Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
ForumPsychiatrie en KatholicismeEnige tijd geleden verscheen bij de Uitgeverij Pax te 's-Gravenhage een boek, dat werd aangekondigd als een onontbeerlijk handboek voor psychologen en psychiaters, artsen en geestelijken, verpleegsters en maatschappelijke werksters, kortom - voor allen, die door hun beroep, rechtstreeks of zijdelings in aanraking komen met psychische gevallen. Bedoeld wordt: ‘Psychiatrie en Katholicisme’, in samenwerking geschreven door Prof. Dr J.H. Vander Veldt O.F.M. en Prof. Dr R.P. Odenwald, M.D.Ga naar voetnoot1). De vertalers J.C.J. Stolker, med. drs en P.J. Stolker, psych. drs, hebben de verleiding weerstaan de tekst van talrijke noten en vraagtekens te voorzien, hoewel ook zij meenden, dat de geformuleerde meningen niet geheel vast liggen en er ettelijke wrijvingen blijken te bestaan tussen Amerikaanse en Europese opvattingen. Alvorens enige opmerkingen te maken over de inhoud, de vertaling en de bruikbaarheid van dit werk, dat in een ongetwijfeld bestaande behoefte wil voorzien, is het nuttig een overzicht te geven van de behandelde onderwerpen. De schrijvers beginnen met enige algemene beschouwingen over persoon en persoonlijkheid, de ontwikkeling van het begrip van de geestesstoornissen en de psychosomatische opvatting van ziekte. Vervolgens besteden zij o.a. aandacht aan de therapeutische methoden in de psychiatrie, symptomatische methoden in de psychotherapie, counseling, dieptetherapie, de waardering van de psycho-analyse, de psychagogische methode, de priester en de geestelijke gezondheid, de taak van de klinische psycholoog en de sociale werker in de psycho-therapie, de psychosen, de neurosen, de psychopathieën, de zwakzinnigheid, scrupul(eus)iteit, alcoholisme, masturbatie, frigiditeit, impotentie, homosexualiteit, sexuele opvoeding, en eindigen met een bijdrage over de psychiatrische en psychologische aspecten van de huwelijksproblemen. Hoewel specialisten in deze problematiek en ook de andere beroepshalve hierbij betrokkenen het erover ééns zijn, dat er nu eindelijk eens een samenvattend werk over bovengenoemde onderwerpen van Katholieke zijde in Nederland diende te verschijnen, zou men zich kunnen afvragen waarom gegrepen moest worden naar een Amerikaans boek. Reeds eerder toch hebben we ervaren, dat de verhoudingen op dit gebied in Amerika (met name in de Verenigde Staten) anders liggen dan in West-Europa. Denken we b.v. aan de in 1950 gepubliceerde vertaling van Mgr Dr Fulton J. Sheen's ‘Peace of Soul’ (‘Zielevrede’), waarin tegen de Freudse psycho-analyse een afwijzend standpunt wordt ingenomen, dat voor Nederlandse begrippen vrijwel oninvoelbaar is, en slechts verklaard kan worden door de overweging, dat de psycho-analyse in Amerika een geheel andere vlucht heeft genomen dan in ons land. Een dergelijke uitgave wekt onjuiste veronderstellingen en misverstanden. Dit risico heeft men door de onbewerkte vertaling van ‘Psychiatry and Catholicism’ wederom aangedurfd. Uit de hieronder volgende kanttekeningen moge o.m. blijken, dat dit risico niet gering is. De vertalers konden zich niet overal beheersen en brachten, in afwijking van hun (in ‘Ten Geleide’ gemaakte) voornemen, toch enkele overbruggende voetnoten aan; niet alle even verhelderend: him toevoeging onder blz. 52, dat ‘men intussen al weer spreekt van neurosen als psychopathologische verschijnselen’ is in de context haast onbegrijpelijk en dus overbodig, want obsoleet. De eerste twee hoofdstukken, over ‘Persoon en Persoonlijkheid’ en ‘De Zedenwet, het geweten en de verantwoordelijkheid’ zijn vermoedelijk goeddeels uit de pen van de philosoof en moraal-theoloog gevloeid. Deze stof is helder uiteengezet. De schrijver maakt het zichzelf en de lezer gemakkelijk door gemaakte en eventueel nog te maken tegenwerpingen | |
