Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Existentie-gevoel in de Psalmen
| |
[pagina 306]
| |
door een of ander ‘systeem’, het zij dan individualistisch of collectivistisch, revolutionnair of reactionnair. Wan die systemen zijn niets anders dan een kerker waarin het individu gevangen zit, terwijl hij oog en hart sluit voor anderen die er een verschillend ‘systeem’ op na houden, en zijn persoonlijkheid totaal verliest in de volslagen dienstbaarheid aan een supra-individuele Moloch, de ‘Arbeid’ of de ‘Staat’.
* * *
Tegenover deze vreeswekkende diagnose van het huidige tijdsgewricht wil de katholieke Duitse wijsgeer Hermann Krings de Oudtestamentische levensbeschouwing plaatsen van de PsalmenGa naar voetnoot1). In deze cultusliederen van het oude Godsvolk wil hij de ‘zuivere uitdrukking van de mens voor God’ ontdekken. De Psalmen immers gewagen voortdurend van de existentiële angst, die de grondtoon uitmaakt van heel het menselijk leven. Deze angst schijnt als vanzelf bij de menselijke existentie te behoren, als iets dat noch buitengewoon noch bevreemdend is. Zo vaak weerklinkt de kreet: ‘Mijn ziel, wat zijt ge bedroefd, en wat kreunt ge in mij? Dag en nacht zijn de tranen mijn brood; de hoon van mijn haters schrijnt als een steek in mijn beenderen’ (Ps 42, 12. 4. 11). De ganse inhoud van de religieuze Psalm-literatuur kan samengevat worden in de ‘kennis van goed en kwaad’, hoe goed het namelijk is God aan te hangen, en hoe ellendig het wordt wanneer men zich van God afgezonderd weet. Het bewustzijn zich van God verwijderd te hebben komt tot uiting in schrijnende bekentenissen als die van Ps 119, 176: ‘Als een verloren schaap dool ik rond; zoek Uw dienaar weer op’. In dat naar onze smaak enigszins verachtelijk beeld van het kuddedier bij uitstek kan de moderne mens evenzeer als de oude Psalmist de formulering zien van een diepe inwendige verscheurdheid, een verlies van de rechte weg, die naar God voert. Het komt er slechts op aan dit beeld niet te ontleden met het vlijmscherp lancet van het verstand, maar het (zoals alle Bijbelse ‘beelden’) als een totaliteit te ‘zien’ met de inwendige ogen der ziel. In dat zo aanschouwde beeld kan de verscheurde mens zich plotseling geplaatst voelen voor de afgrondelijkheid van zijn verlorenheid. En dit plotseling overvallen-worden door het loutere bewustzijn van zijn geworpen-zijn-in-de-wereld levert hem over aan de hopeloze angst. Doch naast een grenzeloos ten prooi geworpen zijn aan de krachten der vernietiging, ervaren de Psalmisten op zeer levendige wijze hun | |
[pagina 307]
| |
aangezogen-zijn door de persoonlijke God, die hen komt redden. Juist omdat de moderne mens God heeft gelijkgeschakeld met een of ander door hemzelf uitgedacht ‘systeem’ en in Hem niet meer de levenswarme Vader bevroedt, die de mensen uit hun zwakheid tot in de goddelijke intimiteit wil optillen, is hij niet meer in staat de levensangst te overwinnen. Wat hem ontbreekt is die personalistische visie op het aards bestaan, die, naar het voorbeeld der Psalmisten, dit bestaan ziet als gedreven door een machtige pulsatie, waardoor het van de heilige God uitstroomt en naar Hem terugkeert. Juist deze wijziging van het inzicht in de kern der existentie zal wellicht aan moderne vertwijfelden het dubbel ‘confiteri’ ontlokken, waarvan de Psalmen vervuld zijn: de belijdenis enerzijds van de eigen angstvolle stuurloosheid (die, personalistisch-religieus gezien, zonde is), en de belijdenis van Gods alheid en tegemoetkomende barmhartigheid anderzijds. Alleen de liefderijke hand van God behoedt de mens voor de afgrond van het niets.
