Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 353]
| |
‘But on Mind's buried thought there falls no light’.... zoveel beter dan ‘But on men's buried lives there falls no light’.... (Ged. 21)? Ik zou het niet durven beweren! Een ander gevaar is dat de dichter daarbij aan zijn misschien twintig of dertig jaar oud dichtwerk a postiori een rangschikking geeft, in overeenstemming met wat Spender noemt ‘de autobiografische ontwikkeling die achter het dichtwerk schuilt’, en niet overeenkomstig de approximatieve chronologie van zijn ontstaan. Maar is dat werkelijk een aanvaardbare maatstaf? Ik beken het, een Engels criticus heeft er van getuigt: Stephen Spender heeft ‘het geheel zodanig geschikt dat de groei en de bevestiging van zijn persoonlijkheid er kristalhelder door belicht worden’. Dat lijkt me een dubieuse affirmatie te zijn. Welke waarborg hebben we dat die groei en die bevestiging de echte zijn en dat schrijvers terugblik op zijn vroeger werk, en de z.g. autobiografische rangschikking die hij er aan geeft, hem en zijn verleden in hun waarachtige perspectief plaatsen? Ik wil daarmee niet beweren, dat Stephen Spender ons bewust of onbewust, gewild of niet, misleidt. Zijn persoonlijke en artistieke integriteit staat buiten kijf. Het gaat hier meer om een principe dan om een bijzonder geval. Veel beter verantwoord lijkt me in dit verband de houding van C. Day Lewis. Hij schrijft in zijn voorwoord, doelend op zijn vroeger dichtwerk, ‘de selves die deze gedichten hebben geschreven zijn nu vreemdelingen voor me, en ik kan hun identiteit niet opnieuw opnemen noch de wereld waar zij in leefden opnieuw betreden. Er zijn natuurlijk thema's die deze dode selves onderling met elkaar verbinden.... Wat er ook van zij, evenmin als ik een oud gedicht opnieuw kan samenstellen, kan ik het self reconstrueren waaruit dat gedicht is ontstaan’. In 't kort samengevat, ik vind het jammer dat Stephen Spender voor zijn Collected Poems niet als C. Day Lewis heeft gehandeld, en niet heeft samengebundeld wat hij vroeger afzonderlijk had gepubliceerd, in plaats van a) te beslissen welke van die gepubliceerde gedichten tot zijn duurzaam werk behoren en b) de aldus gekozen gedichten derwijze te rangschikken dat zij aan de lezer de indruk geven van een gestadige ontwikkeling van des schrijvers persoonlijkheid, die vermoedelijk lang niet zo progressief en methodisch is geweest als hij het zich retrospectief verbeeldt. Over de gedichten als zodanig die in deze fraaie bundels zijn opgenomen, kan ik kort zijn. Ik vermoed dat het oudere oeuvre van Stephen Spender en C. Day Lewis U bekend is en geen van deze twee bundels biedt iets volstrekt nieuws. Aanvankelijk behoorden beide dichters tot de fameuse ‘littérature engagée’ der Engelse dertiger jaren. Beiden zijn ze er evenwel aan ontgroeid, zonder dat hun integriteit er door heeft geleden. Van beiden is Spender er nochtans het sterkst door getekend. Vermoedelijk komt het doordat Spender veel meer een man van actie en intens voelen is dan C. Day Lewis, terwijl deze laatste, alhoewel lang niet van gevoel gespeend, meer een denkende geest is, iemand die zonder wijsgeer te zijn, bestendig geïnteresseerd is voor problemen van geestelijke orde en wanorde, voor de mysterieuse banden die zijn innerlijke met de uiterlijke wereld verbinden. Stylistisch en technisch is C. Day Lewis Spender's meerdere, en beslist ook wat productiviteit betreft. Maar Spender is rijker aan onrustige intensiteit dan C. Day Lewis wiens elegiastisch optimisme soms in gemakkelijkheid vervalt. | |
[pagina 354]
| |
Om samen te vatten, deze twee verzamelde bundels bevestigen C. Day Lewis en Stephen Spender in hun positie. Tegelijk met Christopher Isherwood, Auden en Louis MacNeice zijn zij de meest markante Engelse dichters die in de dertiger jaren het woord hebben genomen. Het heeft er vandaag echter alle schijn van dat zij in het geheel van de Engelse dichtkunst niet die belangrijke plaats zullen innemen die men eens geneigd was hun toe te kennen. Wat de waardering van zijn talenten betreft, is het met Wyndham Lewis juist in tegenovergestelde richting gelopen. Hij werd klaarblijkelijk onderschat. Een criticus heeft eens opgemerkt: ‘De veronachtzaming waar Wyndham Lewis als schrijver de afgelopen vijf-en-twintig jaar onder geleden heeft, is een der curieuse fenomenen van het moderne literaire toneel’. De verklaring van het verschijnsel moet hoofdzakelijk bij de auteur zelf en in zijn nogal onthutsende wispelturigheid worden gezocht. Wyndham Lewis is inderdaad zoiets als