Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
Wat dacht Kant over God?
| |
[pagina 403]
| |
één vers van Goethe, van één aforisme van Nietzsche, van één bladzijde van Gide? Zo is het ook met Kant vergaan. We willen ook hem niet vrijpleiten van een zekere onduidelijke ambivalentie, waardoor de vergissing van zijn epigonen enigszins kan worden verklaard. Hij is er echter wellicht erger aan toe dan vele anderen, want door het agnosticisme, dat men hem toedicht, wordt de bedoeling zelf, die zijn denken als geheel bezielt, totaal over het hoofd gezien. Het is dus nog steeds van actueel belang, een objectief beeld te schetsen van hetgeen de echte Kant over God en over de bewijzen van het Godsbestaan heeft gedacht. In een korte bijdrage is het niet mogelijk dit probleem alzijdig en volkomen technisch te behandelen. We menen echter, dat het wel mogelijk is, de ware zin van de kantiaanse filosofie over God in een niet al te ingewikkelde vorm op verantwoorde wijze uiteen te zetten. | |
Het hoogste WezenWe laten hier de subjectieve overtuigingen van Kant en de aard van zijn godsdienstzin geheel buiten beschouwing. Ons interesseert alleen, was hij als denker objectief in zijn werken over God heeft gezegd. Vooreerst zij opgemerkt, dat Kant elke openbaringsgodsdienst als een symbolische illusie heeft verworpen. Al wat het dogmatisch geloof over de H. Drievuldigheid en andere geheimen verkondigt, mist voor hem elke objectieve waarheidswaarde. Met heel de Aufklärungs-beweging van zijn tijd staat hij eerder vijandig tegenover elk dogmatisch geloof. In zijn filosofisch denken is er alleen plaats voor God, zoals deze traditioneel in het zuiver natuurlijk, menselijk denken wordt gekend: als het hoogste Wezen. Onder ‘hoogste Wezen’ verstaat Kant overigens met Platoon, Aristoteles en heel het christelijk denken een transcendente oorzaak, d.i. een wezen, dat elke beperkte realiteit, zoals de wereld en de mens, in volmaaktheid oneindig overstijgt, dat de Scheppende oorzaak is van al het buiten Hem bestaande, de eeuwige rechter van het zedelijk gedrag der vrije, verantwoordelijke schepselen. Het beeld van God, dat Kant in zijn filosofie beschrijft is in grote trekken het traditionele en het christelijke. Van pantheïsme b.v. is er bij hem geen spoor te ontdekken. Nog minder kan worden beweerd, dat Kant een filosofisch atheïsme heeft verkondigd; zelfs niet een zuiver methodologisch atheïsme, in die zin dat de wijsbegeerte een wetenschap zou zijn, die het Godsprobleem niet omvat, het overlatend aan andere vormen van het menselijk bewustzijn dan het ‘kennen’. Kant, als filosoof, ziet zich integendeel genoodzaakt | |
[pagina 404]
| |
het bestaan van een trancendente God, schepper van het heelal, te poneren als sluitsteen van heel zijn denksysteem. Karakteristiek voor zijn theorie is echter de bewering, dat de mens Gods bestaan wel moet aanvaarden door een noodzakelijke akt van de rede, die hij een ‘geloofsakt’ noemt (Vernunftglaube), maar dat de rede dit bestaan niet kan ‘bewijzen’. Alles hangt er dus van af te weten, wat Kant eigenlijk verstaat met het geloof van de rede en met het bewijzen door de rede. En om dit te begrijpen, is het natuurlijk van het grootste belang, te weten, wat hij onder de ‘rede’ zelf verstaat, die door een geloofsakt Gods bestaan moet poneren, en nochtans niet kan bewijzen. | |
