelijk, hoe verhelderend de consequente doorvoering van de verbondsnotie juist op dit terrein kan werken. Schr. zal wel allereerst door kloosterlingen, priesters en priesterstudenten gelezen worden. Uitdrukkelijk bedoelt hij zijn boek echter evenzeer voor leken. Het dankt zijn ontstaan aan een cursus voor Amsterdamse katholieke intellectuelen. Het is geschreven onder de drang van de noodzaak dat ook leken het geheel van de theologie leren doordenken: niet alleen, omdat schr. dit terecht voor hen zelf zo noodzakelijk acht doch ook, omdat de theologie de leek nodig heeft, ‘zo niet als specialist dan toch zeker en zeer dringend als gesprekspartner’. Het boek veronderstelt dan ook geen enkele vakkennis, wel echter een zekere mate van algemene ontwikkeling, opdat men smaak kan hebben in de lang niet altijd even eenvoudige gedachtegangen, die het onderwerp vraagt. Het is een studieboek, dat om nauwkeurige lezing vraagt. Ik durf te zeggen, dat wie de interesse en doorzettingskracht, welke daarvoor nodig zijn, weet op te brengen, zeker niet teleurgesteld zal heengaan. Malmberg gaf in opdracht van het katechetisch centrum het boek keurig maar wat schools uit. Dat klopt ook wel met de wijze van behandeling. Schr. zegt, dat hij in gespreksvorm wil spreken. In feite openbaart hij zich veeleer als de geboren docent, die alles zo nauwgezet mogelijk uitdrukkelijk in zijn verband wil zetten. Deze didactiek doortrekt geheel het boek, m.i. meer dan in een geschreven verhandeling nodig is. De poging om de wat disparate veelheid van onderwerpen, welke ter behandeling komen, telkens weer glad te trekken, heeft trouwens iets kunstmatigs. Zij kan een zekere indruk van rommeligheid niet geheel wegnemen evenmin als de noodzaak, waarvoor de lezer meerdere malen zal komen om zich uitdrukkelijk te realiseren, waar we eigenlijk ons in de gang van het gehele betoog precies bevinden. De komende delen zullen ons moeten leren in hoeverre de betrekkelijke volledigheid, welke de schrijver nastreeft, zal gerealiseerd worden. Het symbolum opent met ‘ik geloof’. Schr. wijdt daaraan een enkele pagina in de inleiding (blz. 10-13). Het onderwerp moet hem ongetwijfeld sterk liggen maar ik hoop, dat hij gelegenheid vindt dit in het vervolg nog eens iets uitdrukkelijker en uitvoeriger te bewijzen. Ook op het geheel van het universum en de plaats van de mens daarbinnen zal misschien in de komende delen nog worden ingegaan. Tenslotte: zou het niet dienstig zijn om de lezer ook iets mee te delen over de geschiedenis van de geloofsbelijdenis, die als leidraad voor het geheel werd gekozen?
J.A.M. Weterman | |
[pagina 474]
| |
9e Nederlands-Belgisch Historisch Congres. 26-27 Mei 1955Dit jaar werd het jaarlijks congres van de Noord- en Zuidnederlandse geschiedkundigen gehouden te Nijmegen. Zoals bekend is, vergaderen jaarlijks een twintigtal historici uit het Noorden en even zoveel uit het Zuiden, meest professoren of docenten aan hogescholen, in een Nederlandse of Belgische universiteitsstad. Ditmaal was Nijmegen gekozen omdat het, ongeveer aan de beurt zijnde, dit jaar ook de 1850e verjaring viert van zijn verheffing tot stad door keizer Trajanus. Op de vooravond van het congres werd het dertigtal congressisten namens de universiteit ontvangen in de lounge van Restaurant Normandie. Prof. Dr L.J. Rogier, dit jaar rector magnificus der R.K. universiteit en voornaamste organisator van het congres, verontschuldigde de universiteit dat ze, om verscheidene redenen, de historici niet in haar eigen lokalen kon laten congresseren, al heeft het samenkomen in grote restaurants, meende hij, ook wel voordelen. Op 26 Mei werd de eerste zitting door de voorzitter Prof. Dr J.A. Van Houtte geopend. De eerste spreker, Dr R. Van