| |
| |
| |
Nieuwe kerkbouw in Duitsland
door Ing. Arch. R. Gieselmann
NIEUWE Duitse kerkbouw, dit lijkt wel een dankbaar onderwerp voor de moderne architect. Want de nieuwe Duitse kerken worden modern gebouwd. Modern, dat wil zeggen: eenvoudig wat ruimtevorming betreft, aangepast aan het materiaal, helder en lichtkleurig, en geen navolging van historische bouwstijlen. Men kan zelfs verder gaan en zeggen, dat de kerkbouw van de na-oorlogstijd het interessantste hoofdstuk van de opbouw is, omdat hij - naast de industriebouw - de idealen van de nieuwe bouwopvatting verwezenlijkt. Dit heeft zijn oorzaak in het eenvoudige feit, dat de kerk slechts dan dicht bij het leven kan staan, wanneer zij de levende vormen, zoals deze uit de tijdgeest voortvloeien, weet te verwezenlijken.
De bisschoppelijke autoriteiten blijken dan ook sinds lang voor moderne kerkbouw zich warm te interesseren. Dit is van meer betekenis voor de verwerkelijking van een project, dan men op het eerste gezicht zou denken. Want in Duitsland is de architect verplicht, om zijn ontwerp, ook al heeft dit de volle sympathie van de parochie en de pastoor, aan de bouw-beambte van het bisschoppelijk generaalvicariaat voor te leggen. De architect moet hier wel degelijk op critiek voorbereid zijn: de bouw-beambte van de bisschop let hierbij op kwesties van economische aard, want de bouw van de nieuwe kerk is, wat de financiering betreft, zeer sterk van het generaalvicariaat afhankelijk. Ook moet de architect zijn ontwerp natuurlijk aan het stadsbestuur voorleggen, dat eveneens zijn goedkeuring moet geven. Moge deze wordingsgang van het ontwerp oninteressant lijken, - men zie de diepe achtergrond van dit gebeuren niet over het hoofd. De deelname van de parochie-gemeente aan de kerkbouw is namelijk een indirecte geworden. De gemeente, die in de middeleeuwen als zodanig actief aan de kerk meebouwde, heeft haar deel in de bouw hoe langer hoe meer en tegenwoordig wel geheel en al aan de beambten-hiërarchie afgestaan. Wat de parochie tegenwoordig aan de bouw bijdraagt, is practisch uitsluitend de gift in de kerkbouwcollete. Trots of misschien juist tengevolge van deze omstandigheden is het grootste deel van de tijdens de oorlog verwoeste Duitse kerken herbouwd kunnen worden.
Inzake de vormen en materialen, welke voor de kerkbouw gebruikt worden, is nader te zeggen, dat in formeel opzicht de meeste bisschoppelijke instanties geen voorschriften uitvaardigen, zoals bij vele profane
| |
| |
gebouwen door de stadsbesturen wél geschiedt. Zodoende is het resultaat zeer verschillend. Er zijn goede en slechte kerken, experimenten en pogingen, er is romantiek en puritanisme. Men kan dan ook nog niet van een kerkbouwstijl spreken. Want de vormen zijn heden ten dage nog niet zo ver doorgedacht, dat de kerkbouw zich tot een boven het vinden van deze vormen uitgaande, sterke eigenheid ontwikkeld heeft. Hij is nog niet stijlvormend, ontleent maar al te vaak zijn vormen aan profane bouwsels, vooral aan de industriebouw. De ‘sacrale werking’ van menige industriehal boeide en animeerde vooral in de twintiger jaren de kerkarchitecten. En de nieuwe mogelijkheden van de staal- en betonconstructies, die het scheppen van wijde ruimten zonder tussensteunsels mogelijk maakten, deden het overige. Beton wordt door de meeste kerkarchitecten voor een ten volle kerkelijk bruikbaar materiaal gehouden en vaak ook onbekleed gelaten. Maar toch zijn de opvattingen over materiaal en vorm in de kerkbouw gedurende de laatste 20 jaar veranderd. Het door de volksmond als ‘zielensilo’ aangeduide type van 1930, de in zijn vormen abstracte, aan de technisch-rationele tijdgeest verkleefde kerkbouw, wijkt voor een ander type, dat de zuiver kubistische vorm tracht te doorbreken, om op grond ofwel van een vrijer vormenspel óf van de symbolische kracht der geloofswaarheden en der eisen van de liturgie, tot een nieuwe, een in diepere zin functionele vorm te komen.
