| |
| |
| |
Gezelle's zwijgen
door Henri Bruning
DE beide beschouwingen welke Pater van Heugten aan mijn boek Guido Gezelle, de andere wijdde (De Tijd 25-1-1955, Streven, Maart 1955), hebben mij om meer dan één reden bijzonder getroffen en oprecht verheugd, dit zij vooropgesteld. Maar in het Maartnummer van dit tijdschrift stelt hij met zoveel nadruk een aantal vragen, dat het mij geoorloofd zij ze hier te beantwoorden. Ook zij mij dit wederwoord toegestaan, omdat de lezer ongetwijfeld de indruk heeft gekregen, dat die vragen (n.a.v. Gezelle's zwijgen) betrekking hebben op een gedeelte dat voor mij het meest essentiële zou zijn geweest. Dat toch is niet zo. Het meest essentiële gedeelte strekt zich uit van p. 7 tot en met p. 368 en handelt over het geestelijk avontuur dat Gezelle, blijkens zijn gedichten, levenslang zo prachtig en moedig geweest is; het handelt over zijn spreken. Reeds dadelijk toen ik het onderwerp van Gezelle's zwijgen aansneed, stelde ik dan ook voorop, dat Gezelle's spreken vele malen belangrijker is dan Gezelle's zwijgen. Maar ten eerste: men kan geen boek over Gezelle schrijven en voorbijgaan aan een zwijgen dat reeds zovele pennen in beweging heeft gebracht; men kan dit te minder als men tot de conclusie moest komen dat ‘de verklaringen der biografen’ en van anderen als geheel ontoereikend moeten worden afgewezen. Ten tweede moest ik, vanzelfsprekend, mijn eigen mening over de oorzaak ervan naar voren brengen, en aangezien het mijn overtuiging was geworden dat de verklaring moest gezocht worden in de volstrekt verschillende religieuze houding der beide perioden, bood het schrijven over Gezelle's zwijgen tevens een voortreffelijke gelegenheid, door het confronteren van de vroegere met de latere motieven, durend over Gezelle's spreken te schrijven. En ten derde was het, door mijn visie én op de aard van Gezelle's zwijgen én op de aard van Gezelle's persoonlijkheid, mijn overtuiging dat Gezelle's
zwijgen zich op hetzelfde niveau had afgespeeld als Gezelle's spreken voor- en nadien. Het was voor mij steeds onaannemelijker geworden, dat Gezelle plotseling, 20 jaar lang, de 20 kostbaarste jaren van zijn manmoedig, groot en zeer bijzonder leven, zou zijn geringeloord door zulke kinderachtigheden als: hij had het te druk, hij was volkomen gebroken omdat hij geen leraar meer mocht zijn e.d. Een leven als dat van Gezelle kent geen psychisch hiaat of vacuum van 20 jaar. Hij is in zijn spreken en in zijn zwijgen altijd zichzelf: altijd van hetzelfde niveau, van hetzelfde gehalte. Zijn zwijgen
| |
| |
is precies zo karakteristiek en door zijn wezen bepaald als zijn spreken. Niet alleen zijn spreken, ook zijn zwijgen komt voort ‘uit het diepste dat men werkelijk is’.
Om al deze redenen kon noch wilde ik aan Gezelle's zwijgen voorbijgaan, maar niet dit zwijgen kon het grote thema van mijn boek worden. Dat ten eerste.
Pater van Heugten nu voert tegen mijn verklaring van Gezelle's zwijgen twee bezwaren aan. Ten eerste maak ik er (gevolg van mijn germaanse aard) een drama van, en ten tweede meent hij dat er geen enkele reden bestaat bij dit zwijgen aan een geestelijke crisis, laat staan aan een geloofscrisis te denken.
