Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
Sven Stolpe
| |
[pagina 419]
| |
veerde wil en de moed tot zelfoverwinning het leven kan redden. De kamergenoot is een jong katholiek priester, de enige uitgesproken katholieke figuur in het boek. | |
Sven Stolpe in de Zweedse letterkundeDeze eersteling van Stolpe heeft vijf en twintig jaar op een Nederlandse vertaling gewacht. En als schrijver én als bekeerling is Stolpe in de Nederlanden nog weinig bekend. Gril van het lot of praedestinatie? Het is in alle geval vreemd, dat met hem juist het tegenovergestelde gebeurd is van wat de andere grote Scandinaafse bekeerlingen-schrijvers mochten ondervinden. Undset, Lagerlöf en Jörgensen kenden zeer snel een grote befaamdheid in het buitenland. In eigen land werden ze weliswaar als grote nationale schrijvers gehuldigd, maar geestelijk hadden zij zo goed als geen invloed op de godsdienstige instelling van hun volksgenoten. Geen van hen slaagde er in, als katholiek schrijver school te maken; in eigen land bleven zij geïsoleerde figuren, terwijl hun invloed op het katholieke réveil in de gecultiveerde kringen van heel Europa ontzaglijk was. Sven Stolpe's werken integendeel schijnen buiten Scandinavië tot nog toe alleen in de Duitssprekende gebieden werkelijk ingang te hebben gevonden. In eigen land echter, in het ‘heidense’ Zweden, kreeg hij veel invloed, en staat er aan het hoofd van een sterke religieuze herleving, waarbij de beste jongeren uit de contemporaine letterkunde zich hebben aangesloten.
In 1905 uit een oude Zweedse familie geboren, studeerde Stolpe aan de universiteiten van Stockholm, Heidelberg en Parijs. Reeds als student legde hij een onvermoeibare literaire en culturele activiteit aan de dag. Hij werkte o.a. actief mee aan de oprichting van het ‘Stockholms Studenttheater’, dat thans nog bloeit en dat vorig jaar te Brugge een geslaagde opvoering kwam geven. In Heidelberg volgde hij de colleges van Ernst Robert Curtius. Deze wist Stolpe's belangstelling op de hedendaagse Franse letterkunde te richten. Hem droeg de jonge schrijver dan ook zijn eerste boek op, de bundel essays Två Generationer (‘Twee Generaties’, 1929), waarin hij het voor die tijd en voor een beginneling gewaagde experiment aandurfde, poëzie met een religieuze grondslag hoger te stellen dan die waarin een louter gelaïciseerde natuurbeleving werd uitgesproken. In zijn tweede boek, Livsdyrkare (‘Vereerders van het Leven’ 1931), toont Sven Stolpe de leegte aan van het instinctieve machts- en | |
[pagina 420]
| |
genotsbestaan, het failliet van het vitalisme. Deze bundel essays is als de gedachtelijke fundering van zijn in het sanatorium opgedane ervaring. Meer en meer zou Stolpe's aandacht zich richten naar de moderne Franse letterkunde en, langs deze, naar het Katholicisme. Wel waren de grote katholieke auteurs als Claudel, Mauriac, Bernanos, in Zweden helemaal geen onbekenden. Doch wij kunnen ons moeilijk voorstellen, welk een vreemde, irreële indruk hun werken moesten maken op een totaal ontkerstend lezerspubliek. Het bovennatuurlijke voor een schimmig exaltatie-product houden, en hier de primauteit van het bovennatuurlijke erkend te zien; alle zondebesef als een psychologische aberratie beschouwen, en hier gefascineerd te worden door de strijd van de zondige mens om boven zichzelf uit te stijgen: hoe kon dit alles de Zweedse doorsneelezer anders treffen, dan als een even tragisch als exotisch curiosum? Naarmate Stolpe zich dieper in de Franse katholieke