[pagina 369]
| |
te weerleggen vanuit Thomistisch standpunt. Zijn luciditeit neigt echter tot simplificaties. Als hij betoogt (blz. 20): ‘Het belangrijkste criterium om normalen van abnormalen te onderscheiden, schijnt in de aanpassing aan de werkelijkheid te liggen’, dringt zich onwillekeurig de vraag op, welke werkelijkheid deze wijsgeer toch mag bedoelen. Niet zozeer het overigens goed verzorgde pastoraal-psychiatrische element in dit boek als wel de zuiver psychiatrische hoofdstukken lokken critische opmerkingen uit. ‘De ontwikkeling van het begrip van de geestesstoornissen’, het derde hoofdstuk, is bedoeld als een verkorte weergave van de historie van de psychiatrie. Hippocrates zou gestorven zijn in 357 v. Chr., zonder vraagteken. De geschiedkundigen twijfelen veeleer tussen 346 en 377 v. Chr. Aan Hippocrates wordt op blz. 45 een pathologisch-anatomisch onderzoek van het cerebrum van een epilepticus toegedicht; hij zou daaruit hebben geconcludeerd, dat epilepsie wordt veroorzaakt door een ziekelijke verandering in de hersenen. In het nà Hippocrates, misschien door Polybus, geschreven boek ‘Over vallende ziekte’, staat inderdaad, dat epilepsie geen heilige ziekte is, maar voortkomt uit het lichaam en ontstaat door slijmophopingen (phlegma) in cerebro. Een hypothese zonder meer. Verder missen we in dit hoofdstuk de namen van Claparède en Simon, en nog enige andere belangrijke keerpunten in de evolutie van de psychiatrie. In hoofdstuk vijf wordt gesuggereerd, dat cardiazol-shocks en slaapkuren met behulp van barbituraten in onbruik zijn geraakt, en dat speciaal de involutie-melancholie indicatie is voor electroshockbehandeling. Het eerste is in Nederland zeker nog niet het geval, terwijl als de beste indicatie voor electro-shocks steeds de endogene depressie wordt genoemd. De activerings- en arbeidstherapie, in het historisch overzicht nauwelijks vermeld, komt ook hier niet aan haar trekken. In de beschouwingen over ‘Dieptetherapie’ geven de schrijvers aan, dat de Washingtonse psychiatrische school, in afwijking van de Freudiaanse uitsluitingspolitiek, enige niet-medische analytici in haar gelederen opnam (blz. 151). Persoonlijk ken ik evenwel een tweetal niet-medische leden van de Internationale psychoanalytische vereniging. De bevestiging van de gesignaleerde onjuistheid vinden we in een noot van de vertalers onder blz. 254: ‘Wat het analyseren betreft, reeds Freud opende hiervoor de deur voor de niet-medicus.’ Hoofdstuk negen presenteert (blz. 159) de onbehagelijke zinsnede: ‘Zou het plezier, dat Freud beleefde aan de vernedering van de mens niet toegeschreven kunnen worden aan een sadistische trek in zijn eigen karakter?’ In het algemeen denken de schrijvers niet gering over Freud, ze besteedden althans enige tientallen bladzijden er aan om zijn leer op essentiële punten te ontzenuwen, doch een passage als de zojuist geciteerde matigt ons enthousiasme over hun mildheid en tolerantie, want het is voldoende bekend, dat Freud lang heeft geaarzeld alvorens hij zijn theorieën over de infantiele sexualiteit en andere aangevochten stellingen aan de publiciteit toevertrouwde. In het hoofdstuk over ‘Psychotherapie, de klinische psycholoog en de sociale werker’ wordt het probleem van de taakverdeling tussen psychiater en psycholoog aan de orde gesteld. Ook de vertalers mengen zich in deze onbevredigende discussie. Het ware toch mogelijk geweest dit punt kort en duidelijk als volgt te stellen. De (klinische) psycholoog is bij de verfijning en hogere differentiëring van de psychiatrische diagnostiek een schier onontbeerlijke medewerker van de psychiater en kan na overleg met deze laatste zelf psychotherapie bedrijven. De indicatiestelling voor enige vorm van psychotherapie moet echter de taak blijven van de psychiater op grond van de omstandigheid, dat alleen hij in staat en gerechtigd is een eventueel organisch substraat met de geestesstoornis in verband te brengen en adaequaat te behandelen. Klakkeloos uitgevoerde psychotherapie bij o.a. epileptische en schizophrene structuren, bij lijders aan encephalitis, encephalomalacie en hersengezwellen, is nog altijd aan de orde van de dag in het kamp der psychologen en zelfs in dat van de priesterlijke zielzorgers. Op de eerste bladzijde van het hoofd- | |
[pagina 370]
| |
stuk gewijd aan ‘De psychosen’, staat geschreven: ‘De psychopathie is een mengvorm van neurotische en psychotische elementen. Hoewel de psychopaath bijna psychotisch is, krijgt hij toch nooit een complete psychotische aanval.’ Deze omschrijving van de psychopathie is naar mijn smaak dermate misleidend en strookt zó weinig met de in Nederlandse leerboeken voorkomende benaderingen van dit begrip, dat ik toch zeker onder deze pagina (263) een corrigerende voetnoot van de vertalers had verwacht. Op blz. 325 moet heel iemand anders aan het woord zijn, want daar wordt de beklemtoning van het gebrek aan sociale aanpassing in de definiëring van de psychopaath toch wel juist genoemd. Op de volgende bladzijde beweren de schrijvers, dat psychopathen, wat hun verstand betreft, over het algemeen op of boven het gemiddelde niveau liggen. Het enorm grote contingent debiele psychopathen is in Amerika blijkbaar minder opvallend dan b.v. in Nederland. Daarentegen vinden we op blz. 342 onder de groep der debielen een serie afwijkenden (kleine dieven, dronkaards, prostituée's, homosexuelen, exhibitionisten, leugenaars en andere misdadigers van de tweede rang) die met minstens zoveel recht bij de psychopathen konden worden genoemd en aldaar de ruimte van de debiele psychopathen opvullen. Nergens blijkt de tegenstelling tussen de door de schrijvers aanvaarde en de in West-Europa gangbare opvattingen zo scherp als in de indeling van de psychosen. Op bladzijde 264 (ook al op blz. 52) werd zonder blikken of blozen met een beroep op de Standard Nomenclature opgetekend, dat de schizophrenie en de manisch-depressieve psychose tot de ziekten van psychogene oorsprong behoren. In Nederland neemt men op goede gronden aan, dat de schizophrenie een ziekte is waarvoor zekerlijk een erfelijke dispositie aanwezig is, terwijl de manisch-depressieve psychose als een endogene constitutionele afwijking geboekt staat. De paranoia als vierde type van schizophrenie kennen wij onder de naam dementia paranoides (onder paranoia verstaan wij veeleer het door Kraepelin beschreven karakterogene ziektebeeld). In de schets van de dementia paranoides, alias ‘paranoia’, ontbreken de hierbij zo typische massale hallucinaties. Wat