Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
ForumP. Teilhard de Chardin 1881-1955Op Paasdag, 17 April, overleed te New York tengevolge van een embolie de beroemde geoloog en paleontoloog Pierre Teilhard de Chardin S.J. Zijn heengaan laat een grote leemte na in de gelederen van de katholieke beoefenaars dezer wetenschappen, maar nog meer in de rangen van hen die zich beijveren om een brug te slaan tussen de moderne cultuur en het Christendom. Want ook op dit laatste gebied heeft hij buitengewoon baanbrekend en oorspronkelijk werk geleverd. Werd zijn bevoegdheid op geologisch en paleontologisch terrein algemeen erkend en geroemd, zijn ideeën op wijsgerig en theologisch gebied hebben naast grote geestdrift en bewondering ook heftige tegenstand opgeroepen. Bij het beschouwen van zijn levenswerk doen wij er goed aan beide gebieden scherp uit elkaar te houden. Geboren in Auvergne op 7 Mei 1881 trad Teilhard de Chardin in 1899 toe tot de Sociëteit van Jesus. Na een lange wetenschappelijke opleiding, slechts onderbroken door de oorlog van 1914-1918 waaraan hij als soldaat deelnam, behaalde hij in 1922 het doctoraat in de wetenschappen, maar reeds lang te voren had hij zich, ook tijdens zijn wijsgerige en theologische studiejaren met geologische en paleontologische onderzoekingen bezig gehouden. Nog op de vooravond van zijn afsterven verhaalde hij hoe deze drang naar zoeken en vorsen, deze liefde voor de geheimen die in de stof verscholen liggen, hem van zijn prille jeugd af had bezeten. Van 1901 tot 1905 vertoefde hij op de Normandische eilanden (Jersey), van 1905 tot 1908 woonde hij in Egypte (Kaïro) om daarna van 1908 tot 1912 weer in Engeland verblijf te nemen. Telkens zette hij zich als door een innerlijke drang gedreven aan het doorvorsen van de bodem en zijn onderzoekingen werden vaak met belangrijke resultaten bekroond (over de mineralogie van het eiland Jersey, over het eoceen van Boven-Egypte, etc.), die hij in vakkundige tijdschriften publiceerde of eenvoudig aan geleerden van naam zoals René Fourtou, Sir Arthur Smith-Woodward, Prof. Seward e.a. mededeelde. In de jaren 1912-1913 was hij ook betrokken bij de opgravingen die toen door Ch. Dawson in de buurt van Brighton, te Piltdown ondernomen werden en tot de ontdekking leidden van de beruchte Eoanthropus dawsoni, waarvan het mysterie slechts in de jongste tijd werd opgeklaard. De jaren 1912-1923 bracht hij, de oorlogsjaren uitgezonderd, door in het Laboratorium voor Paleontologie van het Nationaal Museum te Parijs en bestudeerde hoofdzakelijk de zoogdieren uit het midden- en boven-tertiair van Europa. Aldus wijdde hij ook een bijzondere studie aan het paleontologisch materiaal dat door de Belgische geleerde Prof. Louis Dollo te Orsmaal was ontdekt (gepubliceerd in het Bulletin de l'Académie Royale de Belgique). Intussen had hij ook vriendschap aangeknoopt met de beroemde anthropoloog Marcellin Boule, die hem geleidelijk inwijdde in de problemen van de menselijke prehistorie. Na het behalen van zijn doctoraat werd hij tot professor in de geologie aan het Institut catholique de Paris benoemd, een professoraat dat echter slechts van korte duur zou zijn, daar een nieuw en groot gebied voor wetenschappelijke onderzoekingen in Oost-Azië voor hem werd opengelegd. Het grootste deel van zijn wetenschappelijke activiteit zou hij in dit werelddeel uitoefenen, eerst als medewerker van P. Emile Licent, vervolgens als adviseur bij de geologische dienst van China en als lid van talrijke wetenschappelijke expedities (Roy Chapman Andrews-expeditie van het American Museum of natural History, 1930; expeditie Haardt-Citroën, 1931-1932; expeditie Yale-Cambridge in Noord- en Centraal-Indië, 1935-1936; expeditie Harvard-Carnegie in Birmanië, 1937-1938. Hierbij | |
[pagina 267]
| |
dient ook nog een wetenschappelijke zending naar Frans Somaliland en Harrar vermeld, 1928-1929). Al deze reizen waren buitengewoon rijk aan waardevolle ontdekkingen en vondsten die zijn naam als geleerde voor goed vestigden. Vermelden wij hier slechts zijn belangrijke studies over de tectonica en de fysiografie van de Chinese bodem, die hem in staat stelden geleidelijk een geologische doorsnede te maken lopende van Sjantoeng naar Pamir (Oost-West) en van Mandjoerije (Harbin) tot aan de grens van Indo-China (Noord-Zuid), door gebieden die voor de wetenschap toen nog vrij wel onbekend waren en waarbij talrijke uiterst belangrijke gegevens over de geologische structuur van Azië aan het licht kwamen. Tevens bleef zijn aandacht gevestigd op de ontwikkeling der zoogdieren uit het tertiair en kwartair tijdvak van Noord-China, waarover hij zeer belangrijk en haast totaal onbekend materiaal ontdekte en bestudeerde. Zo werd het hem mogelijk de geschiedenis te reconstrueren die sommige Chinese diersoorten vanaf het midden