literatuur inleefde - hij verblijft vaak langere tijd in Frankrijk, zijn tweede vaderland -, doorvorste hij ook de nieuwe dimensie die zij van het leven openbaarde. En in een hele reeks boeken zou hij de problemen van die literatuur in heel hun menselijke diepte, met hun vaak huiveringwekkende achtergrond van verlossing en genade, voor zijn Zweedse volksgenoten openstellen en toegankelijk maken. Langs deze literatuur zou hij de Zweedse intellectuelen weten te interesseren voor de dialectiek en voor de wereldvisie van het Katholicisme. De eerste van deze essay-bundels, Den kristna falangen (‘De christelijke Phalanx’, 1934), vestigde voorgoed zijn gezag in heel Scandinavië. De levens van Psichari, Mauriac, du Bos, Claudel, Maritain, Bremond, e.a. werden er voor het eerst in hun ware licht gezien en begrijpelijk gemaakt. Deze bundel werd gevolgd door Franska essayer (‘Franse essays’) in 1936, Själar i brand (‘Zielen in brand’) in 1938, François Mauriac och andra essayer (‘F. Mauriac en andere essays’) in 1947, en Ande och Dikt (‘Geest en Poëzie’) in 1950. In de dertiger jaren bracht Stolpe's religieuze belangstelling hem in contact met de Scandinaafse Oxford-groep. Een tijdlang heeft deze beweging - die steeds zeer levendig is onder de Zweedse Lutheraanse geestelijkheid - Stolpe's aspiraties gevoed, maar nooit voldaan. Wat ze hem gaf en wat ze hem onthield, de problemen die ze stelde in plaats van ze op te lossen, haar goede wil en haar onmacht, behandelde hij in een drietal boeken, waarvoor de belangstelling hoofdzakelijk tot het Scandinaafse publiek en tot de specialisten in de bekeerlingenliteratuur zal beperkt blijven. | |
[pagina 421]
| |
Tegen het eind van deze periode mocht men wel zeggen dat Stolpe uitsluitend als katholiek dacht en schreef. Toch zou het nog tot 1947 duren, vooraleer hij de beslissende stap zette en bij de Benedictijnen van de Abbaye de Sainte Marie te Parijs het Doopsel ontving. Thans is Stolpe de leider van het femtiotalet, ‘de generatie van '50’, die door een uitgesproken religieuze belangstelling positie kiest tegen de zwarte angst, de absurditeit en het nausée-pessimisme van het fyrtiotalet, ‘de generatie van '40’. | |
Stolpe's romansIn Sven Stolpe heeft Zweden de grootste katholieke publicist en essayist gevonden van zijn geschiedenis. Zijn invloed op dit gebied is dan ook moeilijk te overschatten. Toch is het vooral als romancier, dat zijn naam bij het nageslacht zal blijven voortleven en in de wereldliteratuur nu reeds een voorname plaats heeft verworven. Zijn grootste romans schreef hij alle na zijn bekering: Lätt, snabb och öm (‘Licht, vlug en teder’) verscheen in 1947, Sakrament in 1948, Spel i kulisser (‘Spel in de coulissen’) in 1952. De eigenlijke reden, waarom deze romans in katholieke landen vrij lang op een vertaling hebben moeten wachten, is wellicht juist hun katholicisme. Het ‘brede’ lezerspubliek is niet bijzonder gesteld op de evocatie van de even alledaagse als onverbiddelijke realiteit, die het genadeleven is. En anderzijds is het katholicisme van Stolpe niet van die aard, dat het zijn boeken braaf genoeg maakt voor kinderhanden of voor alle parochie-bibliotheken. Want hij beschrijft het leven met een onbevangenheid en een onbeschroomdheid, de Scandinaviërs eigen. Deze drie grote romans van na zijn bekering stellen hem op één lijn met figuren als Gertrud von le Fort, Elisabeth Langgässer, Georges Bernanos, Graham Greene. Al staat hij tussen die groten toch ook weer geheel zelfstandig.