Caenegem, assistent van Prof. Ganshof van de universiteit te Gent, en die zo pas een merkwaardige studie publiceerde over de geschiedenis van het strafrecht in Vlaanderen van de 11e tot de 14e eeuw, sprak over de vervolging ex-officio bij de Middeleeuwse rechtbanken. Onder de Merowingers en Karolingers hing het, in geval van onrecht of misdaad, van het slachtoffer of zijn verwanten af, of er een proces aanhangig werd gemaakt. Dit verandert echter in latere eeuwen. Bij de ‘deurgaende waerheid’ moeten de mannen van de streek, vooral wanneer er sprake is van het schenden van de grafelijke vrede, als aanklagers optreden. In bepaalde gevallen zijn het slachtoffer en zijn verwanten verplicht een aanklacht in te dienen, ofwel moet de burgemeester voor de vervolging instaan. Dat zijn echter nog zijdelingse wegen. Pas met Filips van den Elzas, die kranige graaf uit de 12e eeuw, wordt een ambtelijke, publieke vordering ingesteld, en nu zijn de schepenen verplicht een rechtsgeding te beginnen, alsof er een aanklacht ware geweest. Spreker merkte terecht op, dat Vlaanderen hierin niet enkel de andere Lagelandse vorstendommen van Friesland tot Brabant, maar ook Duitsland en Frankrijk voor was, en enkel door het krachtig bestuurde Engeland werd vooraf gegaan. Waar de vorst over grote macht beschikte, stond hij persoonlijk in voor de vrede en de ambtelijke vervolging van misdaden; slechts waar de orde onvoldoende werd gehandhaafd, verspreidde zich de godsvrede. In de vinnige discussie kon de spreker zijn stellingen nagenoeg handhaven, al bleek dat de kerkelijke rechtbanken reeds vroeg tot ambtelijke vervolging verplicht waren. Daarna kreeg Dr F.W.N. Hugenholtz van de universiteit van Leiden het woord. Op luimige toon gaf hij een zeer gedegen uiteenzetting over de slag bij het Manpad (1304), en hetgeen de geschiedschrijvers ervan hebben gemaakt. Voor Zuid-Nederlanders zal het niet overbodig zijn te vermelden dat in Noordnederlandse schoolboeken deze slag, waar de Hollanders onder leiding van Witte van Haamstede de Vlamingen bloedig zouden hebben verslagen, met nationale trots verteld wordt. Prof. Niermeyer schreef in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden: ‘Witte van Haamstede, het Manpad zijn klanken die een snaar in elk Hollands hart doen trillen’. Nu toonde Dr Hugenholtz afdoend aan, dat de slag niet vóór 1440 bij enige geschiedschrijver te vinden is, en dat de localisering bij het Manpad ten Zuiden van Haarlem pas in 1490 voor het eerst opduikt. Interessant was zijn uiteenzetting van het ontstaan en de groei van de legende. Uit zijn exposé volgde tevens dat in de 15e eeuw het locaal nationaal gevoel in Holland het verhaal van het Manpad niet alleen verzon maar ook sentimenteel wist te kleuren. In de discussie bleek dat geen eigenlijke bezwaren tegen deze visie kunnen worden ingebracht, ofschoon de aanwezige Prof. Niermeyer de zo duurzame traditie van een slag bij het Manpad nog niet definitief naar het rijk der legende wilde verwijzen. Vervolgens gaf Dr H.J.H. van Buchem, directeur van het Rijksmuseum G. | |
[pagina 475]
| |
M. Kam, in het museum zelf een beknopt en helder overzicht over Oud-Nijmegen. De stad was een belangrijk centrum ten tijde van de Romeinen, en genoot zelfs de eer om van 70 tot 105 het Tiende Legioen te herbergen. Toen dit werd weggenomen, kregen de bewoners van Nijmegen het Romeins burgerrecht. Uit de bodem zijn talrijke vondsten, vooral aarden vaatwerk maar ook bronzen voorwerpen te voorschijn gekomen. Vroeger behoorden deze aan drie instanties: het rijksmuseum, de stad Nijmegen en het Canisius-college. Door een gelukkige regeling zijn nu alle voorwerpen op een zeer oordeelkundige en keurige wijze in het Rijksmuseum G.M. Kam tentoongesteld.