Wat het eerste bezwaar betreft, moet ik erop opmerkzaam maken, dat een overgroot deel van Gezelle's poëzie (voor én na zijn zwijgen) niet alleen een veel grotere en diepere menselijkheid onthult dan men lange tijd heeft aangenomen (op dit punt is p.v. H. het geheel met me eens), maar ook en onmiskenbaar, behalve sublieme vreugden, een zeer diepe smart heeft vertolkt. Voor en na zijn zwijgen is Gezelle's leven niet alleen het leven van een vervoerde, maar ook van een diep beproefde. Niet voor niets noemde men hem ‘zwaartillend’; niet voor niets komt in dit verband telkens zijn moeder ter sprake. Als men meent een verklaring van Gezelle's zwijgen te kunnen afwijzen, ómdat die verklaring een tragische is, kan men met evenveel recht ook al zijn ‘tragische’ poëzie als een misverstand van de lezer afwijzen (en zijn we weer zo ongeveer terug bij de blijmoedige en argeloze natuurpoëet). Gezien nu het feit, dat er in Gezelle's poëzie voor en na zijn zwijgen vele tragische, zeer tragische spanningen zijn aan te wijzen, is het reeds in zich in het geheel niet zó ongerijmd of buiten alle proporties als verklaring van zijn zwijgen een tragische spanning aan te nemen. Waarom zou men nu juist bij Gezelle's onthutsend zwijgen alle tragiek moeten uitbannen? Doch dit slechts voorlopig. Ik kom hierop aanstonds nog terug.
Wat het tweede bezwaar betreft: pater van Heugten is van mening dat men niet van een innerlijke crisis, een geloofscrisis kan spreken, omdat a) de motieven van beide perioden niet zoveel van elkaar zouden verschillen, b) omdat ze, voorzover ze verschillen, slechts een zeer normale, logische innerlijke groei aanwijzen, c) omdat er in zijn poëzie niets zou staan dat op een crisis wijst.
Laten we met b beginnen en aannemen dat de verschillen slechts weinige zijn geweest en dat de tweede periode slechts van een wat verdiepter inzicht getuigt en een geheel logisch en natuurlijk vervolg is geweest in de zin die mijn opponent eraan geeft. Dan moet men toch al dadelijk vooropstellen: a) dat het in het geheel niet iets uitzonderlijks is,
| |
| |
als zulk een geestelijk rijpingsproces met een diepe geestelijke crisis gepaard gaat; het is niet noodzakelijk en onafwendbaar, maar uitzonderlijk is het geenszins; b) dat het resultaat van een geestelijke crisis, van een geloofscrisis gedurende welke het vroegere waarheidsbezit op zijn grondvesten wankelt en men het gevoel heeft alles te zullen verliezen, toch soms enkel maar dit éne kan zijn: dat het vroegere waarheidsverstaan tot een dieper inzicht rijpte. Dit kan men, zoals ik zei, al dadelijk en zonder meer vooropstellen. Reeds daarom is het in zich geenszins zo ongerijmd om daar waar men zulk een rijping, zulk een desnoods kleine en simpele rijping, moest constateren, ook aan de mogelijkheid van een crisis te denken als voorbereiding en overgang. Voor de waarlijk religieuze mens, die bij zijn waarheidsverstaan waarachtig betrokken is en die toch altijd, hoe dan ook, een orde-eenheid van waarheden leeft, behoeft maar één waarheid aan het wankelen te raken of van inhoud en gedaante te veranderen, en alle andere waarheden wankelen mee. Maar ook als dit laatste niét het geval zou zijn (hetgeen in sommige gevallen ook mogelijk is), dan nóg kan het verlies van één waarheid waarbij men algeheel betrokken was, kan het besef, de allengs onbezweerbaarder opdringende conclusie dat men een bepaalde waarheid die ons leven droeg (b.v. Gods Voorzienigheid) verkeerd had verstaan, oorzaak worden van een diepe en gruwelijke crisis: een schone, voor ons fundamentele waarheid verliest en verloor haar vroegere inhoud, doch haar nieuwe inhoud heeft zij nog niet. Men dwaalt, ergens en tijdelijk, in een vacuum, en dat vacuum trad in de plaats van een vroegere prachtige, voor ons fundamentele geloofszekerheid.
