| |
| |
| |
[1955, nummer 11-12]
De grootheid van Hilaire Belloc
door Dr W. Peters S.J.
RUIM twee jaren geleden stierf Hilaire Belloc, in Juli 1953. Hij was bijna drie en tachtig jaar oud, en bij zijn dood was hij in zekere zin een vergeten man. Velen wisten niet goed of hij nog leefde; de geweldige stem immers, die gedurende de eerste veertig jaren van deze eeuw door geheel Engeland, en daarbuiten werd gehoord, was sinds het begin van de oorlog stil geworden: de dood van zijn zoon, die in Frankrijk sneuvelde, greep hem erg aan, kort er op volgde een lichte beroerte en zo werd Belloc de oude, stille man, in zijn geliefd Sussex wachtend op de dood. Maar vóór de ziekte hem het zwijgen oplegde, was hij reeds wat rustiger geworden in zijn spreken en schrijven. Toen zijn grote vriend Chesterton in 1936 stierf, ging het Chester-Belloc monster ten onder, en men ging er als vanzelf toe over om ook Belloc als dood af te schrijven. Na zijn overlijden, 17 jaren later, was in de vele herdenkingsartikelen iets van verbazing te beluisteren, alsof een stuk tijd dat in een verkeerde periode was beland, nu voorgoed verdween.
Met eerbied werd over de gestorvene gesproken en geschreven, zoals dat pleegt te geschieden, maar zijn verleden werd bedekt omdat men meende te moeten betreuren dat deze mens zo fel was geweest in zijn verdediging van het oude, d.w.z. het christelijke in eigen land en in geheel Europa, en dat hij zo weinig open stond voor het nieuwe, de glorieuze toekomst die zijn tegenstander Wells voorspelde en voorspiegelde; men vond het jammer dat deze begaafde mens zijn talenten in dienst had gesteld van de benepen verdediging van een onhoudbare en reeds lang achterhaalde levensbeschouwing en historische visie. Wel prees men de dichter van onovertroffen kinderversjes en schone diepzinnige sonnetten, en de schrijver van het meest sublieme proza van deze eeuw, met name dat van zijn reisverhalen en talloze essays: terzelfde tijd werd echter een kunstmatige distinctie ingevoerd tussen vorm en inhoud en men achtte zich gerechtigd de inhoud met een hautain gebaar op zij te schuiven om zich te concentreren op de kunst die in de vorm lag besloten. Men vroeg zich zelfs niet af of de zeer humanistische en humoristische opstellen en bespiegelingen, die ook zo kwistig in zijn reisverhalen zijn rondgestrooid, wellicht het zuivere goud der waarheid bevatten; of zij niet een mijn van wijsheid vormden en heilzame critiek leverden op eigen opvattingen en leven en op eigentijdse toestanden. Deze Belloc was zeer velen een ‘overwonnen standpunt’.
| |
| |
Nu zijn er naar ons weten over Belloc, sedert zijn overlijden, reeds een vijftal boeken van uiteenlopende aard verschenen. In de eerste plaats is er de Nonesuch uitgave van zijn gedichten, een kostbare editie die een onderscheiding inhoudt voor de gestorven dichter. Een wetenschappelijk opgezette bibliographie van alle eerste uitgaven van Belloc's honderd drie en vijftig boeken werd verzorgd door Patrick Cahill. In de serie ‘Writers and their Works’ werd een goed oriënterend opstel opgenomen van Renée Haynes. Van grootser allure is Hilaire Belloc: No alienated Man, waarin Fr. Wilhelmsen een diep inzicht geeft in de hecht opgetrokken bouw van Belloc's persoonlijkheid: een zeer relevant en stimulerend boek, ook al behoudt het, zoals andere genoemde werken, toch nog het karakter van een inleiding. Ditzelfde geldt ook van Hilaire Belloc: A Memoir, een met veel piëteit geschreven bundel herinneringen van J.B. Morton (onder de Engelsen meer bekend als Beachcomber van de Daily Mail). Dit opstel laat ons Belloc zien uit de laatste dertig jaren van zijn leven, vooral zoals hij was in de omgang met zijn vele vrienden.