Na de lunch ging het per autocar naar Elst. Onder de stoere Gotische kerk werden bij de wederopbouw na de verwoestingen van de laatste oorlog, opzienbare ontdekkingen gedaan. Men vond er n.l. een oude Romeinse tempel, door de Romeinen voor de Bataven omstreeks 50 van onze tijdrekening gebouwd; deze tempel werd later nog met een peristylium omgeven en vormt veruit het mooiste voorbeeld van vroege tempelbouw in deze Noordelijke gewesten. Op dezelfde plaats, waarschijnlijk omdat ze als sacraal gold, verrees in de Middeleeuwen een Romaanse kerk, van iets kleiner afmetingen, die later op haar beurt moest wijken voor de huidige Gotische kerk. Drs Bogaarts, die aan het einde van dit jaar een doctoraal proefschrift over deze opgravingen zal verdedigen, gaf ons in een boeiende inleiding een overzicht van de vondsten en van de gerezen problemen, en bevredigde iedereen door zijn critische, evenwichtige besluiten. Een rondrit door de omgeving van Nijmegen, o.a. door Berg en Dal met zijn mooie vergezichten onder een stralende Meihemel, bracht de nodige ontspanning en vrolijkheid na het zware studiegedeelte van de dag.
Op 27 Mei werd, onder voorzitterschap van Mgr Prof. Dr R.R. Post, de tweede zitting ingezet door Prof. Dr L.G.J. Verberne, hoogleraar te Tilburg en te Nijmegen, met een referaat over L.G. Visscher en zijn Historisch Tijdschrift. Terwijl hij handig met zijn steekkaarten wist te manoeuvreren, sprak de causeur op geestige, originele, vlotte manier, in het genre van: ‘Een Britse kogel maakte Gerard Visscher tot wees’, of ‘hij was een leerling van zichzelve’. Lodewijk Gerard Visscher werd in 1817 door Koning Willem I te Brussel tot belastingambtenaar aangesteld, maar in 1826 benoemd tot professor aan het Filosofisch College te Leuven. Voldoende bekend is dat Visscher, zelf een vurig partijganger van de Aufklärungsideeën, deze hier ook in de geesten van de seminaristen moest inprenten; maar weinigen wisten dat de tweede bedoeling van koning Willem I bij de aanstelling van Visscher te Leuven was, zijn taal- en onderwijspolitiek hier te steunen. Na de scheiding in 1830, die Visscher altijd bleef betreuren, werd hij professor te Utrecht. Van 1840 tot 1842 gaf hij er het Historisch Tijdschrift uit, enigszins in het spoor van de historische roman die toen bloeide, waarin hij bleef ijveren voor ‘de eenheid van onze roemruchte Zeventien’, en bleef schrijven over ‘het Belgisch deel van ons vaderland’. In zijn tijdschrift verzamelde hij alles wat de Vlaamse beweging aanging, en keerde zich zowel tegen het klein-Hollandisme als tegen het franskiljonisme. Ten slotte wees Prof. Verberne er nog op dat Noord-Brabant in 1815 van nature aangewezen was om de rol van bemiddelaar tussen Noord en Zuid te spelen, om zo gaandeweg een eenheid tot stand te brengen; maar deze generaliteitslanden bleken tegen deze taak niet opgewassen, omdat zij in de vorige eeuwen steeds door Holland in de hoek waren geduwd. De discussie wees uit, dat de mannen die in 1815-1830 een actief aandeel hadden gehad in de taalpolitiek van de koning, na de scheiding van 1830 nog maar weinig voor een toenadering tussen Noord en Zuid hadden meegewerkt.