Bij Gezelle nu was het (blijkens zijn poëzie) niet zo, dat één waarheid van gedaante veranderde, maar zijn totale waarheidsbezit; en ook de betekenis van zijn dichterschap en daarmee van zijn priesterschap onderging een ingrijpende wijziging. Sommige religieuze thema's van zijn eerste periode, en daaronder voor hem zeer fundamentele, verdwijnen in de tweede geheel en al, andere worden achtergrond en zijn daarmee geheel van gedaante veranderd; zij hebben niet meer dezelfde inhoud, zij worden geleefd en gezien vanuit een andere voorgrond. Of anders gezegd: wat voorgrond is geweest in de eerste periode werd achtergrond in de tweede, en wat in de eerste achtergrond is geweest werd in de tweede voorgrond, en waarheden (of thema's en motieven) waarvan in de eerste periode in het geheel geen sprake was, hebben zich in de tweede met geweldige kracht op de voorgrond gedrongen; en van waarheden die in de eerste periode met niet minder kracht op de voorgrond stonden, is in de tweede periode geen sprake meer. Ik heb dit alles in mijn boek uitvoerig uitgewerkt en aangewezen, en het is dan
| |
| |
ook stellig onjuist het verschil tussen beide perioden te bagatelliseren - zo alsof er in de grond van niets anders sprake zou zijn geweest dan van een ‘zich enigszins wijzigen met de leeftijd’ van 'n paar motieven.
Vanzelfsprekend is de tweede periode een logische en organische uitgroei van de eerste, het resultaat van een groeien ‘uit het diepste dat men werkelijk is’; ook dat betoogde ik uitvoerig in mijn boek; maar het resultaat van die groei was een totaal andere orde-eenheid van waarheden.
Gaan we nog even op die ‘orde-eenheid van waarheden’ dieper in. Karakteristiek voor de homo religiosus is, dat hij niet zo maar wat losse religieuze waarheden leeft, maar een orde-geheel van waarheden. Deze is tevens zijn hoogste verstaan van de waarheid, hetgeen in Gezelle's geval betekende: zijn hoogste verstaan van het christendom, van het katholicisme. En bij deze waarheden is hij gans betrokken: zij zijn zijn grote zekerheid, zij dragen zijn leven, zij zijn die scheppende, vitale waarheden welke het hebben gericht, welke zijn persoonlijkheid haar vorm, haar gestalte, haar kracht en haar rust hebben gegeven. Zij zijn inderdaad en in de meest concrete zin ‘leven-gevende waarheid’ gebleken. Daarom staat of valt hij met die waarheden. Men kan ze niet zo maar verliezen. Ze kunnen niet zomaar en zonder meer van inhoud en gedaante veranderen.
Wanneer men nu geconstateerd heeft, dat het waarheidsbezit of het waarheidsverstaan in beide perioden - ook al zijn er dan nog overeenkomsten aan te wijzen - twee geheel verschillende orde-eenheden van waarheden vertegenwoordigen, twee cirkels vormen met een ander middelpunt en een andere omtrek, twee cirkels die nog slechts ten dele op elkander liggen, dan moet men wel aannemen dat de oorspronkelijke orde-eenheid, hoe dan ook, op een gegeven moment van hem is gaan vervreemden (eenmaal toch zal hij dié orde-eenheid niét meer zijn), dat zij voor hem haar oorspronkelijke geldigheid, haar oorspronkelijke betekenis is gaan verliezen én: dat ook zijn liefde voor die waarheden op een bepaald moment is gaan verzwakken, verminderen én, voor die orde-eenheid, is gaan uitdoven (eenmaal toch zal zijn diepste liefde van geheel andere waarheden en vanuit een geheel andere orde-eenheid spreken). Dit proces van vervreemding en verwijdering deed zich, zoals ik zeide, niet voor met betrekking tot één waarheid, maar met betrekking tot zijn gehele vroegere waarheidsverstaan; bij Gezelle is alles wat hij geweest is en als zijn subliemste waarheidsverstaan geleefd heeft geleidelijk van zijn oorspronkelijke basis losgeslagen en op drift geraakt. Het is immers niet meer de orde-eenheid van zijn later leven.
