Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
Kroniek
| |
De Heilige KerkWie de geschiedenis van levensuitingen binnen de Katholieke Kerk wil bespreken, moet zeer veel van zijn talenten en geloof eisen. Momenteel is de vraag of kerkgeschiedenis niet een theologisch vak is, actueel. Vóór- en tegenstanders zijn ervan overtuigd dat de kerkhistoricus de leer van Christus en de Kerk ten volle dient te aanvaarden én te verwerken. Meer nog; de kerkhistoricus zal zeer veel kunnen bijdragen tot het ontwikkelen van de Katholieke leer, zoals hij dat reeds eeuwenlang heeft gedaan, te beginnen bij de Handelingen der Apostelen van de H. Lucas, en zelfs sinds de Evangelisten. De leer en het leven van Christus en zijn Kerk liggen geheel in elkaar verankerd. De geschiedenis van de Kerk, en dus ook van de binnen haar verband levende Orden, draagt het teken van God. Zijn scheppende en besturende hand, zijn vingerwijzingen moeten door de historicus geaccepteerd en begrepen worden. Aangaande de Orden heeft hij dan de dubbele taak: de initiatieven der individuen te bestuderen en hun medewerken met de genade aan te tonen. De traditie der Kerk, de manifestatie van het levende Mystieke Lichaam, is eveneens een wezenselement dat de kerkhistoricus niet mag voorbijzien. Zij betekent en is een realiteit, en wel het warm kloppende hart van Jesus in zijn uitverkoren mensen, ongeacht hun zwakheden. De traditie wordt ons uitgelegd in uitspraken en gebeurtenissen, inzoverre de Kerk de feiten onder leiding van de H. Geest verklaart, aanvaardt en bekrachtigt. Misschien verdient de traditie wel de voorkeur der kerkhistorici. | |
[pagina 458]
| |
De Orden in de KerkIn beperkter mate, maar daarom niet minder reëel, vinden wij deze gegevens terug in de geschiedenis der kloosterorden. Vooreerst zijn de Orden phaenomenologisch gezien, manifestaties van de vele aspecten van Jesus' leven op aarde. Elke kloosterstichting wil één zijde van de Christelijke existentie bijzonder beleven, zonder de andere te verwaarlozen. Vinden de Karthuizers het in de stille afzondering van Christus, die zich in de bergen terugtrok om te bidden, Hij alleen, de Jezuïeten willen Jesus' gezellen zijn op zijn veroveringstocht door de wereld, om zo de wil te doen van de Vader, die Hem en hen gezonden heeft. Maar om te weten of de Ordestichters in hun streven inderdaad de Godmens navolgen, en in hun leven dus een weg naar God ligt uitgestippeld die tot de volmaaktheid voert, moeten wij nagaan of de stichters hun plannen hebben onderworpen aan het gezag van de Kerk, de voortlevende Christus. Want zoals Jesus de verpersoonlijking was van de wil van God, zo is ook de Kerk gelijk een open boek, waarin wij de wil van God nauwkeurig kunnen aflezen. Slechts een Orde die aan de jurisdictie van de Kerk werd onderworpen, en die door de H. Stoel in het Mystiek Lichaam werd geïncorporeerd, brengt de garantie mee dat haar leden binnen haar kader de volmaaktheid kunnen bereiken, dat is: de wil van God volbrengen. | |
De Kerk in de OrdenDe nauwe band die wij zojuist gelegd hebben tussen de Kerk en haar Orden, brengt mee dat het monnikenwezen ongetwijfeld de karaktertrekken van Christus' Bruid zal dragen. Geen enkele stichter heeft op eigen initiatief zijn gigantische taak op zich genomen; dit zou een vermetele greep betekenen naar een goddelijke realiteit: de genade. God kiest zelf zijn geschikte werktuigen uit: de stichters. Hij bepaalt tevens welke vorm van genade, i.c. in een Orde gerealiseerd, de juiste is die aan de nood van het ogenblik tegemoet komt. Steeds is die genade terug te vinden in het leven van de Godmens. Het leven in een kloostergemeenschap is bij uitstek het navolgen van Jesus: ‘Kom dan en volg mij!’ Tenslotte kunnen wij ook het traditiegegeven in elke Orde terugvinden: de leidende H. Geest, die Christus' leven inspireerde, en die zich in de Kerk, zowel als in het monnikenwezen uitspreekt in vormen en zeer specifieke, aan elke Orde eigen, levensomstandigheden. | |