op blz. 271 beschreven wordt als een psychogene schizophrene reactie, zou waarschijnlijk door geen enkele Nederlandse psychiater als zodanig worden gediagnostiseerd. De onderwerpen dementie, seniele- en praeseniele psychosen worden stiefmoederlijk behandeld, en wat erover gezegd wordt is niet steekhoudend. Zo ook worden er merkwaardige dingen gezegd over epileptici, oligophrenen en homosexuelen. Het is ondoenlijk in dit korte bestek al deze kleine puntjes uitvoerig te refereren. Het lijkt wèl efficient op enige storende vertaal- en drukfouten te wijzen. Het weerkerende woord ‘scrupuliteit’ (i.p.v. scrupuleusiteit) is zonder meer een storend neologisme. Op bladzijde 267 staat, dat de stuporeuze patient ‘stom’ is. Het Engelse woord ‘mute’ had beter vertaald kunnen worden door ‘zwijgzaam’. Op blz. 336: ‘Men kan twee soorten zwakzinnigen onderscheiden: zij die geestelijk onbekwaam zijn geworden... en zij die zich geestelijk niet ontwikkeld hebben.’ Bedoeld worden: demente lieden en oligophrenen. Dementie is echter geen vorm van zwakzinnigheid! In de oorspronkelijke tekst leest men dan ook niet een specifiek Engels woord voor zwakzinnigenGa naar voetnoot2), maar ‘mental defectives’. Op blz. 248, bij de beschrijving van Szondi's testmateriaal: ‘Iedere serie bevat de foto van een homosexueel, een sadist, een epilepticus, een hystericus, 'een katatonisch schizophreen, een paranoïde schizophreen, een manisch-depressieve patient, een depressietoestand en een manisch depressieve in het manische stadium’. Dit moet zijn: ‘Iedere serie bevat de foto van een homosexueel, een sadist, een epilepticus, een hystericus, een katatone schizophreen, een paranoïde schizophreen, een manisch depressieve patient met een depressietoestand en een manisch depressieve in het manische stadium.’ Grappig is, dat in de vertaling van Dr René Biot's ‘Offensives biologiques | |
[pagina 371]
| |
contre la personne’ (‘Mag dat?’) eveneens in deze zelfde serie een fout is geslopen. Daar mankeren (blz. 135) de hystericus en de katatoon. Terzijde mag worden opgemerkt, dat het boekje van Biot, waarin o.a. ook enkele onderwerpen van pastoraal-psychiatrische aard worden behandeld, het Nederlandse lectorium nader zal liggen en beter zal aanspreken dan ‘Psychiatrie en Katholicisme’. Afstotend en benepen is echter de titel van de vertaling: ‘Mag dat?’, herinnerend aan de kwalijkste brochures over hoe verloofden zich te gedragen hebben. Uit mijn bespreking zou men de indruk kunnen krijgen, dat het grote werkstuk van de Hooggeleerden Vander Veldt en Odenwald, waaraan zulk een edel initiatief ten grondslag ligt, een opeenstapeling is van ongerechtigheden. Dit is zeker niet waar. Ik meende evenwel er goed aan te doen op de grote slakken zout te strooien. Psychiatrisch onderlegden kunnen met dit boek alleen maar hun voordeel doen. Zij toch beschikken over voldoende wetenschappelijke critiek om de feilen en aanvechtbaarheden te elimineren, resp. te corrigeren. Het is echter niet zonder meer juist, wat b.v. Prof. Chorus schrijft (in ‘De Maasbode’ van 2-7-1954), dat ‘Psychiatrie en Katholicisme’ voor de zielzorger en de sociale werk(st)er een voortreffelijk handboek betekent, ‘dat een veilige gids en vraagbaak in vele moeilijkheden zal zijn’. Ik betreur het dan ook, dat deze vertaling op de Nederlandse markt verscheen zonder door deskundig-psychiatrische bewerking aangepast te zijn geworden aan hier te lande gangbare psychiatrische opvattingen. Ik meen zelfs, dat samenwerking tussen een Nederlandse moraal-theoloog en een Nederlandse psychiater voor even veel geld een beter effect zou kunnen sorteren dan het vertaalde werk van de gegeven Amerikaanse combinatie. Hetgeen niet wegneemt, dat ‘Psychiatrie en Katholicisme’, waarin buitengewoon veel voortreffelijks is samengebracht, vruchtdragend zal blijken, mits critisch gelezen en gedoceerd. J.J.C. Marlet, arts | |