| |
| |
Wij kunnen nu wel, achteraf, constateren en zeggen: wat G. in de tweede periode geworden is, was enkel een verdere uitgroei van de eerste, maar we moeten ons hier toch even verplaatsen in Gezelle zelf op het moment dat die verandering zich voltrok. Toen ervoer hij aanvankelijk en lange tijd alleen maar, dat zijn prachtige waarheidsbezit, zijn schone geloofszekerheid ondermijnd werd, en wist hij in het geheel niet (zoals steeds wanneer men een crisis doormaakt) waarheen hij onderweg was én: óf hij wel naar iets onderweg was, want dat iets kon voor hem toch niets anders zijn dan een nieuwe orde-eenheid van waarheden waaruit men opnieuw geheel leeft. Het is niet aan te nemen, dat men het gevoel heeft daarheen onderweg te zijn wanneer men bezig is zijn schoonste en hoogste waarheidsbezit te verliezen.... Bovendien: men krijgt niets cadeau: zoals Gezelle jaren nodig had gehad om zijn eerste orde-eenheid van waarheden te veroveren waarvan Christus gekruisigd de centrale waarheid zou worden, zo zou ook de herordening tot een nieuwe, hogere orde-eenheid jaren vorderen. Jaren lang moet hij niet geweten hebben waarheen hij gevoerd werd, en óf hij wel gevoerd werd.... Waarheen moest hij onderweg zijn die reeds met zijn éérste waarheidsverstaan het religieuze waarheidsverstaan van zijn dagen zo ver achter zich had gelaten.... Ook is het duidelijk, dat men, als men zo algeheel bij een bepaald waarheidsverstaan betrokken is geweest en men reden heeft het als zijn schoonste verworvenheid, zijn schoonste genade te beschouwen, zulk een waarheidsverstaan niet aanstonds prijsgeeft wanneer het begint te wankelen. Integendeel. Met alles van zichzelf verzet men zich tegen dat verlies. Men heeft n.l. ook alle reden om datgene wat die schoonste genade in ons ondermijnt en bedreigt, te wantrouwen, en om
zichzelf te wantrouwen: om te veronderstellen - niét dat men op weg is naar een schonere orde-eenheid (dan moest men die reeds zién), maar dat men zélf, hoe dan ook, aan het bezwijken en vervreemden van die schoonste verworvenheid schuldig is. Datgene immers wat begint te vervreemden, dat zijn inhoud en betekenis begint te verliezen, erger, dat aan onze liefde begint te ontvallen, is tevens datgene geweest waaraan men alles te danken heeft gehad: alle kracht, alle troost, alle leven, alle moed etc. Maar toch: niets baat: geen verzet, geen wroeging, - het proces gaat onverminderd en onweerhoudbaar voort. Het wordt herfst, het wordt winter; maar dat herfst en winter een onderweg-zijn is naar een nieuwe lente ervaart men niet, lange tijd niet. Of nog anders gezegd: men ervaart wel dat in al dat sterven scheppende krachten werkzaam zijn, doch men ervaart het als een verwildering van scheppend leven.
Neen, ik kan de stelling dat Gazelle's zwijgen met een innerlijke
| |
| |
crisis, en op een bepaald moment met een geloofscrisis verband hield, niet zó ongeloofwaardig, niet zó ongerijmd vinden.
Voor Gezelle - en hier kom ik nog even terug op het ‘drama’ - voor Gezelle moet het besef, dat zijn vroegere schone waarheidswereld zich van hem begon los te maken, zeer schokkend zijn geweest. Niet énkel echter om de redenen die ik hierboven noemde, maar ook omdat hij met zijn overgevoelige natuur álles met zo grote hevigheid onderging. Men kan niet aannemen (en terecht aannemen, blijkens zijn poëzie), dat Gezelle op letterlijk alles in hem en rondom hem overgevoelig reageerde, en tegelijk aannemen dat zijn natuur niét heftig en niét ontsteld zou hebben gereageerd op zijn innerlijk vervreemden van wat zijn schoonste waarheidsbezit was geweest, of dat hij gans die ongewone, ja bijna averechtse evolutie van verstorven Christus-mysticus tot dyonisisch natuur-mysticus ongestoord en als iets volkomen normaals zou hebben ondergaan, hij, deze homo religiosus, deze gewetensvolle, deze overgevoelige....