* * *
De verlorenheid van het bestaan buiten God om, wordt zeer scherp aangevoeld in de Psalm-literatuur. Naarmate de bidder zich uit de warm-persoonlijke nabijheid van de reddende God verwijderd acht, voelt hij zich neergesmakt in de lege afgrond van de angst: ‘Waarom zijt Gij mij vergeten (o mijn Rots), waarom ga ik in rouw door de druk van mijn vijand?’ (Ps 42, 10). In pijnlijke zelfontleding wordt die nood aangevoeld: ‘Ik ben afgetobd door mijn kreunen; nacht aan nacht besproei ik mijn sponde, bevochtig ik mijn kussen met tranen; mijn oog is dof van verdriet, mat van al die mij kwellen’ (Ps 6, 7); ‘Het is mij zo bang om het hart; van verdriet kwijnt mijn oog, mijn ziel en mijn lichaam; mijn leven vliedt in jammer heen, in kermen mijn jaren; mijn kracht is gebroken door mijn ellende, mijn gebeente verdord; voor mijn vijanden ben ik een spot, voor mijn buren een afschuw, voor bekenden een schrik; die mij op straat ziet, vlucht van mij weg; als een dode ben ik uit de harten verbannen, weggeworpen als een pot’ (Ps 31, 10-13). In dit beeld van de verbrijzelde kruik wordt de bittere ervaring aangeduid dat het ‘zijn’ zelf van de bidder (dat in God rust) met vernietiging wordt bedreigd. Vooral drie vijandige machten tasten het in God wortelend bestaan van de vrome aan: de zonde, de tegenstander, de dood. De zonde is het ‘neen’ van de mens aan God; door de zonde weigert de mens vrijwillig te aanvaarden dat hij in God gegrondvest is: ‘Ik ben mij van mijn misdaad bewust, en mijn zonde staat mij steeds voor de geest: tegen U, ach tegen U heb ik gezondigd, en kwaad in Uw ogen ge- | |
[pagina 308]
| |
daan’ (Ps 51, 5). God is de oorsprong van de mens en het merg van zijn bestaan; de zonde is dreigende, als het ware verrotting meebrengende vernietiging van dat bestaan in God: ‘Er is geen gezonde plek aan mijn vlees om Uw toorn, niets gaafs aan mijn gebeente om mijn zonden; want mijn misdaden stapelen zich op mijn hoofd en drukken mij neer als een loodzware last. Mijn wonden stinken en dragen om mijn verdwazing; ik ga gebukt en geknakt, loop heel de dag treurend rond. Mijn lenden zijn aan alle kanten ontstoken, geen gezonde plek aan mijn vlees; ik ben uitgeput en gebroken, en snik het uit door het gekerm van mijn hart’ (Ps 38, 4-9). Naast de zonde bedreigt de ‘boze vijand’ het leven van de vrome: ‘Zie hoe talrijk mijn vijanden zijn, en hoe diep ze mij haten’ (Ps 25, 17); ‘Ik sidder van het geschreeuw van de vijand en het gehuil van de boze; want ze storten rampen over mij uit en bestoken mij grimmig; mijn hart krimpt in mijn boezem, en doodsangst bekruipt mij; vrees en ontzetting houden mij beklemd, en de schrik grijpt mij aan’ (Ps 55, 4-6); ‘Hoe lang nog draag ik wee in mijn ziel, altijd kommer in mijn hart; hoe lang zal de vijand nog over mij juichen?’ (Ps 13, 3). De onverbiddelijkste vijand en de vreselijkste bron van angst is de naderende dood, die in machtige beelden veraanschouwelijkt wordt: ‘De branding van de dood had mij al gegrepen, de golven der onderwereld sloegen over mij heen, de strikken van het dodenrijk hielden mij vast, de klemmen van de dood lagen voor mij gereed’ (Ps 18, 5-6); ‘Zie de vijand vervolgt mij en trapt mijn leven tegen de grond; hij maakt het nacht om mij heen, als voor hen die al lang zijn gestorven; zo hangt er een floers voor mijn geest, en mijn hart is ontsteld in mijn borst’ (Ps 142, 3-4). Zo blijken de ‘strikken des doods’ en de ‘doodsangst’ (Ps 116, 3) het ultimum terribilium uit te maken voor de reeds zo deerlijk aangevochten en verscheurde mens.