Vincent van Gogh te AntwerpenMet een jaar vertraging is even kunstmatig als onverwacht een late Van Goghvloed over Antwerpen heengeslagen. Bekende van Gogh-attributen vond men in alle winkelramen. Hoe onwaarschijnlijk ook, in Antwerpen groeien er cypressen - onder het guur klimaat wat lomp geworden - en overal hingen onverwelkbare zonnebloemen te geeuwen. ‘Ter gelegenheid van’ is heel wat literatuur verschenen van al wie ooit de pen over van Gogh heeft gevoerd. Nodeloos hier al deze thema's te herhalen. De Wereldbibliotheek bundelde de brieven van Vincent uit Antwerpen zoals ze voorkomen in de Verzamelde brievenGa naar voetnoot1). De TafelrondeGa naar voetnoot2) en Het Cahier - De NevelvlekGa naar voetnoot3) wijdden een bijzonder nummer aan de betekenis meer dan aan het werk van de schilder. In De Tafelronde zien wij 11 × Van Gogh, van uit alle mogelijke gezichtshoeken bekeken en in Het Cahier horen wij ongeveer dezelfde schrijvers aan het woord met een ander hoofdstuk uit hun van Gogh-repertoire. Bij dit alles heeft M.E. Tralbaut - naast de inrichting van de tentoonstelling schijnt ook het initiatief tot deze bijzondere nummers op zijn naam te komen - nog de tijd gevonden om een wijdlopig essay te schrijven over Van Gogh en de VlamingenGa naar voetnoot4). De vermelde feiten niet te na gesproken werd dit een jammerlijk geval. De aanleiding tot dit alles was een uitgebreide tentoonstelling met meer dan vierhonderd nummers, waaronder de volledige verzameling schilderijen uit de Antwerpse periode. Daarbij werd nog een goed deel van de collectie van Theo van Gogh getoond. Deze tentoonstelling was | |
[pagina 372]
| |
documentair bedoeld, hetgeen een verklaring kan zijn voor de aanwezigheid van minderwaardige werken. In afwisselend heldere zalen met zeer geschikt licht voor de schilderijen en donkere kunstmatig belichte kabinetten voor de tekeningen werd achtereenvolgens het werk uit Holland, Antwerpen, Parijs, Arles, St Rémy, Auvers opgesteld. Zo was het mogelijk in een rustige wandeling vol afwisseling de evolutie van Vincent te overschouwen en de constanten van zijn werk te ontdekken. Dit oeuvre immers is meer één dan gewoonlijk wordt gesuggereerd, niet alleen in de motieven, maar ook in de schilderwijze. Van het begin af heeft Vincent van Gogh, haast intuïtief, geweten wat hij wilde en slechts zelden heeft hij er zich van laten afbrengen. Wij kunnen echter naar het werk van Vincent van Gogh niet meer kijken zoals het hoort. Voor ons kan het niet meer zijn ‘een openbaring’ zoals de meester het zelf wenste in een van zijn brieven. De overvloedige literatuur samen met al het vernuftige dat ‘bij gelegenheid’ te berde werd gebracht, heeft ons de ware van Gogh verborgen. Er komt te veel te staan tussen ons en het werk. Wij weten te veel om nog geboeid te kunnen luisteren. Dit zou minder erg zijn als we niet achteraf tot de ontdekking kwamen hoeveel er door het werk zelf verloochend wordt van wat er over gezegd of geschreven is. Slechts na moeizame strijd kunnen die