Vervolgens vindt pater van Heugten mijn verklaring van Gezelle's zwijgen volkomen ongeloofwaardig, omdat er in Gezelle's poëzie niets zou zijn te vinden dat op een crisis wijst. ‘Niets’ is zeker niet waar. Ik heb er in mijn essay op gewezen dat het begin van Gezelle's zwijgen gepaard gaat met enkele fragmenten die zeer rechtstreeks op een innerlijke ontreddering wijzen (p. 187-190), en dat het zwijgen beëindigd wordt met fragmenten en gedichten die op het éinde van een crisis wijzen (p. 106, 196-199). Vervolgens is het niet juist te zeggen dat ook voor mij zijn poëzie geen enkele aanwijzing zou bevatten voor een crisis. Weliswaar bevat zijn poëzie slechts enkele rechtstreekse aanwijzingen daarvoor, maar de voorwaarden voor een crisis waren voor mij meer dan levensgroot in het geheel van zijn poëzie aanwezig: wegens de totaal verschillende levenswerelden welke de beide perioden vertegenwoordigen. Dat Gezelle verder over die crisis gezwegen heeft, is voor mij geen argument. Ten eerste hield dit verband met de aard van zijn dichterschap. Gezelle was als dichter altijd een vervoerde en een getuiger; ook het lijden, waaraan hij als dichter uitdrukking heeft gegeven, was het lijden van een vervoerde en getuiger; altijd lag er aan zijn poëzie een grote, prachtige, hem vervoerende positiviteit ten grondslag. Toen deze bezweek, bezweek ook zijn poëtische aandrift. Hij had niets meer, hij was niets meer, hij had nog enkel ‘tranen’. Ten tweede is het ook zeer zeker de priester in hem geweest die hem het zwijgen oplegde; de priester verbood hem, deze homo religiosus, de innerlijke ontreddering prijs te geven. En ten derde: toen hij ze eenmaal overwonnen had, bestond er geen enkele reden meer om op die crisis terug te komen. Ze
| |
| |
was voorbij; en hij dankte God (enkele malen) dát ze voorbij was. Voor het overige leefde hij zijn nieuwe waarheidsverstaan. Dát vervulde hem toen. Hij had geen reden meer terug te zien. Ook al omdat - weer enkele jaren later - geheel andere smarten al zijn krachten zouden opeisen.
Pater van Heugten meent er voorts op te moeten wijzen, dat bepaalde thema's van de tweede periode ook in de eerste periode voorkomen en omgekeerd. Ik heb dat echter zelf uitvoerig betoogd en aangewezen. Maar men kan niet enkel - en dan nog vaag - op 'n paar overeenkomsten wijzen (kleine overeenkomsten) en daarmee het drama als erledigt beschouwen; men moet toch ook nadrukkelijk op de grote verschillen wijzen. ‘Waarom’, zo vraagt pater van Heugten, ‘stapt Bruning zo gemakkelijk heen over het feit dat die natuur-eros reeds sterk aanwezig is in de eerste periode en de kruisverzen nog zo vaak voorkomen in de tweede?’ Ik ben echter in het geheel niet heengestapt over de natuur-eros van de eerste periode. Integendeel, ik heb die nadrukkelijk naar voren gebracht (p. 36-37). Maar ten eerste bleef die natuur-eros in de eerste periode achtergrond terwijl ze in de tweede periode alles-beheersend voorgrond werd, en ten tweede was de natuur-eros van de eerste periode wezenlijk totaal anders dan die van de tweede (p. 109-136). In de eerste periode - als ik het een ogenblik zo grof en ongenuanceerd mag samenvatten - beminde hij, primitief nog, en eigenlijk argeloos, de aarde (behalve om haar schone uitwendigheid) als beeld, als illustratie van een hogere waarheid, als symbool, zij voerde hem wég, vroom en ontroerd, naar een ándere waarheid en werkelijkheid. In de tweede periode vervoerde hem de aarde als aarde; de aarde werd niet schoon en goddelijk door de vrome zin, de verheven gedachten, de diepe symbolen welke de méns aan haar verbindt, maar door de realiteit welke Gód met de natuur zelf, zoals deze in zichzelf is, geschapen had: de eeuwige cosmische levenskracht. Deze onthulde hem de grootheid Gods. Met haar en door haar leefde hij, vervoerd, in God, in Gods hart, leefde hij een geheel nieuwe realiteit. Ook deze diepe blijdschap, die gans zijn wezen vervulde, vervreemdde hem innerlijk van het
lijden; hij wás, in die gelukkige jaren, geen lijden meer: het was van een geen tel en bijzaak geworden, en één der onmiddellijke doch zeer wezenlijke gevolgen hiervan was dat hij, levend in en vanuit een zo grote blijdschap om de aarde en het leven, zich niet meer oprecht en allerdiepst, zoals in vroeger jaren, vereenzelvigen kon met de lijdende Christus: het lijden dat hij had aan te bieden was lijden dat hijzelf niet eens meer telde.
