Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
De Jezuïetenkwestie in Zwitserland
| |
Ontstaan van het ‘Jezuïetenverbod’Ga naar voetnoot1)Na de val van Napoleon besloten de vrijgeworden Zwitsers in 1815 een losse Statenbond te vormen. De 22 kantons behielden een grote zelfstandigheid, en de centrale regering, de Tagsatzung, was enkel bevoegd en verantwoordelijk voor de vrede tussen de kantons onderling en voor de verdragen met het buitenland. In verband met hetgeen volgt, stippen wij aan dat de grondwet de kantons verbood onderlinge verdragen te sluiten, en het bezit van kerkelijke goederen door kloosters en kapittels waarborgde. De beroeringen van 1830 in het woelige naburige Frankrijk brachten in 11 kantons de Liberalen aan het bewind. Terwijl de Liberalen zich nagenoeg tot de politiek beperkten, voerde hun linkse vleugel, de Radicalen, een heftige anticlericale strijd. Door het Siebner Konkordat van 1832 sloten zeven liberale kantons een verbond, wat rechtstreeks tegen | |
[pagina 207]
| |
de grondwet indruiste; de centrale regering was echter niet bij machte iets daartegen te doen. In datzelfde jaar publiceerde de paus de beroemde encycliek Mirari vos, waarin hij zich duidelijk tegen het dogmatisch liberalisme en indifferentisme, en tegen de scheiding van Kerk en Staat uitsprak. Nu ontketenden de Radicalen een echte campagne tegen de Katholieke Kerk. De eerste vérstrekkende anticlericale daad stelde het kanton Aargau door in 1841, met de hulp van troepen uit Bern en Basel, beslag te leggen op de kloosters. De Tagsatzung verklaarde dat Aargau tegen de grondwet gehandeld had, en beval het onrecht te herstellen. Maar alleen vier vrouwenkloosters werden weer vrijgegeven. Deze kerkvervolging wekte binnen en buiten Zwitserland de hevigste opwinding. Enige maanden later kwamen in het kanton Luzern de katholieke Conservatieven aan het bewind. Om de ondermijnende invloed van de liberale gedachte en van de Aufklärung der Radicalen bij de priesteropleiding uit te schakelen, besloten zij zeven Jezuïeten te vragen voor de theologische faculteit van Luzern. Jezuïeten hadden van 1574 tot aan de opheffing van hun Orde in 1773 te Luzern gewerkt, zij waren ook werkzaam in vier andere Zwitserse kantons, en zo scheen deze wens op het eerste gezicht normaal. Men nam zelfs uitvoerige inlichtingen over de activiteit der Jezuïeten in en buiten Zwitserland, en deze adviezen waren gunstig. Nochtans verzetten zich de Radicalen heftig en ook de katholieken waren verdeeld over de vraag of het wel opportuun was, op dat ogenblik Jezuïeten naar Luzern te roepen. De overeenkomst tussen de regering van Luzern en de provinciaal der Jezuïeten werd op 24 October 1844 door de Grote Raad met 70 stemmen tegen 24 goedgekeurd, en eveneens door het volk met 18.246 stemmen tegen 7985. Zuiver juridisch gezien, zo geven de protestantse historici toe, had Luzern het volle recht de Jezuïeten tot theologieprofessoren te benoemen en hun een kerk toe te vertrouwen. Tactisch gezien echter, begingen de Luzerner katholieken een grove fout door in een zo roerige tijd, niettegenstaande het verzet der Radicalen en de oude antipathieën der protestanten tegen de Jezuïeten, deze toch naar Luzern te roepen. Trouwens, F. Strobel heeft nu afdoend aangetoond, dat de Jezuïeten zelf zich zo lang mogelijk hebben verzet. Zo schrijft b.v. P. Roothaan generaal der Jezuïetenorde te Rome, dat de beslissing door Luzern met de steun van het Vaticaan genomen werd, ‘ohne uns und trotz uns’. Maar de anticlericale Radicalen van de omliggende kantons namen dit zo maar niet, en organiseerden op 8 December 1844 tegen Luzern een eerste expeditie van vrijkorpsen, die mislukte. Op 20 Maart 1845 verbood de Tagsatzung militaire expedities, maar elf dagen later trokken de Radicalen een tweede maal gewapend tegen Luzern op, en werden een tweede maal verslagen. De leider van het katholieke Luzern werd kort daarop in zijn bed vermoord. In de loop van het jaar 1845 kwamen de 7 Jezuïeten te Luzern in alle stilte aan, en werden bij het begin van het academisch jaar plechtig geïnstalleerd. De zeven katholieke kantons hadden echter schrik gekregen voor de | |