Om deze tegenstelling te verstaan beschouwen wij de kerk uit de twintiger jaren die de stoot gaf tot de ontwikkeling van de moderne kerkbouw, nl. de ‘Fronleichnamskirche’ te Aken. Ze werd in 1930 door
1. Fronleichnamskirche te Aken
2. Mathäuskirche te Pforzheim
| |
| |
Rudolf Schwarz, Hans Schwippert en Johannes Krahn gebouwd. De grondvorm is een lange rechthoek met twee schepen; het hoofdschip maakt een sterk verticale indruk. In de witte, volkomen ononderbroken muren bevinden zich dicht onder het dak vierkante vensters, wier rythme zich in de altaarzône naar beneden verveelvoudigt. De geweldige hoogte is de enige irrationele ruimte-component. Alle andere afmetingen zijn, volkomen rationeel geordend, streng in stijl. Het geheel werkt als een gesloten kloof, die als het ware tot een marsorde in de richting van het altaar dringt. Een andere richting dan die naar het altaar is niet mogelijk. Zelfs de banken schijnen in hun vorm naar voren te streven. De architect omschrijft deze ruimtelijke tendens met het begrip: ‘de heilige vaart’ der gelovigen. In de soberheid van de ruimte en in de beperking wat vormen en kleuren betreft, doet deze bouwwijze het wezenlijke van een kerk wel tot uiting komen. De werking is ongetwijfeld sacraal. De kerk is eenvoudig en waardig. Desniettemin doet haar vorm star aan. De ruimtedynamiek, welke de heilige opgang der gelovigen moest verzinnebeelden, is verstard. Het schip der kerk geeft niet de levend-organische vorm van de gemeente weer, doch formeert een marscolonne van stijf naast elkander gezette, parallel gerichte mensen.
Even sober in de middelen en toch niet zo star in de uitwerking is de 24 jaar later door Schwarz geschapen kerkbouw te Keulen-Braunsfeld. Hier is alleen het betonskelet zichtbaar gebleven, terwijl de wandvakken ertussen met rode klinkers zijn bezet. Het dak bestaat uit een aaneengesloten rij geveldaken van beton boven bijenkorfvormige vensters, een vouwwerk, dat een krachtig rythme aan de lange ruimte verleent. Deze
3. Michaelskirche te Frankfort
4. Kerk bij Gelsenkirchen
| |
| |
bouwwijze stamt uit het arsenaal van de industrie-architectuur, zonder dat echter haar bedoeling om veel licht naar binnen te doen stromen eveneens wordt overgenomen. Boven de altaarzône verkrijgt het zigzag-rythme een nader accent, door in de hoogte opnieuw het bijenkorfmotief toe te passen en het venster tot aan de vloer te doen doorlopen. De binnenruimte heeft, evenmin als te Aken, enigerlei versiering van schilder- of beeldhouwkunst. Ook de kleuren zijn koel; wit voor de constructiedelen en het dak, lichtblauw voor de tussenliggende wandvakken. Voorts is bij deze kerk de toren weggevallen en vervangen door een eenvoudige onopvallende klokkenstoel, een tegenstelling met de opvallen peilers van een vroeg-Gothische dorpskerk. Geborgenheid en stichting kan de ruimte echter niet geven. De verstrooiende werking van het mozaïek en van het glaswerk draagt hiertoe bij. De gelovigen hebben zich dus zelf op het gebeuren aan het altaar te concentreren. Men kan zeggen, dat dit de ernstige, opvoedende vermaning van deze bouwwijze is.
Klaarblijkelijk is de Maria Hilf-kerk te Frankfurt meer door Schwarz beïnvloed. Haar bouwers, de architecten Giefer en Mäckler, construeerden de kerkruimte met stalen balken, zoals deze bij de industriebouw gebruikt worden; het dak boven het hoofdschip wordt door gekruiste balken, die in de ruimte zichtbaar zijn, gedragen. Het hoofdschip is uitsluitend voor de parochiediensten bestemd, het lage zijschip met het sacramentsaltaar dient als kapel voor iedere dag, voor aanbidding en voor de doop. Ook de biechtstoelen zijn hier ingebouwd. De vensters zijn klein en liggen zeer hoog: alleen het kleurrijke altaarvenster reikt van het dak tot de vloer. De ruimte geeft een van de buitenwereld afgesloten indruk. De buitengewone breedte van de bouw heeft tot resultaat, dat de gelovigen zich dicht bij het altaar gevoelen. De kerk is ernstig; ruimtelijk geeft zij niet de indruk van de ‘geborgenheid der dikke muren’, doch voedt de gelovigen tot zelfconcentratie en zelfovergave op.