| |
| |
En hiermede zijn we genaderd tot het tweede gedeelte van de hierboven geciteerde vraag. Ik heb namelijk allerminst ontkend dat er in de tweede periode geen Christus-gedichten meer voorkomen. Ik heb zelfs op die terugkeer, tenslotte, van het Christus-gekruisigd motief uitvoerig gewezen (p. 339-344), - maar hoe geheel anders keert het terug. Want datgene wat er in de eerste periode de centrale en diep-aangrijpende zin van is geweest, keert in de tweede periode niét terug. In de eerste periode smeekt hij, deze vervoerde van Christus gekruisigd, om al dieper eenwording met de Gekruisigde, smeekt hij om méér lijden:
Maar Jesu, Uw bloed op mijn hoofd, als 't U blieft,
Uw bloed op mijn hoofd, op mijn voorhoofd:
dat elk een het zien mag, dat ieder het zie,
en zie dat Gij mijn' dat ik Uw' ben!
doch in de tweede periode keert déze lijdensvervoering, als was het lijden de bevestiging van de eenheid met Christus en als was Christus' lijden Christus' centrale waarheid, met geen woord terug. Hij smeekt niet meer om lijden, hij smeekt niet om méér lijden; hij aanvaardt het lijden dat zijn deel wordt als inherent aan het leven én: als een gevolg van het uitdragen van Christus' boodschap. Deze boodschap is Christus' centrale waarheid, en haar uitdragen, deemoedig en onvervaard, is de bevestiging van het eenzijn met Hem. Deze eenheid is allereerst een eenheid met Christus' leven, met Christus' waarheden, - want het was om dat leven en om die waarheden dat Hij gekruisigd werd. En eerst als het lijden in die latere tragische jaren hem, Gezelle, dreigt te breken, ziet hij op naar de stervende Christus. Doch dan niet om, vervoerd, gelijk voorheen te sméken om meer lijden, als bereikte hij eerst daarin een wezenlijke eenheid met Christus, doch om - eenvoudiger, vromer en wellicht ook zuiverder - uit Christus' voorbeeld, van trouw en gelatenheid ondanks alle vernedering, kracht te putten, kracht om de strijd voort te zetten die Christus van Zijn volgelingen vraagt. Niet Christus is achtergrond geworden, maar wel die lijdensmystiek welke de grote openbarende waarheid van zijn jeugd was geweest, en die voor zovele zuivere en diepe zielen de grote waarheid is (en blijft). Men kan nu wel zeggen, achteraf, dat ook dit een normale evolutie is, maar wat zulk een evolutie concreet en op sommige momenten betekent en meebrengt, kan men gemakkelijk beseffen als men zich even bezint op wat de reactie zou zijn als men iemand, die oprecht en met gans zijn wezen de eenheid met Christus-gekruisigd zou leven, zou voorzeggen: er zal een moment komen, dat deze centrale waarheid voor u achtergrond en
| |
| |
in haar betekenis volkomen gerelativeerd wordt. Hij zou niet anders denken, en ontsteld denken, dan dat hem zijn afval van Christus werd voorzegd. Gezelle werd niets voorzegd. Hij moest die Umwertung in een zeer eenzaam gevecht aan zichzelf geleidelijk ervaren.
