verband met het speciale vak van wetenschap en met het vooropgestelde doel.
Zelfs in ons eigen land, waar de universiteits-docenten dikwijls een ruim aandeel nemen in onderzoekingen, zijn zij toch niet de enigen die er zich mee bezighouden en het komt steeds meer voor, dat talrijke centra eigen onderzoekers hebben die min of meer los staan van het universitair onderwijs.
Maar hoe 't dan ook zij, ik herhaal dat er in België nog steeds een krachtige druk wordt uitgeoefend op de universiteit om zelf onderzoekingscentra op te richten of ten minste om - zoals men dat noemt - het ‘menselijk materiaal’ ervoor te leveren. En juist over dit punt zou ik enkele gedachten naar voren willen brengen.
Niemand zal wel, naar ik meen, de noodzakelijkheid kunnen betwisten van het gebruik maken van de universiteiten met hun professoren, hun personeel, en hun laboratoria voor de wetenschappelijke en zelfs voor de industriële research. Ik heb het reeds gezegd, deze noodzakelijkheid dringt zich zelfs meer op in kleine landen als het onze dan in streken die beschikken over grote materiële en menselijke hulpkrachten. Overigens zal ook het onderwijs van die onderzoekingen een veelvoudig profijt kunnen trekken. De universitaire laboratoria moeten het zeer dikwijls stellen met een karig toegemeten budget. Zij zien in het onderzoekings- en zelfs in het controlewerk van kwaliteit, van constructie, etc., in het uitvoeren van routine-werken, die n.l. fijne instrumenten en een deskundig en geoefend personeel vereisen, de mogelijkheid om zich geldmiddelen te verschaffen voor uitgaven die vóór alles het onderwijs en het zuiver wetenschappelijk onderzoek ten goede komen: het aankopen van boeken, tijdschriften, instrumenten. Er zijn op 't ogenblik zelfs organisaties die bijspringen voor het betalen van assistenten en technici.
Research-werkzaamheden en zelfs het uitvoeren van routine-werken scheppen ook de gelegenheid om conclusies te trekken die ook voor het onderwijs belangrijk zijn, er een nieuwe waarde aan toevoegen en de aandacht van buitenstaanders op de inrichting trekken: m.a.w. die onderzoekings- en routine-werken blijven altijd een wetenschappelijke inslag behouden die men niet mag verwaarlozen. Daarenboven zitten er aan een dergelijk onderzoek bijna altijd kanten wier ontwikkeling van het grootste belang is voor de vorming der studenten.
Men zou dus tot de mening kunnen komen dat het universitair onderwijs slechts voordeel zou kunnen trekken uit het medewerken aan onderzoekingen, ook al zouden deze worden uitgebreid in de zo juist aangeduide richting.
Iedere medaille heeft echter haar keerzijde, en zonder dan ook de bedoelde medewerking te willen afkeuren, zijn wij toch de mening toegedaan dat er sommige gevaren voor het onderwijs aan verbonden zijn; en zowel de noodzakelijkheid van dergelijke werkzaamheden als de aantrekkingskracht van wetenschappelijk onderzoek op zeer vele geesten kunnen wellicht een beletsel zijn om die gevaren in hun werkelijke omvang te zien.
Wij voor ons zijn van mening dat de zuiver industriële research- en