Licht, vlug en teder speelt in het decadente Parijs van na de tweede wereldoorlog. Edvard Kansdorf, een Zweeds schrijver, laat zich op dit leven meedrijven, zonder dat het eigenlijk tot hem doordringt. Hij is ziek en weet zich veroordeeld. Hij is een bekeerling maar zijn geloof heeft voor hem alle realiteit verloren. In de drie romans duikt hetzelfde probleem op: het vervluchtigen van het geloofsbewustzijn. Een oppervlakkige exegese ziet in deze boeken dan ook een strijd om het geloof beschreven. Zo nog in De Katholieke Literatuur in de XXe eeuw, waarin enige paragrafen aan Stolpe's romans zijn gewijd. ‘De eerste roman, heet het daar, beschrijft hoe een | |
[pagina 422]
| |
ziek en wanhopig Zweeds intellectueel stap voor stap het katholieke geloof benadert. Hij vecht voor zijn ziel....’. Een dergelijke bepaling van het grondgegeven - en men mag wel verwachten dat nog heel wat meer van die aard zal geschreven worden, nu Stolpe's werk Europa aan het veroveren is - opent ontstellende perspectieven. Niet op dit oeuvre, maar op de armoede of, juister gezegd, de geestelijke onvolwassenheid van de katholieke literaire critiek. Hier staan de critici duidelijk op een voor hen zo totaal vreemd en weinig onderzocht terrein, dat ze de oriëntatie kwijtraken. Voor hen is het geloof blijkbaar iets dat men in zijn leven bezit en waarvoor men dan ook moet strijden, maar niet het leven zelf. Het zintuig, het orgaan voor het waarnemen van het geloof als leven, de kennis van de normale menselijke zieleopgang in de genade, ontbreken zo klaarblijkelijk, dat wij terecht de term ‘geestelijke onvolwassenheid’ mogen gebruiken voor een literaire critiek, die het buiten het louter formele niet verder heeft gebracht dan tot de analyse van de menselijke eenzaamheids- en liefdegevoelens, hun verwikkelingen en surrogaten. Hier heeft Stolpe nochtans datgene wat reëel aan het gebeuren is, zo onbewimpeld uitgedrukt, dat wij niet kunnen twijfelen aan zijn bedoeling: een klinische beschrijving te geven van de toestand waarin zijn hoofdpersoon verkeert, die alle misverstand uitsluit. (In zo ver is dit wel een tekort van de roman als roman, en in zijn latere werken zal datgene wat in de zielen omgaat, dan ook slechts uit het concrete handelen en denken af te leiden zijn. Maar blijkbaar was hij ondanks alles nog niet expliciet genoeg voor literair gevormde lezers, die het religieuze leven enkel als een functie kennen, als het raam voor een moraal). Eénmaal had Kansdorf een belevenis meegemaakt, die hij niet met woorden, beelden of begrippen kon uitdrukken. Tijd en ruimte waren weggevallen. De enige realiteit die hem overbleef, was datgene wat hij toen had ervaren: een tegenwoordigheid, die licht, warmte, macht, totaliteit was, waarbij al het andere opeens slechts een droom, een inbeelding of scherm bleek te zijn. Die ervaring kon hij nooit terugwinnen, hij kon ze niet meedelen. Maar het was werkelijkheid geweest, de enige waarheid. En daarna kon het hele menselijke leven hem nooit meer binden zoals voorheen. Ook de menselijke voorstellingen en ervaringen van zijn geloof walgden hem, zij schenen zich op te lossen, te vervluchtigen, hij had er geen greep meer op, hij had geen houvast meer, zelfs niet aan het sacramentele leven, dat hij alleen uit een vage vertwijfeling toch niet losliet. Veeleer dan de strijd om een geloof te veroveren of om het niet te verliezen, is in deze roman beschreven hoe een geloof, dat leven is, | |
[pagina 423]
| |
groeit en gelouterd wordt door het verzaken aan alle menselijke voorstelling en voldoening. Het enige wat in Kansdorf onaangetast is gebleven, is de liefde voor zijn te jong gestorven vrouw, Dagny. Wanneer hij echter op een avond, uit heimwee, ter hand neemt wat zij heeft achtergelaten, vindt hij een pakje brieven, door Dagny aan haar oudere zuster geschreven, en teruggestuurd toen deze op een skitocht verongelukt was. En daar leest hij, in de eigen brieven van zijn vrouw, hoe zij een andere man heeft liefgehad; hoe zij hém, Edvard Kansdorf, vereerde en van hem hield, maar hoe, tegen haar eigen wil in, heel haar hart van een andere liefde was vervuld. Kansdorf kan uit de woorden lätt, snabb, och öm (de titel van