Dat zo spoedig na Belloc's dood deze inleidende en voorbereidende geschriften verschenen, wijst op belangstelling. Men zou echter kunnen opmerken dat deze boeken geschreven zijn door vrienden en bewonderaars die mogelijk gezworen hebben dat Belloc niet vergeten mag worden, een eed die dan waarschijnlijk meer ingegeven werd door critiekloze bewondering voor zijn persoon dan door een critische waardering van zijn veelzijdig oeuvre. We laten deze opmerking voor wat ze waard is, omdat we er direct op willen wijzen dat genoemde boeken in literaire bladen van betekenis allen besproken werden. Dit betekent niet dat de boeken allen belangrijk zijn, maar het duidt er wel op dat Belloc een belangrijke figuur wordt geacht. Meer en meer begint te blijken dat Belloc toch wel zijn vaste plaats heeft ingenomen onder de selecte groep van Engeland's grote literatoren en dat hij verdient beschouwd te worden als een groot dichter, ondanks de geringe omvang van zijn dichtwerk, en dit alles ook ongeacht de schommelingen van smaak en waardering iedere tijdsperiode eigen.
Nog belangrijker dan deze herwaardering vinden wij de nieuwe wijze waarop Belloc benaderd wordt en besproken. Critici voelen er geen behoefte aan om de vele facetten van Belloc's rijke persoonlijkheid met zorg te schiften en te onderscheiden: zij zien er van af om, zoals tijdens Belloc's leven maar al te vaak gebeurde, selectief te werk te gaan en enkel zulke aspecten van zijn persoon en werk te belichten die radicaal ieder gevaar uitsluiten van zich te compromitteren met deze in menig opzicht zo on-Engels denkende en schrijvende Engelsman. Zij durven
| |
| |
de hele mens te beschouwen: het verrukkelijke The Bad Child's Book of Beasts en de boeiende monographieën over grote figuren, met name uit de Franse Revolutie, de humor van zijn opstellen en de wijsheid neergelegd in de reisverhalen, zijn minachting voor Oxford en de Oxford-don en zijn afschuw van alle ‘muddled thinking’, zijn hoogst onpopulaire visie op de reformatie en zijn rusteloos veroordelen van de hedendaagse individualistische, materialistische en kapitalistische staat, zijn intense liefde voor The Sea and the Hills en zijn voorkeur, grenzend aan eerbied, voor de Wijn (met hoofdletter: strong brother in God and last companion): dit alles en veel meer proberen zij nu te omvatten, er op bedacht niets te missen. Inderdaad, zonder moeite bespeurt men een onbevangener en warmer waarderen van de gehele Belloc.
Gedeeltelijk vindt dit nieuw benaderen en nieuw beoordelen van de persoon en het werk van Belloc zijn verklaring hierin, dat wij niet meer zo fel bewogen worden door wat de gemoederen bezig hield tussen de twee wereldoorlogen en in de tijd daarvoor. Doordat de kruitdamp van het slagveld is opgetrokken, zien we nu ook veel helderder waar het om ging, en in deze meer heldere en rustige atmospheer merken wij hoe scherp Belloc eigenlijk wel zag en begrijpen wij beter waarom hij zo heftig te keer ging. Met atoom- en waterstof-bom, met de ervaring van concentratie-kampen, met een tweede wereld-oorlog en de ellendige nasleep van dien, enz. is aller enthousiasme voor een vertechniseerde maatschappij danig bekoeld: maar Belloc moest vechten met heel zijn kracht tegen de zotheid van een op techniek gebouwde hemel op aarde. Wij geloven niet meer in een schone toekomst die ginds, net om het hoekje, op ons te wachten staat: je behoeft het straatje maar uit te lopen, en je kunt het eenvoudig niet missen. Maar Belloc moest het opnemen tegen een Shaw en voornamelijk een Wells, die met bijna grenzeloze naïviteit profeteerden van deze schone nabije toekomst, terwijl in Belloc's visie er slechts kwestie kon zijn van deze ‘vile times’. Voor ons is zijn ‘shall England slowly decay or collapse’ niet meer het uitzichtsloze pessimisme van een teleurgesteld man waarvoor het tijdens zijn leven gehouden werd. Wij beginnen in te zien dat hij de toekomst kende, en ook dat hij de toekomst kende omdat hij het verleden kende. Belloc werd aangevallen en bespot om zijn historische methode, en meer nog om zijn historische visie. Deze toch gingen recht in tegen de in zwang zijnde werkwijze: de uit Duitsland geïmporteerde opsporingsdienst van feiten en feitjes en de registratie daarvan in boekvorm. Deze methode heeft zijn tijd gehad, en historici als Toynbee, Bryant, Crane Brinton e.a. gaan nu in menig opzicht de weg die Belloc baande en
| |
| |
destijds alleen en eenzaam ging. Men kan hem nu niet zo gemakkelijk doodzwijgen, zoals toen zo vaak gebeurde, om bewezen of vermeende historische onnauwkeurigheden.