hinderpalen overschreden worden en is het mogelijk ontvankelijk te gaan staan voor dit werk dat tenslotte zo direct, zo eenvoudig is. De betrekkingen tussen leven en werk van een kunstenaar zijn niet steeds rechtlijnig, zodat het éne een inleiding kan zijn tot het andere. Vaak gaan zij onbeschrijflijke kronkelpaden, die in sommige gevallen nooit achterhaald zullen worden. Dit vooral bij van Gogh. Tenslotte kwam er nog de goed ineengezette propagandacampagne bij om het humeur op deze tentoonstelling te bederven. Het beklemtonen van de rol die de stad Antwerpen in het leven van Vincent heeft gespeeld maakte nogal een enggeestige indruk. Het zou sympathieker zijn geweest van Antwerpen, en ook eerlijker, Vincent en zijn werk niet te misbruiken om de roem van een stad, waar hij toevallig terechtkwam, te verhogen. Ondertussen hopen we, dat velen ondanks dit alles de kern van Vincent's boodschap hebben begrepen: de harde hoop van een arme wereld. G. Bekaert | |
De lijkwade van ChristusHet verhaal gaat, dat de Kruisvaarders de lijkwade van Christus hebben meegebracht uit het Heilig Land, en het zou deze zelfde lijkwade zijn, die momenteel wordt bewaard in een kapel van de Dom van Turijn. In de 14de eeuw kwam deze reliquie voor het eerst als zodanig ter sprake en was toen meteen een onderwerp van strijd. Vóór die tijd heerste er een volkomen stilte rondom de lijkwade! Omstreeks 1389 verzette de bisschop van Troyes, Peter van Arcis, zich tegen de uitstelling en verering van de Turijnse lijkwade, en voerde als argument aan, dat deze linnen doek was beschilderd en bewerkt door een Franse schilder uit het midden der 14de eeuw. De moderne discussie over de echtheid van de reliquie werd geopend door de Franse kanunnik Ulysse Chevalier, tegen het eind van de vorige eeuw, en duurt voort tot op de dag van heden. Pater Werner Buist S.J. geeft in zijn boek ‘Das Grabtuch van Turin’Ga naar voetnoot1) een geordende samenvatting van alle bestaande meningen, gecompleteerd met de laatste onderzoekingen en opvattingen. Zijn conclusie luidt, dat we in de lijkwade van Turijn wel degelijk het oorspronkelijke doek moeten zien waarin het Lichaam van Christus gedurende drie dagen gewikkeld is gebleven. Het identiteitsbewijs van elk 2000 jaren-oud object is moeilijk op exacte wijze te leveren. Gaat het over een object, dat niet alleen historisch, maar ook uit religieus oogpunt van onbeschrijfelijk belang en van onschatbare waarde is, dan worden aan de bewijsvoering uiteraard zeer hoge eisen gesteld. Ongetwijfeld kan de interpretatie van bepaalde feitelijkheden in | |
[pagina 373]
| |
samenhang worden gezien met de persoonlijke instelling van de onderzoeker. Anderzijds is het zo, dat de door zijn geloofsovertuiging bezielde intuïtie van een onderzoeker hem op wegen voert, welke bij een iets koelere, maar objectieve of zelfs in principe afwijzende instelling tot het voorwerp van onderzoek niet betreden worden. Een dergelijke intuïtie moet zeker aanwezig geacht worden bij de Franse chirurg en anatoom P. Barbet uit Parijs, van wie we het diepzinnige en ontroerende meditatieboek kennen over ‘La Passion de N.S. Jésus-Christ selon le Chirurgien’. Is het daarom alleen maar een kwestie van geloof en devotie, als men in de Turijnse lijkwade de laatste omhulling van onze Verlosser vereert? Pater Bulst heeft voldoende argumenten verzameld om de waarachtigheid van het zich in Turijn bevindende reliek van Christus' lijdensweg