Het geheim der ReligieuzenDe band tussen Kerk en Orden vindt zijn oorsprong in de zending van de Verlosser. Christus is door de Incarnatie in de wereld gekomen en heeft haar verlost mede door zijn Kruisdood. Elke Christen neemt op eigen wijze aan beide aspecten van deze verlossing deel. De religieus nu verplicht zich op geloften uitdrukkelijk mede te verlossen door een kruisdood. Dit is zijn mooiste geheim. De allesbeheersende gedachte van de religieus is om voortaan in de wereld, maar niet meer als één mét die wereld te leven. Door de zonde was de eenheid der schepping met de Vader gebroken. Christus herstelde die eenheid niet louter in de Menswording, in de paradijsorde, maar tevens in de kruisdood, in de orde van de onthechting. De Menswording en de kruisdood zijn als het ware twee levensstaten die Jesus in zijn Kerk stichtte. Zij staan niet los van elkaar, maar bepalen en doordringen elkaar. Nu kan men de staat van de leek meer zien als | |
[pagina 459]
| |
die van de Menswording, de kerstening der wereld, en de religieuse meer als de verlossende, de orde van de totale onthechting. Hierbij moeten wij ons hoeden voor een eenzijdige beschouwing. Nu geeft Walter Nigg een, o.i. Protestants-eenzijdige opvatting concreet weer in zijn werk. Hij ziet in de Ordestichters en hun zonen slechts de mensen die het Christendom radicaal beleven en daarbij steeds teruggrijpen naar het voorbeeld van Christus' leven. Wij missen in zijn boek de aanvulling door het typisch-religieuse aspect volgens de katholieke leer, dat de mens totaal verlost is door de Menswording én de Kruisdood, en dat de mens inderdaad deel kan nemen aan het verlossingswerk. De religieus neemt - mede op basis van geloften - uitdrukkelijk deel aan Jesus' Kruisdood. Hij wil Christus niet slechts návolgen, maar mét Hem lijden in een leven van onthechting. Hij treedt uit de wereld, terwijl de leek deelneemt aan de verlossing, waarbij hij in de wereld blijft. In deze theologische gedachtengang, ontleend aan H. Urs von Balthasar, kunnen wij enigermate het ware geheim der monniken benaderen. Zij verbinden zich op geloften aan die levensuiting van de Kerk, die de volledige deelname aan Jesus' kruis principiëel, als levensstaat, uitdrukt. De Orden hebben een zending, zoals Jesus een zending had van de Vader. Evenals wij het leven der Kerk in de geschiedenis kunnen naspeuren, om tot de goddelijkheid van haar wezen te besluiten, evenzo kunnen wij de historische voetstappen der monniken nagaan. Wij zullen dan onvermijdelijk tot hetzelfde resultaat komen. | |
Grondbeginselen van Walter NiggReeds in de inleiding van het boek dat wij bespreken, geeft Nigg duidelijk zijn methode aan. ‘Slechts de voor honderd procent Christelijke visie op het kloosterwezen vermag door te dringen tot het wezen der zaak; elke andere wijze van benaderen moet aan het essentiële voorbijgaan’ (o.c. p. 22). Hij baseert zijn studie dan ook op de feiten der historische critiek en vooral op een ‘godsdienstig realisme’, dat alle romantiek uitsluit. Voor katholieken zou het beschamend kunnen zijn te moeten zien hoe ver onze andersdenkende auteur met deze principes is doorgedrongen in het wezen der kloosterorden. Hij vestigt de aandacht op de lijn die door de geschiedenis van het Christendom loopt als een manifestatie van het religieuze leven. ‘De wortels van het Christelijk monnikenwezen reiken tot in het Nieuwe Testament’ (p. 15). Tevens wijst hij erop hoe de ordensstand, zolang als zij bestaat, een steen des aanstoots was: ‘De critiek op het monnikenwezen vormt een ononderbroken draad die loopt van Jovinianus tot Erasmus’ (p. 11). Ook de integratie van de Orden in de Kerk wordt door Nigg geconstateerd: ‘Inderdaad, men kan zich de Katholieke Kerk niet voorstellen zonder kloosterwezen’ (p. 16). Het is daarom des te meer te betreuren dat iemand die ontdekt heeft dat ‘het monnikendom voor het tegenwoordige besef inderdaad vrijwel identiek is met de Katholieke Kerk’ (p. 16), niet de laatste consequenties vermag te trekken uit de resultaten van zijn onderzoek. Want als om ons verbijsterd te doen staan over zijn kennis van zaken schrijft Nigg: ‘De monnik is de godsdienstige mens bij uitnemendheid, bij wie de brandende zorg voor zijn ziel in het middenpunt staat’ (p. 22). Hij dringt nog verder door: ‘Het goddelijke ontvangt men niet op bestelling; altijd groeit het organisch en bijna geluidloos.... Iedere stichter van een monnikenorde was een door God uitverkorene. De stichting der Orde was een werk der genade’ (p. 27). | |
[pagina 460]
| |
Dit zijn wel de meest diepzinnige en ware woorden van de auteur. Op het eerste oog sluit hij hiermee aan op de in het begin van deze beoordeling geschetste katholieke visie, die op theologische grondslagen werd gefundeerd. Aangezien Nigg vanuit zijn historisch en godsdienstig realisme oordeelt, mogen wij schijnbaar aannemen dat hij de katholieke leer in dezen aanvaardt. Doch dit is niet het geval. Wat hij verstaat onder ‘het werk der genade’ blijkt op meerdere plaatsen in zijn werk duidelijk. Het is de protestantse leer die de genadebedeling langs de H. Kerk niet aanvaarden kan. Het radicale element der kloosterorden, hun geïntegreerd worden door de H. Stoel in het Mystiek Lichaam van Christus, als participatie aan Jesus' Kruisdood, komt niet naar voren. Het lijkt ons nuttig hier een aantekening te plaatsen over de vermoedelijke reden van deze stellingname. Prof. Nigg wil zich, geheel in de geest van de oecumenische beweging, niet inlaten met de dogmatische strijdvraag over de genade. Hij tracht op nobele wijze het daadwerkelijke Christelijke leven naar voren te brengen, waarvan in zijn oog de monniken de kampioenen zijn. Hij stelt aan zijn geloofsgenoten dan ook de onomwonden eis het religieuze leven te herstellen, op ethisch-Lutheraanse basis, als de enige kans op een vernieuwing van de maatschappij. Vóór wij nu meer systematisch het boek van Nigg nagaan, willen wij nog wijzen op zijn hartstochtelijke roep om een nieuwe vorm van kloosterwezen, die hij de enige vorm noemt waarin onze gekwelde tijd genezing kan vinden. Zij werd door de H. Kerk reeds gehoord en beantwoord. Wij bedoelen de Saeculiere Instituten, door Paus Pius XII in zijn Apostolische Constitutie met de veelzeggende titel: Provida Mater (1947) beschreven en bekrachtigd. Nigg schrijft hierover geen enkel woord. | |
Analyse der OrdensgeschiedenisEnkele aantekeningen bij de hoofdgedachte van Nigg. Het eremietendom was een lekenbeweging, maar - en hier wijken wij van Nigg af - binnen de Kerk. ‘Het waren athleten van de geest, die met nimmer aflatende geestdrift voor het eeuwige, de elite van het Christendom vormden’ (p. 59)- Zij poneerden, aldus Nigg, meer de orthopraxis i.p.v. de orthodoxie. Omdat zij gereageerd hebben tegen de dogmatische verstarring van de theologen, die stilaan klaar kwamen met de Christologische ketterijen. Een levend Christendom tegenover het verstands-Christendom. Tevens waren hun uitingen reacties op de politieke inmenging van de staat en cultuur in het kerkelijk leven. Stelt de auteur de zaken hier niet te scherp tegenover elkaar? Ongenuanceerd? De eremieten hebben zich terdege gemengd in de theologische strijd, hetgeen Nigg toegeeft (p. 44), en zich eveneens het lot van Kerk en Maatschappij aangetrokken. Onverwachts zet Walter Nigg ons voor een geweldig probleem, waar de katholieke kerkhistorici slechts aarzelend over