De mens van vandaag is voorzichtiger geworden in de zeer harde leerschool van de laatste decenniën; hij heeft zijn vertrouwen verloren in de profeten die enkel voorspelden wat aangenaam was om te horen: hij is meer realist geworden. Leugens moe, voelt hij zich getrokken tot de moedige mens die de waarheid durft uit te spreken. En zo gebeurt het, dat Belloc, doodgezwegen en afgeschreven als een bekrompen fanatiekeling waarmede niet te praten of te redeneren viel, zijn invloed nu doet gelden. Hiermede hebben we niet primair op het oog dat zijn boeken bestudeerd zullen worden. De hoogst merkwaardige verschuiving die zich nu naar onze mening voltrekt, is dat men zoekt naar de mens die Belloc is, dat men open staat voor de persoon van Belloc, dat men bij hem liever wijsheid wil opdoen dan kennis of lering. Dit lijkt ons een zeer gelukkige vrucht van die herwaardering waar we zo juist op wezen. Wij moeten wel toegeven dat Belloc tijdens zijn leven vele Engelsen, en niet alleen zijn tegenstanders, doch ook tot eigen groot verdriet vele geloofsgenoten prikkelde (Engels Katholicisme was hem te insulair, en dat van Ierland deed hem denken aan inteelt). Een bij tij en ontij geuite waarschuwing dat de zaken hopeloos mislopen, wekt ongeduld en afkeer, en het is niet verwonderlijk dat de mens die zo spreekt uiteindelijk wordt verbannen met een ‘man, houd er mee op’. Nu heeft Belloc zelf nog meegemaakt dat hij de toekomst juist zag; maar nooit eiste hij voor zich de erkenning op dat hij juist had gezien, nooit sprak hij een ‘I told you so’; hij was te zeer bewogen met het grote leed dat over zijn land kwam dan dat een ‘ik heb het jullie wel gezegd, had je maar moeten luisteren’ in zijn hart opkwam. Hij was te groot om een dergelijk verwijt te uiten. Maar post factum, nu het allemaal zo gelopen is, geeft men toe dat Belloc gelijk had, realiseert men zich ook welk een verdriet dit op-zij-geschoven-worden en
niet-gehoord-willen-worden moet zijn geweest, en eerbiedigt men de ruimheid die voorkwam dat hij zijn land in haar diepste nood verwijten maakte. Niet anders is het gegaan met de vele onpopulaire waarheden die Belloc vanaf de daken aan geheel Engeland meende te moeten verkondigen. Hij werd vereenzelvigd met de onpopulaire waarheid en de onpopulaire zaak. Spreekt hij tegen de euvels van de moderne samenleving en de verderfelijke beginselen die er aan te grondslag liggen, dan is het enige wat telt de zaak die hij aanvalt of verdedigt; de persoon die spreekt telt niet mee: elke sympathie voor de mens wordt beschouwd als een soort verraad jegens hetgeen men zelf voorstaat. Wanneer nú toegegeven
| |
| |
moet worden hoe juist Belloc's visie was, treft men gelukkig ook begrip voor het leed dat deze mens te verwerken kreeg, omdat hij als persoon niet au sérieux werd genomen.