aannemelijk te maken. Wie zich echter vastbijt in het historische bewijs en de onaantastbaarheid daarvan voor zichzelf als conditio sine qua non stelt, schaart zich blijvend in de groep van tegenstanders. Dit type mens moet zich ook in elk historisch museum door bedrog omringd voelen, queruleren totdat zijn energie tenslotte wegkwijnt op een minitieus steeds afbrokkelend eilandje van ‘volmaakte’ zekerheden. Herhaald zij, dat de aan Christus toegeschreven lijkwade pas in de 14de eeuw uit de geschiedenis opdook. Vanaf dat ogenblik stond een controleerbare erewacht van voor- en tegenstanders rondom de schrijn opgesteld en werd de reliquie niet meer uit het oog verloren. Dat deze lijkwade het product zou zijn van een Franse kunstenaar, is onaanvaardbaar. Het foto-negatief, waarop alle details kunnen worden teruggevonden van het lichaam van een man die geleden heeft en begraven werd zoals wij uit de evangeliën weten dat met Christus gebeurde, rangschikt zulk een vervalsing bij de onmogelijkheden. Een Middeleeuwer zou niet bij machte geweest zijn een dergelijke re-productie te leveren, die anatomisch aan de modernste experimenten kan worden getoetst, en zowel kunsttechnisch als stilistisch totaal anachronistisch is. Medisch onderzoek wijst uit, dat de op de lijkwade voorkomende afdrukken zonder enige twijfel afkomstig zijn van het met zweet en bloed bedekte lijkstijve corpus van een mannelijke gekruisigde. De beeldsporen konden zo en niet anders ontstaan, als men bedenkt, dat het lijk met een aloë-bevattende stof werd gebalsemd en in aller ijl voorlopig werd begraven. Volgens textielkenners stamt de Turijnse doek uit de tijd rond Christus, en dan nog wel uit een land in het Midden-Oosten. Op de lijkwade zijn geen sporen van ontbinding te ontdekken, en ook geen nevenafdrukken als gevolg van eventuele secundaire lijkverstarring. Dit klopt met de korte tijd, dat het lichaam van Christus in de grafkelder van Jozef van Arimathea verbleef. Het onder leiding van Werner Buist S.J. door historici, kunsttechnici, textielspecialisten, archaeologen, medici en exegeten bijeengebrachte bewijsmateriaal voor de echtheid van de Turijnse lijkwade wijkt in niets af van de gegevens der evangelisten. De conclusie van Pater Bulst, die iets uitdrukkelijker en veelbetekenender is dan de toch al positieve uitspraak van de Kerk, behoeft dan ook geen verbazing te wekken en kan ons slechts verheugen. Zij, die reeds ontroerd werden door het in Turijn bewaarde symbool van Christus' Lijden, zullen door het werk van Buist S.J. gesterkt worden in hun eerbied en devotie, en zich opnieuw afvragen, waaraan wij het te danken hebben, dat deze lijkwade niet - zoals bij de Joden gebruikelijk was - vernietigd werd, uit de brandende slotkapel van Chambéry (1532) bijtijds kon worden gered en door de tand van eeuwen tijds werd gespaard. God gaf ons slechts weinige bewijsstukken van Zijn aanwezigheid in handen, waartegen de critische door ongeloof beroerde mens niet iets kon aanvoeren. Altijd moesten wij wel een pareltje uit onze kroon van zelfgenoegzaamheden laten vallen alvorens wij zulk een bewijsstuk konden accepteren. In het geval van de Turijnse lijkwade moet het de schakel van de onkreukbare historiciteit zijn, die de bewijsvoering niet helemaal sluitend maakt. Mogelijk dat ook deze schakel nog ooit uit de geschiedenis wordt opgedolven, al moeten wij misschien wachten tot op de (op één na?) laatste dag.
J.J.C. Marlet, arts |
|