de roman), die zijn vrouw in deze brieven gebruikt maar die ook door een zijner vrienden, een schrijver, worden aangehaald, opmaken, dat niemand anders dan deze laatste de beminde van zijn vrouw is geweest. Gefolterd en vertwijfeld gaat hij hem opzoeken: de man is hoogst verbaasd, weet van deze liefde niets af, kan integendeel bewijzen dat er tussen hem en Kansdorf's vrouw nooit iets is geweest. Zo sterk was Dagny's trouw aan haar man, dat zij aan deze andere liefde nooit heeft toegegeven. Edvard's hart is echter gewond, zijn ideaal is stukgeslagen: innerlijk had zijn vrouw hem toch verraden.... Nu gaat het eerst voorgoed bergaf met hem. Een ogenblik rijst in zijn hart een nieuwe liefde, wanneer hij een Russisch meisje helpt. Maar hij wordt afgewezen. Met zijn dokter, de atheïst Lebrun, spreekt hij af, dat deze, als er geen hoop meer is, hem een verlossend spuitje zal geven om zijn zinloos lijden te bekorten. Wij hebben hier gepoogd alleen de geschiedenis van de hoofdfiguur uit het boek samen te vatten; daardoor begingen wij een groot onrecht tegen de kunst van Sven Stolpe. Nooit volgt hij in zijn boeken één held alleen: noch op het natuurlijke, noch op het bovennatuurlijke plan is het leven een eenzaam avontuur. Mensen die samen leven, voltrekken op hun eigen, ondoorgrondelijke wijze hun bestemming aan en voor elkaar. Ook in deze roman zijn alle figuren in de grond even belangrijk en noodzakelijk voor elkander: het vrome Russische meisje, Dr Lebrun, die zich heel wat atheïstischer en brutaler waant dan hij in werkelijkheid is, diens minnares en familie, en tenslotte de priesterfiguur Pater Perezcaballero, de Dominicaan, die Edvard in het supreme uur der foltering en loutering zal begrijpen en vrede schenken. Ten opzichte van deze laatste figuur spaart Stolpe zijn ironie niet: deze onberispelijke ‘heilige’, begaafde pater, alom geëerd als de grote predikant en patriot van zijn generatie, is een mens die eigenlijk uit eigen inzicht, uit hoogmoed | |
[pagina 424]
| |
handelt. Hij maakt een ontzettende crisis door, die hem physiek en geestelijk breekt: hij meent zijn geloof te verliezen en te vertwijfelen, en bekent oprecht zijn vernedering en nutteloosheid. Bij zijn geestelijke leidsman, de eenvoudige Dom Dusolier, die zo ver beneden hem staat, vindt hij het onbarmhartige en scherpzinnige besef, dat hij zelfs in zijn vernedering zichzelf zoekt, haar cultiveert en nog zijn eigen leven speelt in de mooie rol van vernederde! Van de fijne Perezcaballero blijft ten slotte alleen nog een geestelijk wrak over, een mens die erkent dat hij geen enkel inzicht meer heeft en op genade en ongenade is overgeleverd aan de donkerten van Gods nacht. Dan is hij rijp om Kansdorf te helpen; dan kan hij hem van uit een hoger weten zeggen: aanvaard uw lijden, niet als een stoïcijn, die het psychologisch wil beheersen en verwerken. Neem het aan, neem het geheel aan. Aanvaard uw liefde voor uw overleden vrouw: schenk haar niet alleen vergiffenis, maar de trouw aan deze liefde, met al haar pijn, zal uw redding zijn, zoals de poging om u ervan te bevrijden, uw lijden te ontvluchten, uw zonde was. Die andere liefde moet ge opgeven, totaal; gij hebt er het ideaal, dat gij zelf hebt geschonden, in willen najagen. En, tegenover de menselijke onmacht van Kansdorf tot deze pijnlijke overgave: kunt gij u voorstellen wat het is, op een zeer, zeer hoge ladder te staan, en u dan achterover in het ijle te voelen neervallen? Zo is het, wanneer men zich overgeeft aan de genade. En als de zieke vertelt, hoezeer heel zijn geloof hem sedert lang irreëel is geworden, dan stelt de Dominicaan daartegenover dit inzicht, dat de sleutel mag heten van het hele boek: ‘In de nacht te dwalen kan een hoge uitverkiezing betekenen.... Gij hebt in de nacht geleefd. Gij zijt tot een toestand van leegte en machteloosheid gekomen.... dit is het eindpunt van het natuurlijke, menselijke leven’. Dat zulk een boek terzelfdertijd vol humor kan steken, is wel een bewijs van 's schrijvers meesterschap. Het Parijse milieu, de Franse bureaucratie, het leven van de kleine lui - zoals Clotilde, Kansdorf's gevoelige en oneerlijke huishoudster - zijn kostelijk en raak beschreven.