Als laatste referent trad Dr J. Andriessen S.J., lid van het Ruusbroec-genootschap, op met een lezing over pamflet, kansel en college, als factoren van de vervreemding tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in de eerste helft van de 17e eeuw. De spreker promoveerde onlangs aan de universiteit van Leu- | |
[pagina 476]
| |
ven op een proefschrift waarvan het zo even aangegeven onderwerp een onderdeel uitmaakt. Dat de protestantse en de katholieke reformatie factoren van vervreemding zijn geweest tussen Noord en Zuid is sedert lang bekend. Het interessante van deze spreekbeurt was echter dit in concreto meer bepaaldelijk betreffende de Jezuïeten aan te tonen. De Jezuïeten Bevernage en Gouda gingen op de kansels te Gent en te Antwerpen hevig te keer tegen het protestantisme en werden beluisterd door protestanten uit het Noorden, hetgeen dan aanleiding gaf tot mondelinge of schriftelijke controversen. Costerus, J.B. David en anderen schreven heftige pamfletten tegen de remonstranten, waarin naast hun afkeer voor de ketterij ook schampere persoonlijke aanvallen gevonden werden. Al trachtte de Generaal uit Rome zijn ordeleden gematigdheid en mildheid in te prenten, lieten dezen zich al te vaak door hun temperament te ver meeslepen. Zij identificeerden gemakkelijk Holland met de ketterij, en verwaarloosden daardoor de zeer talrijke katholieken die nog in het Noorden woonden. Op de colleges ten slotte sprak uit de toneelstukken dezelfde geest. Een typisch geval is wel de pennetwist die de Antwerpse rhetorici voerden met de studenten van de universiteit van Leiden, waarbij de jeugdige overmoed gelegenheid vond zich in overeenkomstige scherpe bewoordingen te uiten. De spreker besloot dat kansel, pamflet, en college zeker de scheuring in de gemoederen hebben doen doordringen, en daardoor mede een aanleiding werden tot het ontstaan van een Rooms-Spaans en een Nederlands nationaal bewustzijn; al waren er ook toenaderingselementen, o.a. door de betrekkingen van katholieken uit het Zuiden met katholieke humanisten en kunstenaars uit het Noorden. In de discussie maakte Prof. Rogier een belangrijke opmerking door erop te wijzen dat de Jezuïeten die in het Noorden werkten, van af 1600. wellicht omdat verscheidene hunner met regentenfamilies verwant waren, een onderscheid maakten tussen katholiek zijn en trouw blijven aan de Spaanse koning, iets wat de seculiere geestelijken eerst decenniën later wilden doen. Bij de ontvangst op het stadhuis wist de stadsarchivaris Dr De Jong ons eerst te boeien door een synthetisch overzicht van de hele Nijmeegse geschiedenis en vooral van het stadhuis. Nijmegen was in de 16e eeuw een fel omstreden stad en werd in de 17e eeuw tot een vestingstad omgebouwd. Dit bezorgde haar de eer de vrede van 1678 binnen haar muren te zien tekenen. De vestingmuren werden door Napoleon afgebroken, maar daarna weer opgebouwd. Pas na 1870 werden ze voor goed gesloopt, en nu kon de stad zich definitief beginnen uit te breiden. Dit heeft echter meegebracht dat het huidige Nijmegen de indruk wekt van een tuinstad. Daarna sprak de burgemeester, dhr Ch. Hustingx ons toe, en vermelde met gerechte trots dat Nijmegen dit jaar haar 1850-jarig bestaan viert, iets wat geen stad in Nederland of België kan doen. Na de enorme verwoestingen van de laatste oorlog, is nu na tien jaar hard werken de stad stilaan weer presentabel geworden. Na de receptie bood het gemeentebestuur van Nijmegen aan de congressisten een eenvoudige, zoals de burgemeester het noemde, of beter een imperiale lunch aan, zoals Prof. Van Houtte in zijn dankwoord namens de Belgische histori het uitdrukte.
Als wij op dit jaarlijks congres, dat als het ware de polsslag van de samenwerking tussen historici van Noord en Zuid, is geworden, terugblikken, kunnen wij slechts constateren dat het onder alle opzichten geslaagd is. De vier spreekbeurten gingen over Middeleeuwen, nieuwe en nieuwste tijd, over politieke, institutionele, militaire, culturele en godsdienstige geschiedenis, en alle vier, wat wel uitzonderlijk is, behandelden een onderwerp dat op Noord en Zuid betrekking had. Als keuze van referaten heeft men zelden een dergelijke gunstige combinatie gevonden. Ten slotte moeten wij met nadruk wijzen op de royale ontvangst die ons te beurt is gevallen; deze is vooral te danken aan de hoofdorganisator Prof. Dr L.J. Rogier, rector van de universiteit, en aan het gemeentebestuur van het jubilerende Nijmegen. Dr M. Dierickx S.J. |
|