tertiair tot op onze dagen hadden doorgemaakt en een der eerste pogingen te doen om een dierkunde te ontwerpen waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen de thans nog levende en de uitgestorven soorten in een zelfde gewest. Al deze studies op het gebied van de geologie en de dierlijke paleontologie vormden een uitstekend kader en een nuttige voorbereiding om de problemen van de menselijke paleontologie in Azië aan te pakken. Reeds in 1923 was hij, samen met P. Emile Licent, tot de overtuiging gekomen dat er in Noord China een paleolithische mens moest geleefd hebben, een feit dat tot dan toe onder geleerden betwist werd. Van 1929 tot 1937 was hij van zeer nabij betrokken bij de opgravingen te Tsjoe Koe Tien op ongeveer 50 km ten Z.W. van Peking. Zoals algemeen bekend hebben deze opgravingen geleid tot de ontdekking van één der belangrijkste vondsten op het gebied der menselijke voorgeschiedenis: de Sinanthropus pekinensis. Het verloop en de betekenis van deze opgravingen heeft hij herhaaldelijk beschreven, zowel in technische rapporten (samen met dr W.H. Wong en dr D. Black), als in artikels bestemd voor een ruimere lezerskring. In 1945 keerde Teilhard de Chardin naar Frankrijk terug waar hij een paar jaren later tot directeur aan het nationaal instituut voor wetenschappelijk onderzoek werd aangesteld. Intussen hield hij talrijke voordrachten en gaf o.m. in Januari 1951 een reeks colleges aan de Sorbonne over de fyletische structuur van de mensengroep. Kort daarop echter zou hij naar de Verenigde Staten afreizen, waar hij tot aan zijn dood, behoudens een studiereis naar Zuid-Afrika en een kort verlof in zijn vaderland, aan het Wenner-Gren Foundation for Anthropological Research te New York zou werkzaam zijn. Het wetenschappelijk vorsingswerk van P. Teilhard de Chardin is zo groot en veelomvattend geweest dat het op zichzelf rijkelijk volstaan kon om een mensenleven te vullen. Naar schatting omvat zijn bibliografie (op louter wetenschappelijk terrein) ongeveer 150 grotere en kleinere publicaties, rapporten en mededelingen van allerlei aard. Toch vertegenwoordigen zij nog slechts een gedeelte van zijn veelzijdige activiteit. Door zijn wetenschappelijk werk en zijn studies op het gebied der paleontologie en der anthropologie waren hem perspectieven geopend, waarvan het belang aan de meeste katholieke wijsgeren en theologen tot nog toe grotendeels was ontgaan. Reeds zeer vroeg was hij een overtuigd aanhanger geworden van een ruime evolutieleer en in de loop der jaren werd deze overtuiging in hem steeds sterker en dieper, ondanks het wantrouwen waarmede deze leer aanvankelijk in katholieke kringen werd onthaald. De evolutie van het heelal, van het leven en van de menselijke geest was, naar zijn mening, een der meest overweldigende en revolutionaire inzichten die de moderne wetenschap had weten te veroveren. Zij vormde het meest boeiende schouwspel, waarin zijn geest niet ophield zich te verdiepen en waarvan hij de diepere betekenis trachtte op te sporen. Evenals Henri Bergson en Edouard Le Roy, met wie hij zeer bevriend was, achtte hij iedere wijsbegeerte die niet op het grote feit der evolutie gefundeerd was of met dit feit | |
[pagina 268]
| |
geen rekenschap hield, als volkomen onbevredigend. Het probleem dat hem hierbij het meest ter harte ging en waarmede hij heel zijn leven lang gestreden heeft, is het probleem van de verhouding tussen het Christendom en het cosmische gebeuren, tussen de gegevens van het geloof en het feit der evolutie. In zijn voorstelling en interpretatie was, zo kwam het hem voor, het Christendom nog al te zeer verbonden met het statische en uiterst beperkte wereldbeeld der middeleeuwen. Uit deze vervlochtenheid met een verouderde en uitgediende voorstelling van de wereld diende het Christendom thans bevrijd te worden om in een nieuwe en voor de moderne mens onontbeerlijke synthese verbonden te worden met het wereldbeeld der hedendaagse wetenschap. Teilhard de Chardin doorleefde op de meest luciede wijze het conflict dat ieder denkend christen min of meer ervaart: de tweespalt tussen zijn geloof en de moderne cultuur, en hij was er in geslaagd voor zichzelf deze tweespalt op te heffen in een grandiose synthese die het hele gebied der natuurwetenschappen, der wijsbegeerte en der theologie overspande. De etappes van zijn geestelijk avontuur heeft hij beschreven in een lange reeks essays (ongeveer een 60-tal), die voor het grootste deel nog onuitgegeven bleven. Zijn bedoeling was niet zozeer een nieuwe filosofie of theologie op te bouwen dan wel tot een verder onderzoek van de gestelde problemen aan te sporen. Hijzelf herhaalde vaak dat de nodige bevoegdheid hem hiertoe ontbrak. Hij wilde slechts getuigenis afleggen van het geestelijk avontuur dat hij als geleerde en als denkend christen beleefde en