Sakrament is eveneens een louteringsroman. Hij is eenvoudiger en strakker gebouwd. Het is te verwachten, dat de critiek over het algemeen meer begrip zal tonen voor dit werk dan voor het voorgaande of het volgende. De loutering van Erik Leopold, voorzeker ook een zuivering van zijn geloofsbeleving evenals bij Edvard Kansdorf, verloopt langs banen die de literaire critici minder onbekend zijn: de zuivering verloopt langs de sublimering van een menselijke liefde. Niet in een verscheurend en stoïcijns verzaken, noch in een platonisch transcende- | |
[pagina 425]
| |
ren, maar in het christelijke offer, dat van de mens een ‘martelaar’, een getuige maakt. Erik is toneelspeler. Als bekeerling vindt hij aanvankelijk in zijn geloofsleven onbewust een schone voldoening. Naarmate hij echter minder beantwoordt aan het hoge ideaal dat hij zichzelf voor ogen stelde, voelt hij zijn geloof wijken, vervluchtigen. In de grond wilde hij zijn katholicisme beleven als een fijnproever, een aestheet, een aristocraat van de geest. Het geloof was voor hem een nieuwe functie van zijn geest, een nieuwe volmaaktheidsvorm van zijn hoogmoed. Een dergelijk geloof biedt hem geen houvast; noch de priester die hem raad geeft noch hij zelf beseffen, dat Gods genade ervoor zorgt, dat dit menselijke geloof verdwijnt en schijnbaar slechts een nacht van onzekerheid en dolen achterlaat. Erik's ziel kende nog geen aanvaarding-in-liefde, slechts het zich-toeëigenen-in-overheersing. Die aanvaarding zal hij leren langs de weg van de offerende liefde. In een toestand van uiterste verworpenheid komt hij logeren bij zijn broer, die in Frankrijk is getrouwd en nu in de stille omgeving woont van de aloude abdij van Morienval. De atmosfeer van het oord, het liturgische leven van de abdij, de serene spiritualiteit der monniken, werken met hun boventijdelijke vrede reeds als een kuur op de onrustige geest van Erik. Maar vooral Monique, zijn schoonzuster, zal voor hem een instrument van genade, het ‘Sakrament’ van zijn leven worden. Zij is één van die wezens, bij wie diepte niet samengaat met gefolterd-zijn doch met vrede, één van die begenadigde vrouwen, die Goethe zo eenvoudig ‘eine schöne Seele’ noemde. Monique's wezen en bestaan doorstralen Erik's ziel met helderheid; hij leert onderwerping en overgave. Tussen beiden ontstaat een hartelijke genegenheid. Doch het is de tragiek van een dergelijke menselijke verhouding, dat zij het hele wezen meesleept. Erik beleeft een zuivere liefde. Maar na het overlijden van zijn broer meent hij dat nu niets meer de totale vereniging in de weg staat van twee wezens, die zo duidelijk voor elkander zijn bestemd. Dan verneemt hij echter het geheim van Monique, het geheim wellicht ook van de helende kracht van haar tegenwoordigheid, van haar vredebrengend klare wezen: zij leefde met haar man in onthouding, zij heeft haar leven aan God gewijd, zij kan Erik's vrouw niet worden. En in de louterende smart, waar zijn liefde nu doorheen moet gaan, leert hij het uiterste aanvaarden, het zich-onderwerpen in plaats van het zich willen toeëigenen: ‘een sakrament misbruikt men niet’.