* * *
De moderne ontkerstende zal wellicht geen open oog meer hebben voor de aangrijpende angst om de zonde, omdat hij het geloof in de persoonlijk beledigde God heeft verloren. Maar ongetwijfeld zal hij in zich een geestesverwantschap voelen met het terneerdrukkend leed om de ‘boze vijand’ en om de ‘felle dood’, dat in de Psalmen doorklinkt. Zou dit aanvoelen van de door lijden getekende existentie er hem niet toe kunnen brengen de ogen te openen voor de oplossing die in dezelfde Psalmen gegeven wordt aan het persoonlijk ‘mysterie’ van de existentiële angst? Als God de zonde vergeeft, is de angst overwonnen: ‘Bij U is ver- | |
[pagina 309]
| |
geving, o Jahweh; mijn ziel schouwt hunkerend naar Zijn belofte, mijn ziel smacht naar de Heer’ (Ps 130, 4-5). Daarom overtreft het geloof in Gods verzoening de scherpte van het zondebewustzijn: ‘Verhoor mij als ik roep, mijn rechtvaardige God; breng mij verlichting in mijn benauwdheid, ontferm u mijner, en hoor mijn gebed’ (Ps 4, 2). De angst wordt letterlijk weggevaagd door het grondig vertrouwen, dat God in genadige barmhartigheid vergeeft: door het geloof wordt de mens aan de vernietigingsmachten onttrokken en binnengevoerd in de sfeer van de levende God: ‘Gij hebt mij de schuld van mijn zonde vergeven; daarom moeten alle vromen U om vergiffenis smeken, zolang Gij U nog vinden laat; dan zullen, bij de stortvloed, de onstuimige wateren hen niet bereiken; Gij zijt mijn schutse en behoedt mij voor rampspoed, Gij omringt mij met jubel van heil’ (Ps 32, 5-7). De moderne ongelovige staat voor hetgeen hem beangstigt als voor het grauwe, onbestemde en onoplosbare levensraadsel; de gelovige bidder van de Psalmen ontwaart in zijn hart, naast de volle spanning van de angst, ook de volheid van de goddelijke troost: ‘Gebroken harten blijft Jahweh nabij, vermorzelde zielen komt Hij te hulp’ (Ps 34, 19). Daarom kan de Psalmist het uitschreien: ‘Van het einde der aarde roep ik tot U, in de beklemmende angst van mijn hart. Stel mij hoog op de rots (de Sion-berg) en laat mij daar rusten; want Gij zijt mijn toevlucht en sterkte tegen de vijand; laat mij in Uw woontent voor eeuwig Uw gast zijn, en mij verbergen in de schaduw Uwer vleugelen’ (Ps 61, 3-5). Zonder de ernst der pijnlijke benauwenis te willen verdoezelen, of zonder zich te verliezen in een ongegrond waanvertrouwen, laat de Psalmist zich door God beroeren: alle dreigende machten worden stil onder de hand van God, wiens liefde sterker is dan elke vijand, zonde, tegenstrever of dood: ‘Jahweh leidt de schreden der mensen, Hij richt overeind wiens gedrag hem behaagt; en mocht hij al wankelen, toch zal hij niet vallen, want Jahweh houdt hem bij de hand’ (Ps 37, 23-24). Om los te komen uit de ‘ontgoddelijkte’ wereld, waar de mens, ondanks technische vooruitgang en stoffelijke prestaties, zich door slopende angst overweldigd voelt, bestaat er slechts één weg: de sterke wil om de persoonlijke God aan te hangen: ‘Hoezeer ik ook geplaagd en bedroefd word, uw hulp, o God, zal mij redden’ (Ps 69, 31); ‘Op God vertrouw ik zonder te vrezen; wat kunnen de mensen mij doen?’ (Ps 56, 12). In de meeste gevallen zal God geen wonderbare ommekeer in de nood bewerken; maar de bidder wordt in elk geval opgetild uit de sfeer van druk en kwelling, en vindt rust in God. In plaats van zijn veiligheid te zoeken bij de God-verloochenende krachten der (buiten God staan- | |
[pagina 310]
| |
de) ‘wereld’, zoekt de Psalmist binnen te treden in de burcht van Gods omsluitende liefde: ‘Ik heb U lief, o Jahweh, mijn kracht; Jahweh, mijn toevlucht, mijn burcht en mijn veste, mijn God, mijn rots, waarop ik kan schuilen, mijn schild, de hoorn van mijn heil en mijn schuts. Ik roep: Geprezen zij Jahweh! en ben van mijn vijand verlost’ (Ps 18, 2-5). De volmaakte geloofsovergave aan God schept in de ziel een goddelijke kracht, een ‘geest van God’, die de nauwe begrenzing van het eigen ik triomfantelijk doorbreekt: ‘Gij zijt, o Jahweh, mijn lamp, die in mijn duisternis straalt; met U durf ik de stormloop beginnen, met mijn God de wallen bespringen. God! Volmaakt zijn zijn wegen, Jahweh's woord is gelouterd; Hij is voor allen een schild, die vluchten tot Hem. Wie toch is God, dan Jahweh alleen; wie een rots, dan alleen onze God? God! Hij omgordt mij met kracht, en baant mij een veilige weg; Hij maakt mijn voeten vlug als hinden, en doet mij de hoogste toppen beklimmen.... Uw rechterhand heeft mij gestut, en Uw goedheid maakte mij groot’ (Ps 18, 29-34. 