Bij de twee laatste kerken duikt het probleem van de parochiële organisaties op. De sociale dingen nemen vaak een grotere plaats in, dan hun naar hun aard toekomt. Bijna steeds behoren een kleuterschool en een gemeentevergaderzaal tot het kerkbouwprogram. Te Pforzheim bewoog de beperktheid van het terrein tot een bepaalde oplossing: alle gemeentelijke ruimten zijn in het sousterrain van de kerk ondergebracht. Te Frankfurt echter werden het bureau van de parochie, de pastorie, een repetitiezaal, een bewaarschool en een vergaderzaal tegen de kerk aan gebouwd, zodat van het ganse terrein nagenoeg niets onbebouwd bleef en men de kerk direct van het trottoir af betreedt. Al zou men
| |
| |
liever zien, dat de kerk los van alle bijwerk in een uitsluitend aan haar toegedachte ruimte stond, de veelvuldig woekerende gemeenteruimten wijzen duidelijk aan, hoe de kerk tegenwoordig in hoge mate als een sociaal instituut wordt opgevat.
In tegenstelling met deze groep van formeel-aesthetische ‘abstracte’ kerken staat die van een meer gedifferentieerde vormgeving, welke bijzonder gericht is op de eisen van de liturgie. Vaak echter worden zonder liturgische redenen vrije vormen, welke organisch in de bouw passen, tot sacrale ruimten en de kerkelijke diensten trachten zich hier dan meer of minder bij aan te passen. Hoezeer bij deze wijze van kerkbouw de grens van het effect, van de berekende werking benaderd wordt, blijkt uit de volgende voorbeelden. Dominikus Böhm, de grootmeester van de katholieke kerkbouw, geeft aan zijn parochiekerk te Geilenkirchen een ongewone vorm: het schip, van klinkers gemetseld, opent zich konisch, wijd uiteengaand naar het geheel in glazen bouwstenen opgetrokken koor. Een koen ondernemen, de gehele ruimte vanaf het altaar te verlichten en het altaar in het volle licht te zetten! Een dynamische ruimtebeweging vol symboliek, alhoewel voor de gelovigen in het schip al dit tegenlicht een verblindend effect heeft. Het dak met de talrijke holstaande vakken en vouwen moet aan de kerk de idee van ‘tent Gods’ geven. Het bouwwerk benadert de grens van een overladen decoratie. Van buiten heeft ze een dubbel aanzien: tegenover het moderne, met slank steunwerk opgetrokken koor staan de traditionele in de muurdoorgangen ingebouwde structuren van de van oudsher gebruikelijke kapellen. Met dit al is deze kerk een symptoom van de Duitse wederopbouw.
Anders staat het weer met Rudolf Schwarz' Michaelskirche te Frankfurt. Hier is het organische vormprincipe logisch doorgevoerd. De gebogen ruimte in de vorm van een asymmetrisch ovaal omsluit in het brandpunt van haar smallere deel, de ingangsruimte, de doopkapel, ze omvat verder de gemeente, en ‘leidt’ deze als het ware naar de bredere ronding van de altaarzône, waar in het andere brandpunt het vierkante altaar een vrije plaats gekregen heeft. Twee koorapsiden van eveneens elliptische vorm richten zich sterk op het altaar. De in de rondte lopende band van bovenlichten draagt tot het bijeentrekken van de ruimtedelen bij. De afmetingen der kerk zijn nauwelijks meer rationeel doorzichtig te noemen; de ruimte kan hoogstens naar de grootte der plastisch sterk uitkomende peilers gemeten worden. Duidelijk bespeurt men de magische tendens van de ruimte; ze werkt actief. Het ovaal suggereert het zich bijeen gevoelen van de gelovigen; het is als het ware een ruimtelijke vertolking van het ‘circumstantes’. Bij dit liturgisch resul- | |
| |
taat is het najagen van verdere effecten overbodig geworden. De koele, lichte kleur van de ruimte verhoogt haar dynamiek.