de aandacht vestigen op vraagstukken die hij op zijn levensweg ontmoet had en die naar zijn mening nog onvoldoende bestudeerd waren. In de middeleeuwen hebben S. Albertus de Grote en S. Thomas van Aquino een synthese verwezenlijkt tussen de christelijke geloofsleer en de natuurkundige en wijsgerige opvattingen van Aristoteles. Naar de overtuiging van Teilhard de Chardin was thans het ogenblik aangebroken om een nieuwe synthese te beproeven tussen de leer van het Evangelie en het moderne wereldbeeld dat door zijn dimensies en door zijn dynamische structuur zozeer van het oude verschilt. Het is hem wellicht niet gegeven geweest deze synthese op een volkomen bevredigende wijze tot stand te brengen. Toch heeft hij op meesterlijke wijze de grondslagen ervan gelegd en de bouwmaterialen ervoor bijeengebracht. Anderen zullen thans dit werk moeten voortzetten en voltooien. Bij zijn al te vroeg en onverwacht verscheiden buigen wij eerbiedig voor het grote en invloedrijke werk dat hij als geleerde en denker tot stand heeft gebracht en voor het heerlijke voorbeeld van onbegrensde waarheidsliefde en hoge geestelijke moed dat hij ons naliet. Dr N.M. Wildiers | |
Studiedagen Nederlandse VroomheidNiet zonder reden liet de voorzitter van het Werkcomité bij de opening van de 3e reeks Studiedagen voor de Geschiedenis van de Nederlandse Vroomheid een waarschuwend geluid horen. Hij begroette de Belgische en Nederlandse deelnemers met een hartelijk welkomstwoord en stelde vervolgens de vraag, of de belangstelling voor de geschiedenis van onze Vroomheid zich niet in dalende lijn bewoog. ‘Bereikten wij de eerste keer in 1951 een getal dat rondom de 70 lag, de tweede keer in 1953 een aantal van ongeveer 60, nu moeten wij ons met nauwelijks 40 deelnemers tevreden stellen’. Mogelijke oorzaken van deze teruggang konden zijn de keuze van het onderwerp, het vrij hoge inschrijfgeld (dat nog altijd aanzienlijk beneden de werkelijke kosten ligt), het gekozen tijdstip, de accomodatie ter plaatse, de gevoerde propaganda en de weleens gesignaleerde ‘congresmoeheid’. Dit alles bevredigde de spreker echter niet en hij was van oordeel, dat de feitelijke redenen dieper lagen. ‘Wij moeten helaas vaststellen dat de leraren en leraressen Middelbaar Onderwijs, speciaal de docenten in Nederlands en Geschiedenis, op enkele loffelijke uitzonderingen na, aan onze Congressen zo goed als niet deelne- | |
[pagina 269]
| |
men. Hoe graag zouden wij juist hen in onze lezingen en besprekingen betrekken! Tekenend is ook het feit, dat aan de R.K. Universiteit met ruim 1500 studenten, waaronder 63 neerlandici, de colleges voor de Geschiedenis van de Nederlandse Vroomheid dit jaar door slechts 2 leerlingen bezocht worden. Het verschijnsel van deze verslapping hangt wellicht samen met de algemene “moderne” tijdgeest, met de mens die zozeer in zijn “existentiële” bekommernis opgaat, dat hij de zin voor de historie verliest. Heeft de “oude” spiritualiteit afgedaan tegenover de “nieuwe”? In dit verband herinner ik U aan wat ge op de convocatie voor deze Studiedagen hebt kunnen lezen: De belangstelling van priesters en ontwikkelde leken, alsook van het lezend publiek in het algemeen, richt zich op het ogenblik bijna uitsluitend op wat men de “moderne spiritualiteit” pleegt te noemen. Zonder daarover ook maar in het minst een afkeurend oordeel uit te spreken - het verschijnsel dienen wij integendeel met vreugde te begroeten, - kan men toch vaststellen, dat de taak van hen die zich met de geschiedenis van de spiritualiteit bezighouden, des te gewichtiger en noodzakelijker geworden is. En dat niet alleen omdat wij en allen die van Dietse stam zijn, een verplichting hebben tegenover het verleden met zijn onschatbare rijkdom op het gebied van geestelijke cultuur, maar ook omdat de resultaten van het geschiedkundig onderzoek onmisbaar zullen blijven voor de ware en onbevooroordeelde kennis van het christelijk leven. Hoeveel deskundiger en vruchtbaarder zou er op het ogenblik over het geestelijke leven geschreven worden, als men meer kennis had van de geschiedenis van de spiritualiteit!’
Uit dit waarschuwend woord is men misschien geneigd te besluiten, dat de onlangs gehouden Studiedagen minder goed geslaagd zouden zijn of niet ten volle aan hun bedoeling beantwoord hebben. Het tegendeel is waar. De inleidingen en ten dele ook de discussies stonden op bijzonder hoog peil, en het samenzijn werd gekenmerkt door een geest van broederlijkheid en een sfeer van openhartigheid, die voor de ‘nieuwen’ een openbaring was en waarvan de ‘ouden’ meenden dat zij de vorige Studiedagen in dit opzicht overtroffen. De betrekkelijk geringe deelname werd daarom door alle aanwezigen betreurd, en de middelen ter verbetering vormden practisch het enige onderwerp van de besprekingen bij de rondvraag op de slotbijeenkomst.
