venheid van dit leven. Een ander belangrijk denker die hier genoemd kan worden is Newman. Ook hij schrijft, niet vanuit de eenzaamheid van de wijsgeer, doch vanuit een diepe religieuze bewogenheid, vanuit het heldere besef van 's mensen beperktheid en van Gods volmaakte anders-zijn.
Wat hen allen kenmerkt is: het zich afwenden van het abstracte, van het afgezonderde denken, van het uitsluitend op- en voortbouwen met denkgegevens. Zij betrekken de mens, de mens hic et nunc, zó als hij staat in deze wereld, in hun geestesarbeid. Zij zijn zich bewust van het ‘roseau pensant’ van Pascal, dat de mens slechts een ‘denkende rietstengel’ is, even wankel in zijn denken als in heel zijn wezen. Vandaar dat groeiende wantrouwen in de rede, in de ratio, in systemen en gedachtenbouwsels, in alles wat de abstracte geest in zijn eenzaamheid en vervreemding van de onbewuste oergronden zijns wezens uitspint. Zij bevoorkeuren een denken dat niet abstraheert van 's mensen oergronden, dat de mens met zijn noden en driften, zijn dringen en verlangen niet uitschakelt, een denken, om zo te zeggen, van de gehele mens.
Het ten-troon-heffen der ratio, het eenzijdig vertrouwen-stellen in de denkende rede dateert wel vanaf de triomf van het humanisme na de neergang der middeleeuwen. Dit humanisme was te zeer een zaak der geleerden, het was geen volksbeleving of volksbeweging, het bleef een nogal kunstmatig iets, een soort vrijmetselarij onder ingewijden. Het heeft enige eeuwen lang de richting gewezen aan de wetenschap en een ware cultus van de geest, van het zuivere denken, van de ratio in het leven geroepen. Dit kon in de achttiende eeuw voeren tot de zogenaamde ‘verlichting’, de Aufklärung, een geestesgesteldheid, die alle zinnelijke symbolen, alles wat tot hart of verbeelding sprak verwierp, om de van alles ontdane en verpuurde geest oppermachtig te verklaren. Het Deisme, een van alle Christelijk symbool gezuiverde, natuurlijke, ijskoude en vermagerde Godsopvatting was de vrucht van dit rationalisme. Alle religiositeit, alle hart ontbrak aan dit zuiver redelijk opgebouwde idool, dat slechts kamerphilosophen bevredigen kon. In de negentiende eeuw was dit Godenbeeld zo verweerd en verpulverd dat zij het zonder God ging stellen. De wetenschap had zijn plaats ingenomen: de plotselinge hoge vlucht der natuurwetenschappen trok zozeer de aandacht dat God vergeten werd.
In deze eeuw, de twintigste, heeft er echter een doorbraak plaats, die, zoals alle doorbraken, zich onstuimig van het eenmaal geëerde of aanbedene afwendt en nieuwe uitwegen zoekt. Op het gebied der kunsten is deze breuk met het verleden, met wat men de klassieke, traditionele richting kan noemen, het duidelijkst. Hier is men zelfs tot uitersten