spreken. Hij beschrijft het visionnaire Christendom van Pachomius, een Koptisch (?) militair, en plaatst het tegenover het speculatieve. Hij treedt binnen in de geschiedenis van de spiritualiteit der religieuzen, die als apart vak nog in de kinderschoenen staat. De auteur geeft zeer goed aan dat de trek van de eremieten naar de woestijn een zekere sociale reden had, maar spreekt hierbij te apodictisch over de spirituele onderstroom als zijnde de reactie tegen het verstands-Christendom. Ook geeft Nigg zeer juist de trek van de woestijnen naar de kloosters aan als een sociale bewe- | |
[pagina 461]
| |
ging. Maar tast hij niet gedeeltelijk mis in de verklaring van de geestelijke gedachtengang die ermee samenhangt, zijn zogenaamde ‘visionnaire’ Christendom? Deze verklaring lijkt ons wat vaag. Werd de schrijver bij het formuleren van deze bewegingen niet te veel geoccupeerd door de ons bekende Montanistische sfeer? Het staat historisch wel vast dat de recordjagerij der asceten door deze ketterij geïnspireerd werd. Maar wij weten nog té weinig van de geestelijke stromingen uit die tijd af om definitieve bepalingen te kunnen geven. Over Basilius schrijft Nigg bewonderenswaardige dingen. Maar één aanmerking moeten wij helaas maken. Het streven naar de ‘hesuchia’, de rust, als toegangspoort tot het goddelijke is volgens hem het beslissende motief van Basilius' monnikendom. Maar Nigg noteert op p. 88 de woorden van Basilius: ‘In mijn bewondering voor, en bij het zalig prijzen van het leven dezer mannen (eremieten en coenobieten), die inderdaad bewijzen dat zij het lijden des doods van Jesus aan hun lichaam met zich dragen, wenste ik ook, voor zover dat mogelijk was, een navolger van deze mannen te zijn’. Zou dit kruismotief niet het voornaamste zijn geweest in Basilius' ogen, en de hesuchia niet een middel ertoe? De beschrijvingen van de historie der biecht (p. 94) en van de armoedebeleving (p. 96 en 287) zijn foutief. Wel zijn wij het eens met de auteur wanneer hij aantoont hoe het monnikenwezen stilaan, vooral dank zij de invloed van Basilius, werd ingelijfd in de H. Kerk. Niet dat de protesthouding van de eremieten per sé anti-kerkelijk is geweest, maar de noodzaak het charisma van het religieuse leven aan de leiding en het oordeel van de Kerk te onderwerpen, deed zich gevoelen, en spreekt boekdelen.... Schitterend geslaagd zijn de bladzijden die Nigg aan de waarde en onwaarde van het monnikenwezen wijdt (pp. 104-113). Bij het bespreken van Augustinus raakt Walter Nigg even het spoor kwijt. ‘.... de monnik heeft priesterdiensten te vervullen’, schrijft hij terecht (p. 127). Dit is hét thema van zijn Augustinusstudie. Eveneens zeer juist. Maar hoe kan Augustinus dit tot doel kiezen als hij tegen zijn wil zou zijn priester gewijd? Trouwens, het bezwaar van de auteur dat een klooster practisch genomen alléén voor zelfheiliging zou zijn bestemd, gaat niet op (p 130). Meermalen komt het thema naar voren dat de stichters telkens op het Evangelie teruggrijpen. Dit dienen wij te verstaan als een teruggrijpen naar de wortels van het Christendom, dóór de geschiedenis van de Kerk heen. Het traditie-goed wordt nooit verwaarloosd, maar geïntegreerd. Het teruggaan naar de oertijd is een oriënteringsbeginsel, een hernieuwd vastleggen van de traditie onder een ander aspect. Over de studie ‘Benedictus en zijn regel’ kunnen wij kort zijn. De Vader van het westerse monnikenwezen lijkt ons niet goed begrepen. Onder andere beschrijft Nigg de religieuze geloften te eenzijdig als ‘een zich onder de abt stellen’, en niet als het zich verankeren van de monnik in het kruis van Christus, de totale, definitieve onthechting. Ook de bladzijden over het ‘Lof’, - een jammerlijke mistekening (of foutieve vertaling?) van het ‘Opus Dei’ -, treffen de benedictijnse geest niet. De ‘discretio’ van Benedictus, de matiging, een van de meest elementaire kenmerken der Orde, wordt goed weergegeven. Wanneer rond elfhonderd de maatschappijstructuur in zijn voegen gaat kraken, nemen de monnikenorden een voorname en vooruitstrevende plaats in deze | |