De Studiedagen vonden plaats van 15-17 April jl. in de reeds tot traditie geworden Abdij van Berne te Heeswijk en stonden onder leiding van Prof. Dr L.C. Michels, de vriendelijke, kundige en gevatte voorzitter, met wiens naam en persoon de Studiedagen ook al vergroeid zijn. Bij de voorbereidende besprekingen stonden de leden van het Werkcomité voor een keuze. Twee onderwerpen leken hun belangrijk: de bestudering van het godsdienstig en geestelijk leven van onze voorouders in de 19e eeuw - dit vooral naar aanleiding van de publicaties rondom het Eeuwfeest van het Herstel der Hiërarchie, en de verdieping van onze kennis aangaande het mystieke leven in de Gouden Eeuw. Na ampel overleg besloot men het tweede onderwerp te nemen. Hoewel de belangrijkheid van het eerste onderwerp op de slotvergadering even werd aangestipt, zal niemand van de aanwezigen de keuze van het thema: ‘Mystieke stromingen in de 17e Eeuw’ betreurd hebben. Reeds de openingsvoordracht van Dr Optatus van Veghel O.F.M. Cap. liet ons zien, hoeveel verborgen schatten er in de eeuw, die voor het katholieke volksdeel in menig opzicht een periode van onderdrukking en verzet is geweest, nog aan het licht gebracht kunnen worden. Sprekende over de ‘Mystieke stromingen in de Nederlanden rondom 1600’ gaf hij een overzicht van de kringen en scholen van mystiek leven, waarbij hij vooral oog had op de continuïteit met de Middeleeuwse mystiek. Belangrijk waren zijn gegevens over de verspreiding van Tauler in de 17e eeuw en over de reacties die daarvan het gevolg waren, o.a. de waarschuwingen van Sasbout Vosmeer. Misschien liet de spreker zich tot een te vlugge en gemakkelijke synthese verleiden, waardoor hij alles onderbracht onder een speculatieve, theocentrische Herp-groep en een affectieve, christocentrische Peerle-groep, | |
[pagina 270]
| |
zonder voldoende acht te geven op de algemene kenmerken van de vroomheid in de 17e eeuw en op het eigen karakter van de Ignatiaanse, Carmelitaanse en Franciscaanse spiritualiteit.
Voor zijn interessante en onderhoudende voordracht over de wetenschappelijke onderzoekingen en publicaties op het gebied van de vroomheid had Dr P. Grootens S.J. als titel gekozen: ‘Wat een kroniekschrijver te vertellen heeft over de afgelopen twee jaar’. Hij behandelde daarbij o.a. de wordingsgeschiedenis van de ‘Bibliotheca Catholica Neerlandica Impressa 1500-1727’ en het prachtige werk van Dr C.C. de Bruin over ‘De Middelnederlandse vertaling van De Imitatione Christi’, waarbij hij de kwestie van het auteurschap van de Navolging zijdelings ter sprake bracht. Verrassend licht op een delicaat onderwerp wierp de voordracht van Dr J. Andriessen S.J. Zijn degelijk betoog over ‘Mystiek bij enkele Nederlandse Jezuïeten in de eerste helft van de 17e eeuw’ nam elke twijfel weg over het standpunt van de Sociëteit van Jezus tegenover het mystieke gebed. Van een exclusief ascetisme kan geen sprake zijn, hoewel men om zeer begrijpelijke redenen een zekere reserve toonde tegenover de mystiek. Mystiek leven bloeide op en mystieke leer werd verspreid. De geschriften van Adriaan Adriaensen, Petrus Canisius, Lessius, Corderius, Crombecius, David, Sandaens kwamen achtereenvolgens ter sprake. De voordracht van Dr K. Meeuwesse over ‘De mystiek van Jan Luyken’ gaf een bijzonder geestelijk genot. In een naar vorm en inhoud uitmuntend betoog legde hij de achtergronden bloot, en beschreef hij het bekeringsproces van de ‘meest paradijselijke’ dichter uit onze Letterkunde. 's Avonds vergastte ons Dr J.B. Knipping O.F.M. op een lezing met lichtbeelden over ‘Nederlandse Vroomheid en Kunst gedurende de 17e eeuw’. Hij deed dit met de kundigheid en slagvaardigheid, die van hem bekend zijn. Naar de zuivere hoogten van een zeldzaam begenadigd mystiek leven voerde ons de slotvoordracht van Dr A. Staring O. Carm. Hij sprak over ‘De mystiek van Maria a Sancta Teresia Petyt’ en schetste het beeld van haar mystieke opgang en de bijzondere facetten van haar mystieke beleving. Merkwaardig was dat juist op deze ‘moeilijke’ inleiding een zeer levendige discussie volgde. Beter dan deze vluchtige beschouwingen lichtten ons over de betekenis, het gehalte en de vrucht van deze geslaagde Studiedagen de stellingen in, die de voorzitter van het Werkcomité op de slotvergadering ter goedkeuring aan de aanwezigen voorlegde.
1. De ‘mystieke stromingen in de 17e eeuw’ vormen een gebied dat nog onvoldoende onderzocht is. Verkennen we het terrein, dan blijkt aanstonds dat de uitingen van mystiek leven in deze periode een grotere verscheidenheid en een grotere rijkdom vertonen dan we vermoed hebben. Er is geen sprake van een breuk tussen de middeleeuwse en de moderne mystieke vroomheid. De voornaamste verbindingslijnen lopen langs Herp, de Evangelische Peerle, Tauler en de spirituele traditie van de grote Orden.