Zodoende gaat steeds meer belangstelling uit naar het eigen innerlijk leven van Belloc. We menen te bespeuren dat velen zijn boeken even vergeten om zich des te beter te kunnen concentreren op het soort mens dat hij was. Het duurt dan niet lang of zij weten zich in de tegenwoordigheid van een mens van groots postuur, die diepe eerbied afdwingt. Belloc was een onbaatzuchtig mens, niettegenstaande zijn soms wat arrogante manieren. Hij had vele vrienden, en de meesten van deze waren eminente mensen, en zij bleven zijn vrienden. Hij was een royaal gastheer en iedereen was welkom in zijn landhuisje in Sussex. Hij was gul in het prijzen van anderman's werk en een onbekend aankomend romanschrijver als Woodhouse krijgt onverwacht een zeer gewaardeerde aanmoediging van de beroemde Belloc. Als een van zijn vrienden hem vertelde dat hij dit of dat boek of artikel van zus of zo met veel pleizier had gelezen, dan suggereerde hij meteen dit de schrijver te laten weten: dat zal hem deugd doen. Hier proeven wij iets van die naastenliefde die zo vervlochten is met hoffelijkheid, met die courtesy waarover hij eens zo'n prachtig gedichtje schreef. Hij houdt een waakzaam oog op wie en waar hij goed kan doen, hij waarschuwt als hij een afspraak niet naar de letter kan nakomen, geen schrijver is voor hem enkel schrijver, maar in de eerste plaats mens. Dezelfde onbaatzuchtigheid vinden we terug in zijn levenswerk, als we hieronder mogen verstaan het schrijven van zijn boeken, of juister het strijden voor wat hij meende de vaak onpleizierige waarheid te zijn. Indien hij de mensen naar de ogen gekeken had en misschien iets meer rekening had gehouden met de noden van zijn gezin, als hij, wat de wereld noemt, slimmer was geweest of tactischer, dan zou hij meer succes gekend hebben; hij zou ook een rijker man geweest zijn en minder gedrukt zijn gegaan onder de zorg voor vrouw en kinderen. Omdat hij intransigent was en hij geen water bij de wijn wilde doen (voor Belloc
ook in letterlijke zin een zonde tegen Gods natuur!), omdat hij niemand naar de mond sprak en hij zichzelf vergat om de waarheid waarom en waarvoor hij streed, werden zorg en leed en onrecht zijn levensgezellen, hetgeen des te pijnlijker was omdat zo weinigen zich dit realiseerden. Eigenlijk had Oxford hem niet mogen passeren, en een professoraat had financiële zekerheid betekend, en ook rust om serieus wetenschappelijk te werken in plaats van te rennen naar het British Museum en vandaar naar de slagvelden van Europa om te zien hoe de plaatselijke situatie precies was. Waarschijnlijk verdiende hij een ministersportefeuille toen de Liberalen aan de regering waren,
| |
| |
hetgeen ook weer een einde zou zijn geweest van het onzekere bestaan van de scribent die, steeds op de rand van de armoede, moest schrijven en aan het schrijven moest blijven. Het is zijn onbaatzuchtigheid, zijn liefde voor de waarheid, zijn transparente eerlijkheid die nu onze sympathie voor de mens opwekken, en dit des te meer naar mate deze voortreffelijke eigenschappen geen erkenning vonden, geïnterpreteerd werden als koppigheid en eigenzinnigheid, en zoveel verdriet achter zich aan sleepten.
Dit alles wetende benaderen we ook Belloc's gezinsleven anders, en veel menselijker. Zijn vrienden getuigen ervan hoe hij steeds het leed meedroeg van het verlies van een vrouw waarvan hij zielsveel hield. Zij stierf toen Belloc drie en veertig was, en hij bleef achter met vijf nog jonge kinderen. Hij hertrouwde nooit, kon nooit zijn enige liefde vergeten, die hij voor het eerst toevallig in Engeland ontmoette en achterna reisde tot in Californië, waar hij haar duidelijk maakte dat zij niet voor het klooster bestemd was, haar terugbracht naar Engeland en huwde. Hij wenste in haar graf begraven te worden. Naast dit groot verdriet kwam de dood van zijn oudste zoon, die in de eerste wereldoorlog sneuvelde en wiens lijk nooit gevonden werd. En in de twede wereldoorlog verloor hij zijn jongste zoon, Peter, van wie hij zo veel hield en in wiens kinderen hij zelf weer opleefde. En zo ontvielen hem ook, de een na de ander, zijn vele goede trouwe vrienden, en telkens betekende dit nieuwe smart en grotere eenzaamheid.