Spel in de coulissen geeft ons opnieuw een ander aspect van de wegen, waarlangs de mens zijn genade-bestemming bereikt. In deze | |
[pagina 426]
| |
roman wordt achter de schermen een dubbel spel gespeeld: het spel waardoor de mensen heimelijk de gebeurtenissen op het toneel proberen te beïnvloeden, en het spel van de genade, die haar eigen wegen gaat, in en door het vrije spel der mensen. Dit boek kan meer dan het vorige aanleiding worden tot oppervlakkige lezing. Stolpe laat hier niet langer genade en natuur op een dubbel plan spelen noch expliciet tegenover elkander staan: de genade is niet zichtbaar op het toneel zelf, maar van uit de coulissen is zij wel degelijk actief in de opvoering betrokken. En daar het boek stevig gebouwd is rond de lotgevallen van één gezin, en ook vóór de schermen een zeer dramatisch, minder innerlijk gebeuren vertoont, zal de critiek wellicht menen, dit boek niet zo uitgesproken katholiek te moeten noemen. Doch dieper dan in zijn voorgaande romans dringt de schrijver hier door tot de authenticiteit, noodzakelijke voorwaarde voor waarheid van leven en dus ook voor het bestaan zelf van het genadeleven in de mens. Herbert Falk is eerste minister in een West-Europese staat. Zijn coalitie-regering houdt moeilijk stand tegen de aanvallen van links. Falk heeft zich met heel zijn energie in de strijd geworpen; hij is een groot en oprecht redenaar; hij spaart zichzelf niet: voor zijn taak zet hij al zijn kracht en trouw in. Hij voelt zich één van die betrouwbare, standvastige mannen, die ‘op de bres’ staan in de strijd voor hun ideaal. Zo ziet hij zijn leven. Zo zien hem helaas ook zijn kinderen, dit leven vóór zichzelf en vóór de wereld spelend. Maar door het pharisaisme van de zg. mooie of grote levens rondom zich hebben zij innerlijk schipbreuk geleden: Georges, eerst zo vroom, verliest langzamerhand zijn geloof, en zoekt vertwijfeld naar een leven dat echt is en spontaan, dat zichzelf niets voorliegt; Regina, voor wie haar vader eens de afgod was, verafschuwt hem nu, terwijl zijzelf een nevropathe wordt, een ambivalent, nooit volwassen wezen. Falk's vrouw, Elisabeth, is ziekelijk, verblijft op het land en leidt er een leven van diepe vroomheid. De getuige van wat zich in werkelijkheid in dit gezin afspeelt, is Pater Leo, de nogal gezette, weinig intelligente, maar in eigen ogen ook zeer onvolmaakte Dominicaan. Als geestelijke vader van mevrouw Elisabeth krijgt hij niet alleen toegang tot, maar ook een eigen kijk op het gezin Falk. Hij weet, dat hij geen raad kan geven - ‘alle raad, die ik ooit gaf, was verkeerd’ bekent hij met glimlachende humor -, maar zijn nederigheid laat hem op feilloze wijze het echte van het onechte onderscheiden. Voor de ongelukkige kinderen kan hij niets meer doen: Georges is geheel in de ban van zijn liefde voor een communistische studente, bij wie hij het echte leven meent te vinden; Regina wantrouwt alles wat zich voor edel of vroom uitgeeft, en haakt zich vast aan een | |
[pagina 427]
| |
meisjesflirt uit haar pensionaatstijd. Voor de vroomheid van zijn geestelijk kind, mevrouw Falk, toont Pater Leo zich meedogenloos: haar leven is een pose; op een vroegere ontrouw van haar man wil zij zich met deze vroomheid wreken; in de ziel van haar kinderen heeft zij het beeld van hun vader onteerd door ze, in hun jeugd, voor zijn ‘bekering’ te laten bidden; in werkelijkheid heeft zij hen tot bondgenoten willen maken van haar eigen liefdeloosheid. Zelfs haar invaliditeit is een wapen tegen haar man. Zo heeft zij hem eenzaam gemaakt, hem verplicht tot