2. De opvatting moet worden weersproken, dat de Sociëteit van Jezus principieel stelling heeft genomen tegen de hogere, met name de mystieke uitbloei van het geestelijke leven. Noch de bepalingen van Everardus Mercuriaan, noch de richtlijnen van Claudius Aquaviva mogen in deze zin geïnterpreteerd worden. Wel heeft men met het oog op de apostolische doelstelling van de Orde als algemene lijn een zekere reserve aan de dag gelegd. De Nederlandse Jezuïeten in de 17e eeuw geven dikwijls blijk van een diepgaande kennis van, en een oprechte waardering voor de genade van het mystieke gebedsleven.
3. Het bekeringsproces van Jan Luyken moet begonnen zijn vóór 1675, het jaar door Van Eecke als het jaar van 's dichters bekering opgegeven. De Duytse Lier van 1671 geeft reeds een eerste phase van dit proces te zien. De mystisch georiënteerde ethiek van Jakob Boehme heeft een beslissende invloed op Luyken uitgeoefend. Hierdoor ontstaat er een verbindingslijn met de Duitse mystiek van Eckhart, Suso en Tauler, en misschien met de Nederlandse mystici. In zijn vormgeving is de bundel Jezus en de Ziel van | |
[pagina 271]
| |
1678 afhankelijk van de Pia Desideria van Herman Hugo S.J. zoals Luyken die heeft leren kennen in de piëtistische bewerking van Petrus Serarius: de bundel Goddelycke Aandachten van 1657. Dat Serarius' bewerking en Luykens bundel Jezus en de Ziel nauw samenhangen, bewijst ten overvloede het voorwoord van uitgever Boekholt, voorafgaande aan de vertaling van Christian Hoburghs Lebendige Herzens-Theologie door een (onbekende) ‘liefhebber van Jezus’ (1686).
4. De vroomheid vindt een van haar voornaamste uitdrukkings- en belevingsvormen in de kunst. In de door de vroomheid geïnspireerde kunst van de 17e eeuw vinden wij als kenmerkende eigenschappen: een sterke drang tot veraanschouwelijking, een krachtig accent op de realistische uitbeelding, een levendig gevoel voor de lichamelijkheid, de letterlijke interpretatie van het textueel gegeven en de markante vertolking van het gemoedsleven. Tegen het einde van de eeuw openbaart zich een grotere zoetelijkheid in de uitbeelding, waardoor de vroomheid steeds meer buiten het leven komt te staan.
5. Maria a Sancta Teresia Petyt hebben wij leren kennen als een van de meest begenadigde mystieken in Gods Kerk. Zij beschrijft in haar geschriften met grote klaarheid en eenvoud de geleidelijke opgang van de ziel naar God, vermengd met zeer persoonlijke accenten. Haar mystieke beleving van Christus en van Maria, de hoogste beschouwing van God in de diepste grond van de geest treden bij haar bijzonder op de voorgrond. In haar geestelijke leer vinden we de grote lijnen terug van de mystieke traditie van de Carmel, mede dank zij de voortreffelijke leiding van haar geestelijke bestuurder Michael a Sancto Augustino. Langs de Hervorming van Touraine, waarvan Michael a Sancto Augustino de promotor was, is zij mede beïnvloed door de Nederlandse mystici.
Dr M. Smits van Waesberghe S.J. | |
Filosofische Studiedagen te Leuven
| |
[pagina 272]
| |
de Griekse wijsgeren). Niettegenstaande de talrijke reeds verschenen monografieën is men nog maar heel aan het begin van dit reusachtig studieveld.
Deze leemten in onze kennis mogen ons echter niet beletten, de vergelijking tussen beide denkers zo ver mogelijk door te trekken. Daar het uitgangspunt van vergelijking de Stagiriet is, werd vooral zijn doctrine uiteengezet. Mej. S. Mansion, magister cooptatus van de Thomasschool te Leuven, gaf een magistrale synthese van de metaphysika, de psychologie en de ethika van Aristoteles en wees telkens op de ‘aporieën’, de moeilijkheden van zijn systeem, moeilijkheden, welke door S. Thomas werden opgelost. L.B. Geiger, O.P., Professor in ‘Le Saulchoir’, Etiolles (Frankrijk) confronteerde meer speciaal de metaphysika van beide denkers, Endre von Ivanka. professor aan de Universiteit te Graz, hun psychologie en A. Thiry, S.J., Professor aan de Facultés Saint-Albert te Eegenhoven, hun ethika. Het valt niet te ontkennen, dat er een verschuiving plaats vindt in de opvatting over de afhankelijkheid van S. Thomas t.o.v. Aristoteles. Nog vóór enkele decaden gold het als vanzelfsprekend, dat de Aquinaat tenslotte een trouwe leerling is van de Stagiriet: ‘totus aristotelicus’. Hoe meer men echter beider werken ook historisch onderzoekt, hoe meer men tot de ontdekking komt, dat er tussen beiden een merkbaar verschil bestaat, en dat Thomas niet zo aristotelicus is, als men wel dacht. ‘Neoplatonische invloeden’ komen telkens het simpele beeld verstoren, dat men zich van S. Thomas had gevormd, en in elk geval komt zijn onafhankelijkheid en oorspronkelijkheid steeds meer naar voren. Onbetwist blijft natuurlijk het feit, dat de terminologie, het