36). In de bewuste toekering naar God gaan de vrome Psalmisten niet alleen met hun geest maar met heel hun zijn naar God op: ‘Zoals een hert smacht naar de stromende wateren, zo smacht mijn ziel naar U, o God! Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God. Wanneer mag ik opgaan en Gods aanschijn aanschouwen?’ (Ps 42, 2-3; cfr Ps 63, 2; 84, 3; 143, 6); ‘Want mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar Uw voorschriften altijd door.... Mijn ziel smacht naar Uw heil, ik vertrouw op Uw woord; mijn ogen hunkeren naar Uw bestel, en vragen: Wanneer brengt Gij mij troost?’ (Ps 119, 20. 81-82). Zo is het bidden van de Psalmendichters niet alleen een louter menselijke activiteit van geest of gevoel, maar tevens een in woorden openbaar-wordende zijnsbeweging naar de ‘roepende’ God toe. Elke taal heeft tot doel het zijn te openbaren; de taal van het Psalmgebed openbaart de geloofszekerheid dat daar waar alles versaagt er één enkel houvast blijft bestaan, namelijk de hand van God, waaraan men zich blindelings toevertrouwt, gelijk men dat doet aan een met menselijke liefde bemind wezen: ‘Want ik blijf altijd bij U, Gij houdt mij bij de rechterhand; Gij leidt mij naar Uw raadsbesluit, en herstelt mij in ere’ (Ps 73, 23); ‘In vrede leg ik mij te slapen, en aanstonds sluimer ik in; want Gij alleen, Jahweh, laat mij zonder zorgen rusten’ (Ps 4, 9). In God alleen immers ligt de bron van duurzame zaligheid en vreugde: ‘Ik zeg tot Jahweh: Gij zijt mijn Heer, buiten U geen geluk’ (Ps 16, 1); ‘Al moet ik door donkere krochten heen, ik ben voor geen onheil bevreesd; want Gij staat mij bij: Uw staf en stok zijn mijn stut’ (Ps 23, 4). | |
[pagina 311]
| |
De vreugde (niet: het aardse gelukkig-zijn), evenzeer als de zonde en de genade, wordt enkel benaderd vanuit het geloof. De echte blijdschap ontspringt aan Gods hart, wordt ontstoken aan het oplichten van Gods heerlijkheid. In de ongelovig-geworden openbaarheid van het moderne leven is er voor een dergelijke vreugde geen plaats meer: de angst-doortrokken vreugdeloosheid van de huidige tijd schreeuwt zijn stuurloos ongeloof uit. In de Psalmen echter breekt zich, naast het scherp bewustzijn van ellende en aanvechting, de vreugde op een wonderbare wijze baan: omdat God de wortel en de kracht is van de religieus-geduide existentie, wordt het hart van vreugde overstroomd zodra men weet dat God zich liefdevol neerbuigt: ‘Een licht straalt over de rechtvaardige uit, en blijdschap over de oprechten van hart; de vromen zullen zich in Jahweh verheugen, en loven Zijn heilige Naam’ (Ps 97, 11-12). De vreugde bloeit op uit de wetenschap dat God niet afwezig blijft, maar dat Hij ‘komt’ om te redden en te zegenen: ‘Laat jubelen het veld met wat er op groeit, laat alle bomen juichen in het woud voor het aanschijn van Jahweh, want Hij komt om de aarde te richten; met rechtvaardigheid richt Hij de wereld, en de volkeren naar Zijn trouw’ (Ps 96, 12-13). * * *
‘Gelukkig het volk dat nog jubelen kan, en wandelen in het licht van Uw aanschijn, o Jahweh’ (Ps 89, 16). Deze geïnspireerde Psalmwoorden wijzen op de énig-mogelijke katharsis van de moderne angst. De ware vreugde kan enkel gevonden worden wanneer de mens Gods tegenwoordigheid als het bronpunt van zijn existentie beschouwt. Daar alleen waar een mens of een zaak van Gods zalige aanwezigheid en zaligmakende werkzaamheid getuigt, wordt die mens of die zaak oorzaak van vreugde. En enkel de religieuze vreugde is in staat de wereld te veranderen en de angst te niet te doen, omdat ze aan de mens de oerbron en de kern van zijn existentie openbaart, namelijk God. Even oneindig als de afgrond van het lijden, waaronder de van God gescheiden mens gebukt gaat, even sterk en onwrikbaar is het in God rustend bestaan: ‘Die U verlaten gaan te gronde; Gij vernietigt hem, die van U afvalt. Doch mij is het goed in Gods nabijheid te blijven, en mijn vertrouwen te stellen op Jahweh, mijn Heer’ (Ps 73, 27-28). |
|