Verstand en redeKant heeft zijn critisch systeem opgebouwd volgens een schema, ontleend aan de in zijn tijd gangbare psychologie: het kennend bewustzijn van de mens onder de drievoudige vorm van zintuigelijke ervaring, verbeelding en intellectuele kennis. Voor ons probleem is alleen dit laatste deel van zijn systeem van belang. In de intellectuele kennis nu heeft Kant een zeer scherp onderscheid gemaakt tussen verstand en rede. We kunnen het voorlopig als volgt opvatten: het verstand is een lagere, de rede een hogere vorm van intellectueel kennen. Het verstand is immers een functie, waardoor het voor de mens mogelijk wordt, door een eigen, spontane activiteit van het ik, de fenomenen van de wereld-ervaring synthetisch te verbinden en hierover algemeen geldende uitspraken te formuleren, welke de grondslag vormen van de wetenschap. Men moet weten, dat Kant zeer onder de indruk gekomen was van de natuurwetenschappelijke theorieën van Newton (1642-1727). De theorie van de algemene aantrekkingskracht volgens bepaalde wetten had de geesten al even zeer in beroering gebracht als twee eeuwen later de theorie van de algemene relativiteit van Einstein dit zou doen. De spectaculaire ontwikkeling van het physische en astronomische kennen, dat uit Newton's wet van de zwaartekracht volgde, de schijnbaar absolute, universele geldigheid van die wet noopten Kant er toe de zekerheid van de natuurwetenschappelijke bewijsvoering filosofisch te funderen. Door de bewijsvoering, steunend op de wet van de zwaartekracht kwam men immers tot algemeen-geldende ‘bewezen’ proposities of wetten, uitgedrukt in hetgeen Kant ‘synthetische apriori oordelen’ noemde, en waarvan hij de absolute geldigheid wilde verklaren. Het besluit van zijn langdurig en moeizaam onderzoek was, dat het ‘verstand’ als 't ware een dictatoriale macht bezat om de zichtbare fenomenen onder bepaalde orde- | |
[pagina 405]
| |
nende schemata te brengen, waarvan wel de voornaamste zijn, tenminste voor ons onderzoek, het schema van het ‘bestaan’ en dat van ‘oorzaak en gevolg’. Elke wetenschappelijke kennis van de natuur, elke bewijsvoering betreffende de natuurfenomenen is dus tenslotte gebaseerd op deze ordenende beginselen of ‘a priori categorieën’ van het ‘verstand’. Het verstand is bijgevolg het menselijk denken gericht op de natuurfenomenen, het is de waarborg van de universele geldigheid van de natuurwetten, die aan de vloed der fenomenen een zekere (wetenschappelijke) denkbaarheid geven. Kant's theorie van het verstand (hij noemt die de ‘Analitik’) is dus niets anders dan de filosofie van de physica en meer bepaald van de newtoniaanse physica. Maar als ‘bestaan’, ‘oorzaak en gevolg’, als algemeen geldende proposities, en eveneens ‘bewijsvoering’ eigenschappen zijn van het ‘verstand’, dus van het menselijk denken, toegepast op de physische fenomenen, dan volgt hieruit, dat al, wat niet physisch is, aan het verstand ontsnapt, dat het verstand niet bij machte is, om zich uit te spreken over realiteiten, die de physische orde te boven gaan (Kant noemt deze ‘noumenale’ realiteiten). Kant heeft aan de woorden: verstand, oorzaak, bestaan en bewijzen - om ons tot deze te beperken - een zeer bepaalde, beperkte betekenis gegeven. En meer in het bijzonder, ‘bewijzen’ heeft voor hem de zin van: bewijzen, zoals men dat in de physica doet. Het resultaat van de bewijsvoering is dan steeds een ‘synthetisch a priori oordeel’, d.w.z. een physische wet. Het is duidelijk, dat, uitgaande van zulk een opvatting, het bestaan van God niet kon worden bewezen, daar God, volgens Kant zelf, de physische wereld oneindig transcendeert, en bijgevolg niet kan vallen onder de jurisdictie van het ‘verstand’. In die zin gaan we volledig accoord met Kant: het ‘verstand’ kan het bestaan van God niet bewijzen, en indien men, steeds met Kant, poneert, dat alleen het verstand ‘bewijst’, dan moet men besluiten, dat er geen bewijsvoering mogelijk is op heel het gebied van het metafysische. De metafysische realiteiten immers - en hiertoe rekent Kant zelf God, het Heelal in zijn totaliteit en de onsterfelijke ziel - verschijnen niet aan het verstand, daar zij geen zintuigelijk waarneembare phenomenen zijn; zij kunnen alleen worden erkend door de activiteit van de ‘rede’. Kant is er immers van overtuigd, dat het specifiek menselijke zich niet beperkt tot het verstand, dat gebogen is naar het zichtbare en het waarneembare fenomeen. Door het hoogste en edelste van zijn wezen is hij in contact met het transcendente, met het ‘noumenale’, een contact, dat een andere structuur moet vertonen dan het synthetiserend en argumenterend proces van het verstandelijk begrijpen. De mens is niet alleen verstand; hij is ook rede. | |