een veelvoud: kunstschilder, romanschrijver, dichter, wijsgeer, pamflettist, aestheticus en profeet van het ‘Votricisme’. Zijn schilderijen - o.m. uitmuntende portretten van literaire figuren als Dame Edith Sitwell - kunt ge in talrijke Britse en andere musea aantreffen. Daarnaast omvat het letterkundig oeuvre van deze zestigjarige ongeveer vijf-en-veertig boekwerken. En met dit oeuvre is het dan nog zo gesteld, dat de criticus even veelzijdig als de auteur zou moeten zijn om zijn publiek over de inhoud ervan te kunnen inlichten. Ik zal niet proberen dit hier vandaag te doen. Het is beslist onmogelijk Wyndham Lewis in enkele trekken te willen samenvatten. Hugh Kenner heeft het zelfs niet ten volle klaar gespeeld in de 169 bladzijden van zijn critisch essay Wyndham Lewis! Hij raakt er b.v. nauwelijks de schilder Wyndham Lewis in aan. En toch is het deze laatste die aan het woord komt in zijn jongste boek The Demon of Progress in the Arts (beide gep. door Methuen). Dit boek is een poging tot analyse en veroordeling van alle extreme vormen in de plastische kunst; extremisme dat, naar de mening van de schrijver, de kunstenaar en zijn werk meesleept in een kortzichtige, dwaze wedren in de richting van een niet te ontwijken vernietiging. Met de kunstenaar en kunstfilosoof laat Hugh Kenner zich dus niet voldoende in. Maar zonder volledig en definitief te zijn, is zijn essay nochtans een sluitsteen in de studie van een veronachtzaamde, soms ietwat sybillijnse, grote figuur die tegelijk een briljant stylist is. Een andere zestigjarige die men in eigen land, doch bovenal in het buitenland niet naar waarde apprecieert, is Robert Graves. Hij is een fascinerend en flink geschoold klassicist, die zich vooral door zijn geschiedkundige romans onderscheidt, soms met Romeinse achtergrond - I, Claudius en Claudius the God zijn twee voorbeelden uit de vele -, en soms op een ietwat moderner thema, zoals Count Belisarius die in de vroege Middeleeuwen speelt en Wife to Mr. Milton, een roman gebouwd op het huwelijksleven van de XVIIde-eeuwse Engelse dichter John Milton. In zijn twee nieuwe werken heeft Robert Graves evenwel nog dieper in het verleden teruggegrepen. Namelijk in zijn voortreffelijke encyclopedie der Griekse mythologie The Greek Myths (in twee grote delen, Uitg. Penguin Books. Ook hogervermelde romans van Graves zijn bij die uitgever verkrijgbaar) en Homer's Daughter (Uitg. Cassell), een hoogst onwaarschijnlijke maar desalniettemin uiterst bekoorlijke en keurig geschreven roman, die rond het jaar 750 v. C. speelt. De auteur gaat uit van de veronderstelling, eertijds verdedigd door Samuel Butler, dat de Ilias wel het werk is van Homerus, maar dat de Odysseia het niet is, en pas 150 jaar later in Sicilië tot stand zou | |
[pagina 355]
| |
zijn gekomen. Het meesterwerk zou geschreven zijn door de Siciliaanse prinses Nausicaa, die erelid werd van het gilde der menestrelen, de Zonen van Homerus genaamd, hetgeen de opname van de Odysseus in het corpus van Homeros' werk zou verklaren. Robert Graves heeft hele passages uit de Odysseus in zijn roman verwerkt. Te ernstig moet men die natuurlijk niet opnemen, maar hij biedt ongemeen boeiende lectuur, steunend op een flinke klassieke scholing, literaire degelijkheid en een benijdenswaardig metier. Homer's Daughter is wellicht de beste der vele goede historische romans van Robert Graves. Ander verdienstelijk, ja zelfs allerverdienstelijkst nieuw werk brengen o.m. de romans Not Honour More, van Joyce Cary (Michael Joseph), Flamingo Feather, van Laurens van der Post (The Hogarth Press) en The Acceptance World, door Anthony Powell (Heinemann). Met Not Honour More heeft Cary zijn trilogie, ingezet met Prisoner of Grace en Except the Lord triomfantelijk beëindigd. Zij heeft tot centrale figuur Chester Nimmo, een eerst uiterst links en nadien liberaal politicus, wiens carrière tot een dramatisch, zelfs een tragisch einde komt tijdens de algemene staking die Groot-Brittannië in 1926 heeft geteisterd. Het is een machtig fresco, in de grond uiterst Engels, maar dat door de romancier boven het regionale tot het algemeen-menselijke wordt opgeheven. Chester Nimmo is een der meest levenskrachtige karakters die ik tot heden in naoorlogse romans heb ontdekt, en hij blijft het tot op de laatste bladzijde van het derde deel der trilogie. Zelfs kan hij gelden als een symbool van alle democratische staatslieden. Zij weten dat de waarachtige democratie een opeenvolging van compromissen is, vaak hatelijke en min of meer onterende compromissen, doch