het spelen van de sterke, de onverbiddelijke held.... Intussen broeit in de hoofdstad het verzet tegen Falk's regering. Bij een rode manifestatie dreigen de betogers de politie te overrompelen. Falk volgt de hele strijd aan de telefoon: zal hij zwak zijn en zich machteloos tonen? - zal hij optreden met geweld? Wendt, zijn secretaris, een crypto-communist, spoort hem aan tot krachtdadigheid. Pater Leo, die weet wat in Falk omgaat en vermoedt wie Wendt is, haast zich om de eerste minister te bereiken en bloedvergieten te voorkomen. Falk moet beslissen: telefonisch geeft hij bevel, het vuur te openen. Bij de gevallenen in de voorste rijen is Georges, zijn zoon. Herbert Falk treedt af. Als een wrak vinden we hem terug op het landgoed, samen met zijn vrouw. Beiden zijn stil geworden: ze hebben te laat ontdekt, hoe heel hun leven één grote leugen is geweest; ze hebben het begrepen door de verschrikkingen die hun leugen heeft gebracht over degenen die zij hadden moeten liefhebben. Schijnbaar is hun leven mislukt en gebroken. In werkelijkheid heeft het nú eerst de waarheid gevonden: zich namelijk, in het bewustzijn van eigen kleinheid en hulpeloze zondigheid, over te geven aan Gods genade en barmhartigheid. | |
Anthropologie van de verlosteStolpe's oeuvre neemt een eigen plaats in onder dat van de grote katholieke romanschrijvers van onze eeuw. Bij hem vindt men niet, als bij een Mauriac, de diep gevallen verdorvenheid van de natuur, die zwarte zondigheid van de mens, die in een titanische strijd door de genade moet worden ‘geforceerd’. Evenmin de extreme, op de spits gedreven gevallen van een Graham Greene: theologische grensgevallen, waar de barmhartigheid Gods zich openbaart in het hart zelf van de zondigheid. Noch de bijna manicheïstische spanningen tussen het demonische en de genade, zoals bij een Bernanos, een Gertrud von le Fort of een Elisabeth Langgässer. Bij Bernanos immers heersen genade en vreugde niet alleen dank zij de kruisiging van het menselijke, maar zij | |
[pagina 428]
| |
schijnen uit niets anders dan juist deze kruisiging te bestaan. Evenals bij Bloy, krijgt men er steeds de indruk, qu'il est terrible de tomber aux mains du Dieu vivant. Bij Stolpe integendeel treft bijna altijd de aanwezigheid van een milde humor, die, al is hij minder speels, wel eens doet denken aan sommige bladzijden van Bruce Marshall; het is een humor, die alleen mogelijk wordt wanneer de mens het mysterie van de Incarnatie concreet en volledig heeft aanvaard: in en door onze menselijkheid zoals ze is, voltrekt zich Gods grote mysterie. Stolpe belicht in haar veelzijdige aspecten de anthropologie van de ‘nieuwe mens’. Historisch bestaat enkel de begenadigde mens, de gevallene en de verloste. Hij is niet denkbaar tenzij in het heilsgebeuren, levend en actief er in betrokken. Vandaar is in de reële menselijke psychologie ook steeds die nieuwe dimensie aanwezig, die Stolpe in zijn figuren poogt te vatten; hij noemt dit een ‘instrumentele’ psychologie. De mens is steeds bovennatuurlijk gebonden, actief medewerkend, opbouwend of afbrekend, aan de verlossing en de voltrekking van het heilsgebeuren, niet alleen voor zichzelf maar ook voor zijn medemensen. De dwaze zonden van de mensen en hun vaak even dwaze deugden weet God te gebruiken in dit heilswerk. Ook voor zijn genadeleven mag elk van ons wellicht zeggen wat de oudere Wilhelm Meister uit de Wanderjahre constateerde: niet zonder een zekere verwarring kijkt de mens op zijn verleden terug, wanneer hij bevindt dat zijn willen juist, zijn handelen verkeerd, zijn