Pater van Heugten vraagt dan verder: ‘Waarom beklemtoont Bruning voortdurend de tegenstelling Zoon-Vader, waarvan evenmin enig spoor in Gezelle's werk te ontdekken valt?’ Dit moet ik ten stelligste ontkennen. Onbetwistbaar is dat de jonge Gezelle, gedicht na gedicht eigenlijk, over Jesus schreef: hij wil, zeer nadrukkelijk, zeer bewust, als dichter, priester en mens, niet anders zijn dan de grote heraut van Jesus. In de tweede periode is daarvan geen sprake meer. In de tweede periode spreekt hij, gedicht na gedicht, over de natuur, en niet meer (nauwelijks meer; het is bijna onthutsend) over Jesus. Maar des te meer over God, en met zijn schoonste en meest diepe accenten over God als de Onkenbare, de altijd-Ongedaagde, de volstrekt transcendente. En deze Onkenbare ervaart hij in de tweede periode via de natuur en het geschapene als Vader, d.w.z. als de Algoede. De term ‘Vader’ doet hier overigens weinig ter zake, men kan ook spreken van Liefde. Hij ervaart de Onkenbare via het geschapene als Liefde. Men zou verwachten dat Gezelle, gezien zijn verleden, de Onkenbare allereerst wegens Jesus, wegens Christus als Vader en Liefde ondergaat, maar dit is nu eenmaal niet het geval, en bij dit feit van zijn poëzie moeten we ons neerleggen; daardoor toch is hij nu juist natuurmysticus d.w.z. een mens die zijn waarheden via de natuur verovert of via de natuur dieper leert verstaan. Als men de poëzie van de beide perioden in haar geheel overziet, moet men vaststellen dat Gezelle in de eerste periode, gedicht na gedicht eigenlijk, over Jesus schrijft en Jesus' heraut wil zijn. En in gans de poëzie van de tweede periode, waarin de naam Jesus nauwelijks meer voorkomt, spreekt hij over God, die voor hem de Algoede is, een God die de lezer nog enkel kan ervaren als Vader. En dát was Hij ook voor Gezelle. Dat was Hij allereerst. Dat ik de term ‘Vader’ bezigde, terwijl Gezelle
dit niet deed (hij riep zijn God van Liefde met geheel andere ‘termen’ op), hield verband met de Mausbach-Krautwig discussie waarop ik in dit verband wilde wijzen. Het was namelijk mijn overtuiging dat de fundamentele verschuiving van waarden welke Krautwig volbracht toen hij in 1940 Mausbach ‘aanvulde’, en daarmee in wezen een kleine aardverschuiving vertegenwoordigde, reeds meer dan een halve eeuw geleden in Gezelle haar beslag had gekregen (p. 119-120). Dit illustreerde dan nogmaals Gezelle's bijzonderheid en grootheid.
| |
| |
En tenslotte nog een enkel woord over de laatste vraag: ‘Waarom urgeert hij zo krachtig het zinnelijk Godsgenieten tegenover de mystieke kruisgeestdrift?’ Waarom ik het zinnelijk Godsgenieten zo beklemtoon? Wel, dat is nu eenmaal het opmerkelijke en onloochenbare feit van zijn poëzie zelf, overal waar hij niet over God als de volstrekt transcendente spreekt. Juist door zijn zinnen had hij de aarde lief toen hij de aarde als aarde beminde; en via deze met de zinnen genoten aarde had hij God lief; ook God had hij durend met de zinnen lief. Deze zinnelijke liefde is niet enkel bepalend voor de inhoud, maar ook voor de vorm van zijn gedicht (p. 128-129). Zijn kruis-geestdrift daarentegen (kon het anders?!) kende dit zinnelijk element in het geheel niet: hij wilde toen immers maar verborgen en stil en onthecht met zijn Christus leven en lijden en sterven. Hetgeen overigens in het geheel niet wil zeggen dat hij in de eerste periode, in de natuurgedichten, niét het bewijs zou hebben geleverd over een overgevoelig zintuigenleven te beschikken. Ook in dit opzicht was de tweede Gezelle reeds als mogelijkheid aanwezig in de eerste....
|
|