[pagina 406]
| |
Theoretische en praktische redeHet redelijk denken, geopponeerd aan het verstandelijk denken, heeft Kant weer in twee functies gescheiden: de theoretische rede, die alleen tot doel heeft de speculatieve waarheid, en de practische rede, die het morele leven van de mens beheerst. Alleen door deze rede, in haar dubbele functie, aanvaardt de mens als een zekerheid, die de zekerheid van het fenomenele overtreft, het bestaan van God. Nochtans kan het bestaan van God niet ‘bewezen’ worden, omdat, zoals we reeds aanstipten, bewijzen in de stricte, kantiaanse zin een activiteit is van het verstand. Door andere en hogere vormen van het kennend bewustzijn komt de mens tot een inzicht in het goddelijke. En zowel de theoretische als de practische rede moeten tot dit inzicht bijdragen. De theoretische rede vat noodzakelijkerwijze de idee op van een absoluut, noodzakelijk Wezen, de idee van God. Het kennend bewustzijn van de mens kan niet berusten in de fenomenele, verstandelijke kennis. Door de functie van de theoretische rede streeft het naar een niet-fenomenele, transcendente eenheid. Zo vormt deze functie noodzakelijkerwijze de idee van de wereld als geheel, de idee van de individuele, onsterfelijke ziel, en als opperste eenheidsperspectief van het denken de idee, of liever het ideaal: God. Het is dus duidelijk dat er geen echt menselijk bewustzijn mogelijk is, waarin de idee van God niet zou verschijnen, - niet als een subjectieve illusie, maar als een noodzakelijke functie van de theoretische rede. Maar, zo meent Kant, het is niet mogelijk, dat de theoretische rede, die noodzakelijkerwijze de idee God in zich draagt, zelf zou bewijzen, dat aan die idee ook een buiten de rede bestaande realiteit beantwoordt. Het bestaan van God blijft immers ‘problematisch’ voor de theoretische rede, die niets kan zeggen over het bestaan of het niet bestaan van het ‘ideaal’, dat zij in zich draagt. En Kant is hier consequent met zichzelf. Immers, indien ‘bestaan’ een categorie is van het ‘verstand’, en indien ‘bewijzen’ betekent onze kennis verrijken door een dialectiek, die beperkt is tot de fenomenen van de zichtbare wereld, dan is het onmogelijk het bestaan van God te bewijzen: God immers, zegt Kant zeer terecht, is geen object van de fenomenele wereld; hij is Geest en verschijnt niet langs onze zintuigen in onze ruimte en onze tijd. Hij ontsnapt bijgevolg geheel aan de greep van het ‘verstand’. Maar wat de theoretische rede niet kan, nl. enig uitsluitsel geven omtrent de realiteit van het ideaal, God, dat kan de practische rede. Deze laatste is het menselijk kennen van de zedelijke verplichting; zij dringt door in het rijk van de ‘vrijheid’ en overtreft bijgevolg de kracht | |
[pagina 407]
| |