begeren slecht, en wat hij bereikte toch nog het gewenste was. Hoezeer het in de genade opgenomen leven in Stolpe's romans de enige, concrete werkelijkheid uitmaakt, hoezeer hij het geloof niet anders kan zien dan als een leven van de ziel, - een leven dat zich noodzakelijk en natuurlijk moet ontplooien in een mystiek -, getuigt hij uitdrukkelijk in zijn Jeanne d'Arc (1949). Dit boek is wel de eigenaardigste biografie, ooit aan deze heilige gewijd: boeiender dan in een roman weet de schrijver ons de locale kleur van het einde der Middeleeuwen, het karakter en de gestalte van de edelen, krijgers, vorsten en priesters in het Frankrijk van de XVe eeuw voor de geest te roepen. Maar terzelfdertijd doet hij juist datgene, wat onvergeeflijk schijnt bij een dergelijke evocatie: hij vergeet dat wij samen met hem tijdgenoten van Jeanne d'Arc zijn geworden, en neemt critisch de modernste discussies van psychologen en historici onder de loupe. Niet alleen verliest zijn werk daardoor niets aan evocatieve kracht, maar de schrijver voert ons mee in zijn ‘queste’, in zijn vorsen naar de werkelijke zielsgeschiedenis van Jeanne. Het is hem niet te | |
[pagina 429]
| |
doen om sentiment, niet om een ‘hineininterpretieren’ in een zielsgebeuren, maar om Jeanne's levende psyche: in de verlossing is zij immers een eeuwige tijdgenote en blijft zij levend onder ons. Wij begrijpen de voorkeur van de schrijver voor deze heilige: zij is één van die zielen, bij wie de onzichtbare dimensie van het leven zichtbaar is geworden. Door haar historische missie en de charismen voor deze zending vereist, heeft het ‘spel achter de schermen’ ingegrepen in het spel op het toneel, het speelt op het zichtbare toneel. In Zweden geldt deze biografie voor Stolpe's meesterwerk. Velen werden er door genoopt hun Weltanschauung te herzien. Want hij spaart er het agnosticisme van zijn tijdgenoten niet: ‘Het positivistische bijgeloof, waarmee historici en psychologen tegenwoordig de werkelijke hoogtepunten van de geschiedenis observeren, is alles behalve normaal. Vanuit een kikvorsperspectief gezien, verdwijnen de toppen. Dit beduidt echter niet, dat deze toppen niet bestaan, en evenmin dat de kikvors het normale vertegenwoordigt. In de moderne beschouwing van de mens reikt de blik tot het genitale, verder niet. Van uit een zo laaggelegen standpunt moet het geestelijk leven er natuurlijk als een illusie uitzien, het wonder als een superstitie, en de openbaring als een hallucinatie. Wie niet bereid is rekening te houden met de mogelijkheid, dat zijn eigen ervaring - als bij het kind - begrensd is, zijn eigen vorming eng, dat het gewone begripsvermogen van onze tijd misvormd en verminkt is, kan niet verhopen ooit tot een werkelijk begrip van Jeanne d'Arc's verschijning door te dringen’.
In ditzelfde boek schrijft Stolpe het credo neer, dat de neerslag is van zijn grondervaring en de sleutel van zijn oeuvre: ‘Eén van de voornaamste eisen van de christelijke religie is zelfverloochening. De grote psychologische paradox van het christendom luidt: ik ben sterk in mijn zwakheid; het enige waarop ik roemen kan is mijn zwakheid; Gods kracht openbaart zich enkel in een mens die bereidwillig zijn eigen machteloosheid erkent en zijn eigen wil offert. Deze grondaanschouwing staat in een onverzoenlijke tegenstelling met de opvatting, dat de mens over zichzelf zou kunnen beslissen, een opvatting die - min of meer uitgesproken - in het wezen ligt van de Westerse cultuur. Noch het materialisme noch het humanisme kunnen deze christelijke grondaanschouwing delen’. |
|