[pagina 462]
| |
crisis in. Zij hebben hun taak begrepen en zijn in dit opzicht een parel aan de kroon van de H. Kerk. Op sociaal gebied staan de Cisterciënsers op het voorplan. Uit reactie tegen de weelde en genotzucht poneert Francisais een nieuwe oriëntatie: armoedebeleving vanuit het Evangelie. Dominicus tracht het godsdienstig leven door prediking te herstellen. Prof. Nigg legt er de nadruk op dat in deze periode ook een persoonlijke beleving van het Christendom gaat praevaleren. De Jesusminne van Bernardus van Clairvaux, het mystieke huwelijk met Vrouwe Armoede, dat Franciscus van Assisi sluit, de terugkeer naar een eremietenleven-in-gemeenschap van St. Bruno, zijn de voornaamste aspecten van deze richting. Maar ook valt hieronder de prediker Dominicus, wiens laatste woorden wijzen op het bewaren der Liefde. Bij allen echter treedt het kruis op als het bindende element voor de religieuzen. Bernardus zegt: ‘Dit is voorlopig mijn hoogste wijsheid: Jesus te kennen en wel als de gekruisigde’ (p. 200). Het leven van de serafijnse heilige culmineert in een verbijsterende deelname aan het kruis (p. 259). Christus hield de Minderbroeder aan zijn woord: ‘Niet de wereld vluchten, maar als dwazen de wereld ingaan, en als gezanten van Christus onder de mensen leven’ (p. 244). De verhoudingen tussen Kerk en Orde komen niet altijd tot hun recht. Niet bij de strijd om de regel tussen Franciscus en Hugolino, waar de te dunne opmerking staat: ‘Men heeft hem te Rome niets opgedrongen tegen zijn wil’ (p. 251), noch minder bij de kwestie over de Inquisitie die door de auteur fel beschreven wordt. De uitmuntende analyse over Franciscus wordt overtroffen door die over de H. Teresa, twee figuren die Nigg reeds eerder behandelde in zijn boek Grote Heiligen. Opvallend lucied en goed begrepen zijn de persoon en het werk van Ignatius van Loyola. De kleine misduiding ‘....maar Ignatius had thans het Vaticaan achter zich’ (p. 362), gooit geen roet meer in het eten. Walter Nigg rekent resoluut af met het valse Jezuïetencliché (p. 388). De beruchte kwestie rond de Lettres Provinciales van Pascal heeft geen einde gevonden in het feit dat de Jezuïeten deze op de index plaatsten (p. 385). Dit is tenslotte het werk van de Paus, wellicht i.c. niet zonder hun invloed. | |
SamenvattingBij het formuleren van onze conclusies willen wij ons niet scharen onder ‘de domoren die allerlei hebben aan te merken op de strekking van het boek’ van Nigg (p. 378). Het oecumenisch streven kunnen wij slechts waarderen (p. 12). Iemand die de werkelijkheid van het monnikenwezen ontdekt en ervaren heeft, is een rijk en edel mens. En in dit opzicht is hier geen critiek uit te oefenen. Onze aanmerkingen waren er slechts op gericht het Katholieke standpunt wat scherper te formuleren dan de protestantse hoogleraar het kon doen. De aanvullingen zijn alleen bedoeld als suggesties, om aan te tonen dat een enthousiast en bezield schrijver soms wel eens te weinig kan nuanceren. Walter Nigg heeft niet alleen zelf grote ontdekkingen gedaan, maar die ook in vurige bewoordingen aan ons medegedeeld. Dat er kleinere fouten gemaakt worden gedurende de (twee) jaren van intense arbeid, waarin hij dit boek schreef, is menselijk, en doet niets af aan de bedoeling van zijn studie. Het diepste geheim der monniken echter, hun kruis-beleving, heeft hij niet weten te ontvouwen. Dit is, naast de ethisch-Lutheraanse instelling, het enige nadeel voor de katholieken, die wij dit boek overigens kunnen aanbevelen. |
|