Ook de St. Rochuskerk te Düsseldorf is door de architect Schneider-Esleben met een dergelijke vormgeving en hiermee verwante gedachten herbouwd. De oude Rochuskerk was bij een bomaanval uitgebrand; de gewelven waren ingestort; er stonden nog slechts een aantal pilaarstompen van het schip en de machtige maar beschadigde toren uit de neo-romaanse periode. De architect stelde het zich niet tot taak om het gebouw te reconstrueren, maar maakte de vrije ruimte van het voormalige schip tot een soort atrium of voorhof. Hij zette de nieuwe kerk op de plaats van het voormalige priesterkoor. Dit bouwwerk is technisch en ruimtelijk iets bijzonders. Zijn grondvorm is een klaverblad van drie; boven elk der drie hooggewelfde delen verheffen zich de drie betonschalen, die hen dekken. Een drievoudig gebogen lager dak ligt op de omgang, welke de drie delen samenvat. Het gebruik van het getal drie is zoals de architect verklaart als een symbool van de triniteit bedoeld. De zwikken van de schalen hebben vakken met glazen bouwstenen, zodat de ruimte van boven af verlicht wordt. In een van de drie delen staat het altaar, in de beide andere zit de gemeente. Ook dit bouwwerk is een voorbeeld van de meer centraliserende tendens van de Duitse kerkbouw. Tevens bewijst het, dat de technische ontwikkeling van nieuwe bouwmaterialen het vormen van ruimten mogelijk maakt, die vrijer dan tot dusver het benaderen van een geestelijke gedachte-inhoud in beeld kunnen brengen. Veel meer dan bij de boven reeds genoemde voorbeelden wordt hier getracht, een centrum van de kerkgemeente voelbaar te maken, een bouwwerk te scheppen, dat zowel een symbolisme - dat overigens niet geheel overtuigt - als ook een stedebouwkundig effect van concentrerende betekenis verwezenlijkt.
Schrijver dezes heeft de taak om voor een mijnwerkersdorp bij Gelsenkirchen een kerk te ontwerpen. Het bouwterrein ligt aan een hoofdverkeersweg. Een door kerkelijke gebouwen en de kerk omzoomde hof schept de gewenste afstand tussen de straat en het Godshuis. De weg van de gelovigen is een gang vanuit het profane naar het sacrale. De toren staat vrij aan de straatkruising als het verticale accent tegenover het horizontale van de verkeersstroom. De kerk met de grondvorm van een langgerekte zeshoek wordt omringt door lage glazen hallen, in welke zich de nevenruimten bevinden: de ingangshal en de kosterij, terwijl ook de doopkapel en de biechtkapel zinvol, omdat er de sacramenten aan afzonderlijke personen worden toegediend, hun plaats hier vinden. De vorm van het schip schaart de gelovigen rondom het altaar bijeen; het altaar moet verzamelen en richting geven. Het in de ruimte
| |
| |
zichtbare dak stijgt langzaam in de richting van het koor omhoog en steunt deze tendens. Het op een verhoging vrijstaande altaar staat aan de ruimtegrens. Achter het altaar wordt de massieve ruimte gedematerialiseerd, in glas opgelost en door een smalle hoge muur afgesloten. De koorruimte voor bisschop, priester en koor ligt achter het altaar. Met de gewoonte de gemeente van het altaar te scheiden is hier gebroken; het offer wordt bewust naar het midden van de gemeente, het midden van de kerk verlegd, teneinde in de geest van het Corpus Christi Mysticum een intensieve relatie van het Hoofd tot de leden, van het altaar tot de gelovigen te scheppen. Bij deze kerk wordt getracht om de sacrale ruimte geheel en al vanuit het gezichtspunt harer kerkelijke functie te ontwikkelen.
De moderne kerkbouw in Duitsland is even veelvormig, als de middelen om een ruimte sacraal te maken. Er wordt veel geëxperimenteerd: vooreerst de klare, kubistisch gevormde ruimte in de zin van de claritas et debita proportio van Thomas van Aquino, dan de uit het kunstvol spel van vrijere vormen ontstaande sacrale ruimte, en ten derde de ruimtevorm, die uit de kerkelijk-liturgische eisen wordt afgeleid. Het is niet de taak van schrijver dezes, om in een conclusie aan de een of andere richting de voorkeur te geven. Als beschouwer van nieuwe Duitse kerken kan men wel subjectieve uit het gevoel ontspruitende sympathieën voor deze of gene kerk hebben. En als kerkarchitect bouwt men uiteraard ingevolge eigen temperament en eigen geloofsinzicht. In het algemeen genomen kan men zeggen, dat een beschouwing over nieuwe kerken ons blijde stemt; men bespeurt de sterke aandrift, om het geloof weer in de volle belangstelling van de tijd te betrekken. Een echte behoefte aan religie wil in aansluiting aan de geest van de tijd en zonder aanwending van traditionele elementen haar juiste uitdrukkingswijze scheppen. Al werd hier slechts een klein deel van de Duitse kerkbouw geschetst, het is representief voor de situatie in geheel Duitsland en is met inachtneming van de locale omstandigheden, misschien ook buiten de nationale grenzen van enig belang.
|
|