Dit alles schijnt in onverzoenbare tegenstelling te staan met de bruisende persoonlijkheid van Belloc zoals deze zich uit in zijn reisverhalen, gedichten en opstellen: deze toch getuigen van bijna ontembare levensvreugde en een zin voor humor zonder weerga. Sommigen van zijn vrienden zijn geneigd in dit alles show te zien of camouflage, en zij noemen de eigenlijke Belloc een unhappy man. Of zij menen dat zijn gemaakte vrolijkheid en opgewektheid enkel een afleidingsmanoeuvre is: niemand heeft iets te maken met wat hij lijdt, en zij zien een dichte melancholie die zich over zijn persoon legt, waar hij met een grap doorheen tracht te breken. Wij kunnen het hier niet mee eens zijn: Belloc is geen gespleten persoonlijkheid. Hij is een man uit één stuk, en zijn humor en opgewektheid hoort evenzeer bij zijn persoon en leven als zijn groot en veelzijdig leed. Deze twee botsen ook niet: het is zijn grootheid dat zij beiden naast, liever nog in elkaar, te vinden zijn. Immers, zo is het leven, zo is het ware leven, en omdat Belloc zo volop leeft, vinden wij bij hem beide, vreugde en lijden, het lied en de tranen, in ruime overvloed en het maakt zijn persoonlijkheid weer des te aantrekkelijker.
| |
| |
Wij menen zelfs te mogen zeggen dat hij zoveel verdriet kende omdat hij zo veel vreugde kende. Als hij niet zoveel gehouden had van the old road met de welkome herberg langs de kant, en de wijde zee, dan was hem het gejaagde leven in Fleetstreet nooit zo zwaar gevallen. Als hij zelf niet ervaren had de wijsheid en de rust die de Sussex Downs, de Vogezen en de Pyreneeën hem schonken, dan had hij zich nooit zo geërgerd aan de afschuwelijkheden van de moderne grootstad. Omdat hij zelf het licht zag en daarin zo graag verwijlde, daarom leed hij onder alle duisternis. Omdat hij veel vreugde vond in goede vrienden, ging een stuk van eigen leven heen met het sterven van deze vrienden. Omdat hij het leven zo intens beminde en het ook zo goed kende in al zijn mogelijkheden, daarom zag hij steeds de dood aan het einde van dit leven, en schreef hij veel en steeds zwaarmoedig over de dood, die in zich is ‘a shocking and intolerable and even in the fullest sense, abnormal thing’. Maar dit alles maakt niet the unhappy man - integendeel, dit alles is de gehele mens, de grote mens, en een dergelijke grote mens blijkt ook te zijn een mens van veel wijsheid.
De hedendaagse beschaving, zo vertechniseerd, zo utilitair en zo opdringerig stoffelijk, was Belloc een benauwenis. In de meest letterlijke zin dreef deze hem de open lucht in, waar hij ten minste vrij en diep adem kon halen om zo weer bij te komen. Het is altijd weer de heuvels en de bergen, het bevaren van de zee en het doorkruisen van het land, met brood en wijn in de rugzak en het lied in het hart en op de lippen. Men moet dan proberen te proeven wat dit alles betekende voor Belloc. Hij voelt zich dichter en priester en met een verbluffende eenvoud en vanzelfsprekendheid noemt hij de lente zijn zusje en de westenwind zijn sterke broeder: hij weet zich nauw verwant aan de Sussex Downs en noemt zich het kind van zijn moeder, de vallei van de rustig stromende Arun. Hij leeft in gemeenschap ‘with The Living Sea Spirit’, en in het ruisen van het water beluistert hij het ruisen van de H. Geest. Maar hij stijgt niet alleen uit boven het louter stoffelijke, hij wordt ook niet gebonden door grenzen van plaats en tijd. De weg die hij nu bewandelt is dezelfde waarlangs de pelgrims gingen eeuwen geleden om eer te geven aan Thomas of Canterbury, over deze heirbaan trokken eens de Romeinen, op weg van de zuidkust naar Londen. Een oude kerk of een oude herberg wekt het bewustzijn hoe hij, meer dan een kind van vandaag, een mens is van het gehele verleden. Geen wonder dat hij zich beweegt in een wereld, niet gebonden door de grenzen van het hier en van vandaag. Hij is geen parochiaan van Horsham in Sussex, maar hij behoort tot de Kerk, of liever misschien nog, hij heeft deel aan het Geloof, en het Geloof is Europa, is geheel Europa, het enige waarachtige Europa