technisch uitdrukkingsapparaat en ook essentiële opvattingen van S. Thomas een rechtstreekse afhankelijkheid van Aristoteles bewijzen. Maar toch is hij niet eenvoudigweg een aristotelicus. Het is interessant op te merken, hoe de sprekers op deze studiedagen deze moeilijk te bepalen verhouding trachtten uit te drukken. Waar de nadruk werd gelegd op de door Aristoteles zelf aangevoelde aporieën van zijn systeem sprak men over S. Thomas als over een leerling die de doctrine van zijn meester tot een volmaaktere synthese bracht, verbeterde of vervolledigde (S. Mansion): men sprak van een ‘promotion’ van het Aristotelisme: S. Thomas zou het hebben voorbijgestreefd, verrijkt ‘tout en lui restant fidèle’ (Geiger). Ofwel S. Thomas heeft de gedachten van Aristoteles enigszins veranderd, in een ‘ander klimaat’ geplaatst (Thiry). Tenslotte beweerde Mgr De Raeymaeker in de discussie, dat er tussen beide filosofen een ‘onoverbrugbare kloof’ bestaat en wel in beider fundamenteelste opvattingen in de metaphysika. Aristoteles huldigde de veelheid in het zijn, S Thomas de eenheid van de zijnswaarde. Uit deze interessante studiedagen blijkt, dat men nog niet tot 'n duidelijk, technisch uitdrukbaar inzicht is gekomen over het behandelde probleem: de verhouding tussen aristotelisme en thomisme. Men zou o.i. een stap verder komen indien men de volgende studiedagen zou wijden aan het neoplatonisme van de late Oudheid en van de Middeleeuwen en het thomisme, want meer en meer blijkt het, dat indien heel het technisch uitdrukkingsapparaat door S. Thomas aan Aristoteles werd ontleend, de eigenlijke diepe filosofische inspiratie hem dichter brengt bij de neoplatonici. Maar deze indrukken en vermoedens kunnen wellicht maar bewaarheid worden na een exacte confrontatie van het oeuvre van S. Thomas met vele van zijn bronnen, die nog niet eens zijn uitgegeven. Deze geslaagde studiedagen werden besloten door een indrukwekkende en stijlvolle hulde aan Mgr Mansion. De grote promotiezaal van de Universitaire Hallen was gevuld met de talrijke vrienden en vereerders van de jubilaris. Het woord werd achtereenvolgens gevoerd door Mgr De Raeymaeker, president van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, door Kan. G. Verbeke, door Prof. Endre von Ivanka, in naam van de buitenlandse delegaties, (de Universiteit van Nijmegen was vertegenwoordigd door de professoren Mgr Bellon, Robbers, van Melsen en Peters) en door Z.E. Mgr Van Waeyenbergh, rector magnificus. Een gedenkboek getiteld Autour d'Aristote, Recueil | |
[pagina 273]
| |
d'études de philosophie ancienne et médiévale, waaraan een vijf en twintig geleerden hebben meegewerkt, werd aangeboden aan Mgr Mansion, die met zijn gewone bescheidenheid en humor een ontroerd dankwoord uitsprak. Moge de schrijver van Introduction à la physique aristotélicienne en van zovele bijdragen over het aristotelisme, de onvermoeide medewerker aan de uitgave van de Aristoteles Latinus, moge vooral de in-goede en nobele mens, die Mgr Mansion is, nog lang zijn verdienstelijke arbeid voortzetten. Prof. F. De Raedemaeker | |
Xaverius' ware reisverhaalHet is een raar geval met St Franciscus Xaverius. Als de Patroon der Missiën is hij zozeer het algemeen bezit der Kerk geworden, dat de doorsnee-Katholiek er vreemd van zou opkijken, indien men hem vertelde, dat Xaverius een Jezuïet was. Het fantasiebeeld, dat men zich van deze heilige gevormd heeft, wijkt inderdaad beduidend af van de even fantasierijke voorstelling, die men zich over de Jezuïet pleegt te maken. Xaverius heeft weinig weg van een nuchtere, koel-berekenende strateeg en tacticus, en sinds de legende zich na zijn dood van hem heeft meester gemaakt, wordt hij ons afgeschilderd als de avonturier Gods, de conquistador van de hemelse Koning voor wien een heel werelddeel niet groot genoeg was. Het is de grote verdienste van James Brodrick geweest, dat hij in zijn recent werk over onze heilige dit spinneweb van verdichting en fantasie heeft opgeruimd, en ons Franciscus als mens en kind van zijn tijd in vlees en bloed heeft gebracht. Brodrick zelf echter zal de laatste zijn om te beweren, dat met zijn boek nu het definitieve woord over Xaverius gesproken is. Terecht heeft men opgemerkt, dat de gevierde hagiograaf in zijn algemeen-Engelse neiging tot ‘understatement’ b.v. de intellectuele capaciteiten van de apostel meer devalueert dan wel historisch verantwoord zou zijn, en badinerend over problemen heenglijdt die toch niet zó simpel zijn. Ook de schildering van achtergronden en tijdsomstandigheden nemen soms een ongeproportioneerd grote plaats in. Het is daarom, dat wij het werk van de Franse exegeet X. Léon-Dufour: Saint François Xavier. Itinéraire mystique de l'apôtre (La