van het ‘verstand’, dat slechts te doen heeft met de ‘noodzakelijkheid’ van de natuurwetten. Wanneer Kant nu gaat redeneren over het noumenale feit van de morele verplichting, dan komt hij tot de slotsom, dat deze moraliteit in zich absurd en onmogelijk is, indien men niet het bestaan van God aanvaardt. Het argument van Kant komt ongeveer overeen met het natuurlijk, populair rechtvaardigheidsargument. Het staat vast, dat de mens moet leven naar de imperatieven van de morele plicht. Anderzijds zien we dat de plichtsgetrouwheid vaak niet wordt beloond door een aards, sensibel geluk. En alhoewel de mens steeds zijn plicht moet doen om de plicht en niet voor welke beloning dan ook, toch is het een ergernis voor het zedelijk bewustzijn, te moeten aanvaarden, dat het kwade zegeviert en het goede onbeloond blijft. Onze practische rede bijgevolg, zo zegt Kant, verplicht ons te aanvaarden, te ‘postuleren’, dat er een Wezen bestaat, hetwelk enerzijds de morele gezindheid van de mens kent (een alwetend Wezen) en anderzijds zozeer meester is over het natuurgebeuren, dat het dit kan verplichten op een of andere wijze het geluk van de plichtsgetrouwe te verzekeren (dus een almachtig Wezen). Een alwetend en almachtig Wezen nu noemen wij God. Voor Kant is dus niet het verstand maar wel de rede, door de samenwerking van haar theoretische en haar practische functie, in staat om tot de zekerheid te besluiten van een transcendent Wezen, dat al de attributen van de christelijke godheid bezit. De theoretische rede immers blijft er borg voor, dat de idee van zulk een Wezen niet contradictorisch, onmogelijk is; de practische rede van haar kant postuleert de realiteit van die Idee. Deze gecombineerde activiteit van de rede, waardoor Gods bestaan wordt geaffirmeerd, noemt Kant een ‘Vernunftglaube’: een geloofsakt van de rede, om hem te onderscheiden van de kenakten van het verstand. De rede immers kan niet tot haar conclusies komen op dezelfde wijze als het verstand, nl. door het toepassen van verstandelijke categorieën op de gegevens van de zintuigelijkheid, zij heeft haar eigen wegen om tot de haar aangepaste zekerheden te besluiten. Terwijl het verstand kent, gelooft de rede. Het is duidelijk, dat dit geloof niets te maken heeft met het bovennatuurlijk geloof, dat steunt op het onfeilbaar, onmiddellijk getuigenis van God. De rede aanvaardt tenslotte niets anders dan het getuigenis dat zij aan zich zelf aflegt: zij gelooft in zichzelf, wanneer zij door de reflexie op haar eigen theoretische en practische activiteit besluit tot de realiteit van het transcendente Wezen. Het besluit dringt zich op, dat de zekerheid van het Godsbestaan niet alleen van een andere, maar ook van een hogere orde is dan de zekerheden, die het verstand verwerft over de stoffelijke dingen. Door het | |
[pagina 408]
| |
verstand immers blijft het menselijk bewustzijn beperkt binnen de enge horizont van de zintuigelijkheid, van de ruimte en van de tijd. De rede daarentegen ontdekt de wereld van het transcendente, van hetgeen Kant noemt het ‘noumenale’ - de scholastiek zou zeggen van het ‘zijn’ in zijn absolute geldigheid. Dus niet het verstand, maar de rede ontdekt God. | |
Het Godsbewijs van KantKunnen we uit het voorafgaande besluiten, dat Kant ‘het bestaan van God heeft bewezen’? De filosoof van Königsberg zou met deze wijze van spreken moeilijk kunnen instemmen. Hij heeft immers aan de termen ‘bestaan’ en ‘bewijzen’ een zeer enge betekenis gegeven, het ‘bestaan’ kan slechts ‘bewezen’ worden in de orde van het zintuigelijkwaarneembare. Hierbuiten hebben deze woorden geen zin. Laat ons dan liever zeggen, dat Kant ongetwijfeld door zijn ‘transcendentale’ analyse van het menselijke kennen heeft ‘aangetoond’, dat God een transcendente ‘realiteit’ is, zonder welke het leven van de menselijke ‘rede’ in haar dubbel aspect onverklaarbaar is. Er is voor Kant geen filosofische bezinning mogelijk, die niet zou besluiten tot de geloofsakte van de rede in een absoluut, transcendent, kennend en willend en bijgevolg persoonlijk wezen. In het kantiaanse Godsbewijs (om het nu maar bij zijn naam te noemen) liggen diepe intuïties bevat, die voor een geldig Godsbewijs van het grootste