| |
| |
dat identiek is met de Westerse beschaving. En zodra we dit gezegd hebben zien wij in deze dichter en priester ook aanstonds de soldaat, die tot de dood toe zal vechten voor Europe and the Faith, zal strijden tegen alle Verlichting, welke uiteindelijk neerkomt op het doven van het licht dat Christus ontstak en meegaf aan zijn Kerk. Hoe haat hij de zakelijk utilitaristische instelling van de hedendaagse mens, die blind geworden is voor traditie, ongevoelig voor de blijvende waarden van het verleden. Hoe fel wordt hij in zijn verdediging van het oude, omdat het hier juist om gaat. Belloc weigerde zich te laten absorberen door wat hij minachtend noemt de ‘business’ van het leven in de hedendaagse constellatie van de mensengemeenschap, zo gepraeoccupeerd met de dag van vandaag en altijd tastend naar een betere toekomst, maar blindelings tastend omdat zij weigert zichzelf te leren kennen, en resoluut zich afsnijdt van wat haar voortbracht en eeuwen in stand hield: het Geloof, de Mis, de Sacramenten en alles wat dit beduidt. Wat een ruimte daarentegen ontwaren wij zowel ín als óm de persoon van Belloc, ongebonden en vrij, niet een mens uit Fleetstreet of zelfs uit Sussex, maar een mens evenzeer van The Path to Rome en The Cruise of the Nona, van de zee en van geheel Europa; niet een mens van deze eeuw, maar een mens van deze laatste dagen d.w.z. van de tijd die aanbrak met Christus; een mens die zijn weg zocht door alle eeuwen heen, en zich geleidelijk thuis voelde in iedere periode die nog het kenmerk droeg van wat haar maakte tot wat ze was: Europe and the Faith.
Wanneer Belloc geschiedenis schreef, dan probeerde hij dit te doen vanuit zijn eigen in-leving in een zeker tijdperk en in een bepaalde persoon. Men geeft nu wel toe dat de waarde van zijn grote monographieën, over Dalton, Robespierre en Marie Antoinette, over Cromwell, Wolseley en zovele anderen, juist hierin gelegen is dat hij door vaststaande historische feiten heenschouwde tot in het diepste wezen van zijn figuren, om dan vandaaruit die vaststaande feiten opnieuw te bekijken en te onderzoeken. Daarom lezen we zijn monographieën als romans: wat Belloc boeide was de mens, en de mens is meer dan wat hij doet, meer zelfs dan wat hij denkt en wil. Hij is ook kind van zijn tijd en van zijn plaats, maar tijd en plaats betekent voor Belloc niet primair het hier en het nu: het is evenzeer de weg naar het hier en naar het nu, en daarmee ook de weg naar het straks en daarginds. Daaraan hebben wij zijn wonderlijke boeken te danken, zo menselijk om het inzicht in de mens die achter de grote naam van een Milton, een Napoleon, een Willem de Veroveraar verscholen gaat. Waardering voor dit alles is wat traag gekomen. Het meest verheugende dunkt ons dat
| |
| |
Belloc nu zelf deelachtig gaat worden aan het voorrecht dat hij aan zijn grote heldenfiguren schonk. Het ziet er immers naar uit dat men door de massa geschriften en door het vele opgewaaide stof van deze schrijver heen gaat zien, en men serieus op zoek gaat naar de mens, om dan vanuit de mens zijn geschriften opnieuw te benaderen. De recenties over de aan het begin van dit opstel vermelde boeken wijzen in deze richting. We kunnen ons hierover enkel intens verheugen, niet op de eerste plaats om wille van Belloc, om herstel van een onrecht of zo iets; maar om wille van de mensen van vandaag: wij kunnen een stimulerend voorbeeld van een grote en wijze man best gebruiken, maar nog veel meer zullen wij uit onze armoede verlost worden door de ruime visie en de diep-menselijke wijsheid van de te veel versmade Belloc.
|
|