Colombe, Parijs, 1953) als een welkome aanvulling op het boek van Brodrick kunnen begroeten. Het is geen levensbeschrijving in de eigenlijke zin van het woord. De verschillende feiten worden als bekend verondersteld of slechts summier aangestipt. Maar Léon-Dufour laat ons Xaverius van binnenuit zien. Hij schetst ons aan de hand van diens brieven zijn zieleopgang, niet in een statisch naast-elkaar-etaleren van deugden en karaktertrekken, maar in een boeiend relaas van een inwendige groei en ontwikkeling. En de weg, die zich dan voor ons opendoet, is al oud, zo oud als Paulus en Augustinus, ja men kan zeggen dat alle heiligen die betreden hebben: Hoe de mens door allerlei wederwaardigheden een dieper en inniger besef krijgt van eigen onmacht en onwaarde, en zo steeds meer groeit in een totaal vertrouwen op Gods genade. Drie mijlpalen markeren het leven van de grote apostel: Parijs, Lissabon, San Tomé. In Parijs wordt de jonge, eerzuchtige magister gegrepen door het ideaal van Ignatius en diens eerste gezellen, en gedurende de komende zeven jaren legt hij dan de fundamenten van zijn geestelijk leven: mijzelven mistrouwen, op U vertrouwen. Daar ontvlamt ook zijn liefde voor die societas amoris, die hechte, bovennatuurlijke vriendenkring, waarmee hij met elke vezel van zijn hart vergroeid zal raken. In Lissabon begint hij zijn taak als gezant van Christus' Stedehouder in de verre landen van Azië. Van nu af mag hij tenvolle het apostolisch leven van zijn Koning delen, arm met de arme Jesus, temidden van ongemakken en beproevingen, waarvan men zich in Europa geen voorstelling kan maken. Franciscus moet nu putten uit het beste en diepste van eigen persoonlijkheid en een onwankelbaar Godsvertrouwen. In San Tomé ten- | |
[pagina 274]
| |
slotte drijft de Geest hem ertoe Voor-Indië te verlaten en zich te wagen in de onbekende verten en alle menselijke zekerheden los te laten. Nu komen de tegenslagen, de tegenwerking, de uitzichtloosheid, de eenzaamheid, het grote échec. Steeds dieper daalt hij af in de afgrond van eigen nietswaardigheid, maar steeds hechter ook verankert hij zijn leven in God alléén. Wij realiseren ons nauwelijks, wat het voor Xaverius betekend moet hebben, gedurende de tien jaren van zijn apostolaat slechts vijf maal een zending brieven uit Europa te hebben ontvangen. Hij die zo snakte naar het samenzijn en het contact met zijn medebroeders, die zo graag hun raad en ervaring ter harte wilde nemen. En de laatste keer duurde het ruim vier jaar voor hij weer enig teken van leven uit Rome ontving. Léon-Dufour rekent ons voor, dat Xaverius slechts vijf jaren van de tien zich aan het eigenlijke missiewerk heeft kunnen geven. De andere vijf bracht hij door op zee ofwel te land in een periode van gedwongen afwachten. Maar door dit alles wordt Xaverius steeds meer geschikt gemaakt voor zijn apostolaat. Hij zal immers aan de mensen de heilbrengende waarde van Christus' lijden moeten openbaren. Hij moet haar dus zelf kennen, voelen, beleefd hebben. En dat kan slechts als hij zelf de noodzaak gevoeld heeft verlost te moeten worden. Men kan slechts de ellende van de mensen aanvoelen, wanneer men in zijn eigen nietswaardigheid is afgedaald. En dat leert men niet in boeken of door meditatie alleen, maar door eigen, beleefde ervaring. Keer op keer vraagt Franciscus dan ook aan Ignatius, om beproefde mannen te sturen met ervaring: exercitados, probados, experiencia. Tenslotte leert Xaverius zo ook heen te zien door de uitwendige schijn der aardse dingen en ontdekt hij op de grond van zijn bestaan het conflict tussen goed en kwaad. Satan die zich niet alleen buiten hem in de verschillende tegenslagen openbaart, maar ook in hemzelf, in zijn eigen hart. De worsteling gaat niet zozeer tussen de apostel en de mensen die hij wil bekeren, als wel tussen de zondaar die hij zelf is en de goddelijke genade. Dit reisverhaal vertelt ons dan ook niet over de verovering van de wereld door deze heros, maar over de verovering van de apostel door God. Of liever, het is juist door de verovering van de wereld, dat onze apostel zich door God laat veroveren. De mensen zien een mens handelen, maar het is God Die het doet. ‘Waarlijk’, schreef Xaverius op het einde van zijn leven, ‘als wij onszelf goed beschouwen, valt er niet veel over om ons op te beroemen, behalve op onze eigen zonden, want die alleen zijn inderdaad ons eigen werk. En wat we aan goeds bewerken, dat is God Die het doet om ons zijn goedheid te tonen en ons zo te beschamen: want dem zien we, van welke nietswaardige instrumenten Hij Zich bediend heeft, om Zich aan anderen te openbaren’. Th.W. Geldorp S.J. | |