belang zijn. Er is eerstens dit inzicht, dat we het bestaan van God niet kunnen bewijzen, zó-als we bewijzen, dat de som van de hoeken van een driehoek gelijk is aan twee rechte hoeken, dat de aarde rond de zon draait, dat de ruimte gebogen is enz..... Het bewijs van het bestaan van God is van een andere orde en moet geschieden met andere kenmiddelen dan de wiskundige deductie of de natuurwetenschappelijke inductie. Er is ook het inzicht, dat het de hele menselijke geest is, die God ontdekt, en dat bijgevolg op de een of andere wijze ook de morele aanleg van de mens een rol speelt in de bewuste kennis van het Godsbestaan. Er is vooral de duidelijke affirmatie van de goddelijke transcendentie, die de filosofie van Kant tot een bij uitstek theïstische filosofie stempelt. Het is hier niet de plaats, ook op de tekorten te wijzen van het kantiaanse Godsbewijs. Onze bedoeling was alleen zo duidelijk mogelijk uiteen te zetten welke de ideologische plaats is van God in het geheel van de filosofie van Kant. Alleen zijn we wellicht nog een antwoord schuldig op de vraag, die zich nu vanzelf opdringt: hoe is men er toe | |
[pagina 409]
| |
gekomen, om zo algemeen te aanvaarden, dat Kant bewezen heeft, dat het Godsbestaan niet kan bewezen worden? In feite heeft Kant gemeend, te kunnen bewijzen, dat al de vóór hem opgebouwde Godsbewijzen ongeldig waren. Immers, zo redeneerde hij, al die bewijzen (hij herleidde ze tot drie: het cosmologisch, het teleologisch en het ontologisch bewijsGa naar voetnoot2) willen tot het bestaan van God komen langs zuiver verstandelijke en alleen theoretisch redelijke argumenten. Zij willen aan de idee van God realiteit toekennen door een verstandelijke bestaansaffirmatie. Nu, zoals we zagen, dat is voor Kant onmogelijk. De realiteit van God wordt alleen gepostuleerd door de practische rede, niet door het verstand. We kunnen hier niet verder de ingewikkelde technische wegen bewandelen, die Kant volgt om tot zijn doel te geraken, en een denkfout te ontdekken in de klassieke Godsbewijzen, die hij alle herleidt tot een ook voor ons ongeldig ontologisch bewijs. Het is ook niet nodig, hier te gaan bewijzen, dat Kants pogingen, om de ongeldigheid der klassieke Godsbewijzen aan te tonen, niet geslaagd zijn.... Wat voorafgaat volstaat, om het misverstand te verklaren, waarvan Kant nog steeds het slachtoffer is. Het is nl. zeer moeilijk hem te volgen in zijn tamelijk ingewikkelde denkmethode en zijn gecompliceerde opvatting over het Godsbestaan te begrijpen; het is daarentegen uiterst gemakkelijk de slogan te verstaan: ‘Kant heeft bewezen, dat het Godsbestaan niet kán bewezen worden!’ Men heeft het positieve Godsbewijs van Kant eenvoudig over het hoofd gezien; men wacht er zich wel voor Kants critiek omtrent de klassieke Godsbewijzen te bestuderen en op haar beurt aan critiek te onderwerpen. Men heeft alleen het zeer aanvechtbaar negatief resultaat tot een algemeen princiep verheven - het princiep van het agnosticisme. Dat Kant zelf enigszins de oorzaak is van het misverstand vindt zijn oorzaak in het feit, dat tenslotte heel zijn filosofie is gebouwd op zeer onzekere grondslagen en dat haar negatieve, afbrekende zijde sterker is dan haar positieve en opbouwende. Niettegenstaande zijn zwakke premissen wist hij door de gematigdheid van zijn intuïties toch nog tot de absolute transcendentie van God te besluiten maar toen, bij de vooruitgang van het denken, de zwakheid van zijn basis aan het licht kwam, werd ook heel zijn eigen bewijs van het Godsbestaan wankel, en men vergenoegde zich met zijn negatieve critiek op de klassieke Godsbewijzen. Zo kon het gebeuren dat Kant, ten onrechte maar niet onverklaarbaar, gehuldigd werd als de vader van agnosticisme en positivisme. |
|