tevens ook de enig mogelijke staatsvorm voor een vrije samenleving van vrije individuën. In Flamingo Feather neemt de Zuidafrikaan Laurens van der Post ons eens te meer mee op een spannende avonturentocht door Afrika. Zijn talent heeft nog niet de rijpheid van dat van een Cary. Toch is van der Post op weg om een belangrijke figuur in de hedendaagse Engelse roman te worden. Anthony Powell, tenslotte, is een bijzonder geval. Een Frans weekblad noemde hem onlangs de Engelse Proust. Zijn The Acceptance World is het derde deel van een vervolgserie waarvan niemand de komende omvang kent, ook de schrijver zelf niet. Het toneel is het Engeland der dertiger jaren, maar het Engeland van kunstenaars, letterkundigen, Boheemse dames, dandies, nietsnutten, politiek gegoochel en adellijk bloed, in fijn besneden proza uitgebeeld als een sociale komedie, geestig, ironisch en toch diep gevoeld weergegeven. Vooral de vrouwelijke personages zijn het, die, laten we het maar zeggen, doorgaans een vrij zwak punt zijn in de Engelse romanliteratuur. Dit laatste staat overigens in scherp contrast met het aandeel dat de vrouw als scheppend element in de Engelse literatuur heeft sinds meerdere eeuwen. En te oordelen naar het recent werk van aankomende schrijfsters, blijkt dat aandeel eerder crescendo dan decrescendo te gaan. Het is weliswaar nog niet mogelijk met zekerheid aan te wijzen wie morgen de plaats zal innemen van een I. Compton-Burnett of een Elizabeth Bowen. Toch komen er reeds voor in aanmerking o.m. Elizabeth Montagu en Elizabeth Sewell, terwijl Pamela Hill naar voren treedt op het gebied van de historische roman. Elk van die vijf dames heeft sinds mijn vorige kroniek, nieuw werk gepubliceerd. De eerste, Mother and Son, Gollancz), de tweede A World of Love (Jonathan Cape), de derde The Small Corner (Heinemann), de vierde The Singular Hope (Chatto & Windus) en | |
[pagina 356]
| |
Palema Hill tenslotte, Shadow of Palaces (id.) op het leven van Madame de Maintenon. Van de vijf hebben The Small Corner en The Singular Hope mij het sterkst geïmpressionneerd. In The Small Corner gaat het om een driehoeksverhouding van de meest ongewone en minst banale soort. Henrietta, het derde element in de verhouding, kent sinds ettelijke jaren de twee anderen. In wezen is het door haar dat die twee elkaar hebben ontmoet en met elkaar zijn getrouwd. Al spoedig dreigt het huwelijk falikant uit te lopen. Henrietta probeert de twee samen te houden, maar wordt - in eer en deugd - dieper en dieper in het geval betrokken, naarmate de toestand zich toespitst. Zij speelt de rol van de Goede Samaritaan tot de crisis zijn hoogtepunt bereikt en het huwelijk ondanks haar tussenkomst, althans voorlopig, is gered, wat haar de vriendschap van beiden kost. Elizabeth Montagu weet precies waar zij staat en hoe zij zo'n delicate situatie moet behandelen zonder aanstoot te geven, zonder één woord te veel of te weinig te schrijven. Zeker niet minder discreet en, laten we het maar zeggen, pijnlijk is The Singular Hope van Elizabeth Sitwell. De centrale figuur is hier een half kreupel meisje, Joan Crusoe, dat door haar ouders in een inrichting voor abnormale en gebrekkige kinderen wordt ondergebracht. Joan is vijftien, verstandig, weerspannig: op de drempel van de adolescentie. Hoe zij zich in die omstandigheden en in dat milieu gedraagt, hoe zij reageert en opgroeit, hoe zij op een gegeven ogenblik door een kalverliefde op de rand van de afgrond terecht komt maar zich dan op bijna wonderbaarlijke wijze weet te beheersen en tenslotte ‘the singular hope’ vindt, wordt ons met brio verteld. O, het is geen plezierige lectuur. De roman heeft iets snerpends en kwellends. Al is dit boek misschien geen meesterwerk, toch is het alleszins een krachttoer, diep menselijk en diep spiritueel, evenwichtig en fijn geschakeerd, zoals we er in een jaarlijkse productie van 4000 à 5000 romans ten hoogste een paar dozijn aantreffen.
P.S. Op het ogenblik van de ontvangst der drukproeven van bovenstaande kroniek, had de B.B.C. juist de creatie voleindigd van het door haar bestelde tweede en derde deel der trilogie The Human Age, van Wyndham Lewis. Het eerste deel er van was in 1928 in boekvorm verschenen onder de titel The Childermass. De twee nieuwe en finale delen, Monstre Gai en Malign Fiesta, zullen op een latere datum worden gepubliceerd. Ik zal derhalve de gelegenheid hebben er uitvoerig op terug te komen. Inmiddels zij alvast gezegd dat de Britse critici het ensemble reeds als een moderne Divina Comedia hebben toegejuicht. |
|