Paul KleeOngeveer zeventig jaar geleden zat een kleine jongen in het koffiehuis van zijn oom uren lang te staren naar de tekening In de marmeren tafels: de vreemde schelpen en grillige gewassen boeiden de kleine Zwitser Paul Klee. Zijn werk, nu vijftien jaar na zijn dood, ligt voor ons even boeiend, even geheimzinnig als de grilligheid van het lijnenspel waarop de grote schilder als kind had zitten kijken. Zeer burgerlijk was zijn bestaan. In een akte, weinige maanden voor zijn dood geschreven, heeft hij het samengevat. Op 18 December 1879 werd hij te Münchenbuchsee bij Bern geboren. Zijn vader was muziekleraar. Na zijn maturiteitsexamen wordt hij kunstschilder, hoewel hij een tijdje de mogelijkheid overwogen had musicus te worden. Om zich in de schilderkunst te bekwamen moest hij naar Parijs of Duitsland. Dit laatste land trekt hem ‘gefühlsmässig’ meer aan. Te München komt hij op de academie, keert na zijn leerjaren een tijdje naar Bern terug, om in 1906 in de Beierse metropool te huwen en er zich blijvend te vestigen. In 1920 wordt hij leraar aan het Bau- | |
[pagina 275]
| |
haus te Weimar. Met deze instelling verhuist hij naar Dessau. In 1931 aanvaardt hij het leraarsambt in de kunstacademie van Düsseldorf. De nieuwe politieke verhoudingen in Duitsland beletten hem zijn vrijheid van handelen. Steunend op zijn reeds internationaal gevestigde faam besluit Klee voortaan ambteloos te leven. Geen enkele plaats scheen hem daarvoor meer aangewezen dan zijn geboortestad Bern. Onder deze gegevens van Klee zelf moeten we enkele reizen naar Italië, Frankrijk, Tunis inschuiven. Ze kunnen moeilijk uit het leven en werk van deze kunstenaar worden weggedacht. Paul Klee stierf te Muralto-Locarno op 29 Juni 1940. De objectiviteit van dit verslag typeert de mens, zoals wij hem ook uit zijn brieven leren kennen. Zijn burgerlijk leven is aan deze kunstenaar voorbijgegaan. Hij spreekt alleen over zijn roeping als kunstenaar en over zijn werk. Hoogst uitzonderlijk zelfs houdt hij zich op met werk van zijn collega's. Zijn hele levensopdracht ligt in zijn kunst - zijn gravures, zijn tekeningen, zijn schilderijen met hun dichterlijke titels, zijn geschriften - die in een verrassende tegenstelling staat tot de correctheid van deze schuchtere man. Of is deze tegenstelling wellicht te verklaren door het feit dat Paul Klee geheel in een eigen wereld leefde en zich geen rekenschap meer gaf van de onmiddellijke betekenis van de dingen rondom hem? Zijn werk immers behoort niet tot onze verschijningswereld. Het treedt ons te gemoet uit een verre ijlte, die geen duisternis is, maar licht; geen chaotisch neerslag van een verhit gemoed, maar koele, secuur-getrouwe aantekeningen van een geheim schouwen. Geen enkel van de werken van Klee is een uitbarsting. Alles is verstilde groei, organisch als een van de gewassen die de meester zo gaarne schilderde. We mogen Klee echter niet beoordelen naar een of ander van zijn werken of zelfs naar een reeks er van. In het omvangrijke oeuvre van 9000 werken kan ieder een keuze doen en zich een eigen Klee scheppen. Typisch echter voor het oeuvre van deze meester vormt dit één geheel van langzame ontwikkeling. Als een vaste eenheid moet het ondergaan worden, waarin het ene slechts in het andere een volledige verklaring vindt. Niet alleen elk schilderij, het hele werk is als gegroeid, even doelbewust en één als de groei van een organisch wezen. Geen enkele cel is overtollig. Daarom is Klee in zijn veelzijdigheid niet gemakkelijk te doorgronden. Een intieme vriend van Klee, Prof. Dr Will Grohmann, heeft getracht ons een eerste synthese te geven van de betekenis van deze schilder. Hij zelf bekent echter dat veel nu nog niet kan verklaard worden. Maar hij meende terecht een onontbeerlijk werk te verrichten bij het voorbereiden van zijn boek over Paul KleeGa naar voetnoot1). Uit zijn persoonlijke omgang met de kunstenaar, uit zijn correspondentie, zijn vertrouwdheid met Klee's vrienden en familie kon hij ons heel wat nieuws leren. Daarbij heeft hij voor zijn boek een uitgever gevonden die er een standaard-werk van heeft gemaakt. Door zijn documentatie-materiaal zal het zijn waarde behouden. In een lijvig boekdeel worden, naast de studie van het leven, het werk en de leer van P. Klee, een vijfhonderd illustraties opgenomen, vele in groot formaat, verscheidene in kleur. Sommige ervan worden voor de eerste maal gepubliceerd. De tekeningen zijn typografisch over de tekst verdeeld. De overige illustraties op zwaar kunstdrukpapier afgedrukt. Dit alles wordt aangevuld door een geïllustreerde ‘Gruppenkatalog’ met uitvoerige aanduidingen, een aantal registers en een becommentarieerde bibliografie. Bij het lezen en doorkijken van dit boek voelen we ons als de kleine Klee, even wonderbaar geboeid, even onuitputtelijk verrast.
G. Bekaert |
|