[pagina 208]
| |
antigrondwettelijke militaire actie der vrijkorpsen van de Radicalen, en sloten einde 1845 een eigen bond, weldra bekend als Sonderbund. Dit was eveneens tegen de grondwet, en een ‘politische Dummheit ersten Ranges’. Men heeft zich afgevraagd, in hoever de Jezuïeten hier de aanstokers toe geweest zijn, maar weer, zoals trouwens reeds vermoed werd, heeft Strobel met tal van getuigenissen afdoend kunnen aantonen, dat zij zich buiten de zaak hebben gehouden. Nu moest echter de Tagsatzung ingrijpen, of anders was het met het Eedgenootschap binnen afzienbare tijd volledig afgelopen. Met de stemmen van 12 radicale kantons beval de centrale regering de Sonderbund op te heffen en de Jezuïeten uit te wijzen. Er dreigde burgeroorlog. De katholieke kantons zochten een compromis-oplossing. Zij waren bereid de Sonderbund te ontbinden als zij hun politieke wetgevende rechten en hun kerkelijke inrichtingen onaangetast mochten behouden. Maar de centrale regering, waar de 12 radicale kantons het voor het zeggen hadden, wees elke compromis-oplossing van de hand. Voor de Radicalen was de Jezuïetenkwestie eigenlijk maar een welkome aanleiding; wat zij wilden was de Katholieke Kerk treffen en de conservatieve partij in de kantons uitschakelen. De regeringstroepen, bekwaam aangevoerd door generaal Dufour, die nog onder Napoleon had gediend, versloegen de Sonderbundstroepen volledig in 26 dagen tijds. De Jezuïeten konden na een avontuurlijke vlucht het veilige buitenland bereiken. Nu profiteerden de Radicalen van hun overwinning om in alle kantons radicalen op het kussen te brengen. In plaats van een losse Statenbond kwam er een sterker gecentraliseerde BondsstaatGa naar voetnoot2). Het zal ons niet verwonderen dat de Jezuïeten, die de aanleiding tot de Sonderbundsoorlog waren geweest, nu ook de zondebokken werden. Artikel 58 (nu 51) van de grondwet van 1848 luidde: ‘De Jezuïetenorde en de bij haar aangesloten genootschappen mogen in geen deel van Zwitserland opname vinden’. Dat het de Radicalen niet alleen en niet vooral om de Jezuïeten te doen was, maar dat zij de Katholieke Kerk in Zwitserland wilden treffen, blijkt voldoende hieruit dat zij van 1847 tot 1874 niet minder dan 39 kloosters of nederzettingen van kloosterlingen ophieven, waaronder zes huizen van de Jezuïeten. Na 1848 was dus de anticlericale storm niet uitgewoed. De afkondiging van de Syllabus in 1864 en het uitroepen van het dogma der pauselijke onfeilbaarheid in 1870 wekten in Zwitserland bij liberalen en protestanten het heftigste protest. Daarenboven sloeg de Duitse Kulturkampf naar Zwitserland over. Bij een nieuwe herziening van de grondwet door kamers en volk in 1874, werd het Jesuitenverbot verstrengd en tot andere religieuze Orden uitgebreid. Zo staat er sinds 1874 nog steeds in de Zwitserse grondwet te lezen: Art. 51: De Jezuïetenorde en de bij haar aangesloten genootschappen | |
[pagina 209]
| |
mogen in geen deel van Zwitserland opname vinden, en hun leden is elke activiteit in kerk en school verboden. Dit verbod kan door een Bondsbesluit ook tot andere geestelijke Orden uitgebreid worden, wier werkzaamheid staatsgevaarlijk is of den vrede der confessies stoort. Art. 52: De oprichting van nieuwe of het herstel van opgeheven kloosters of van religieuze Orden is ongeoorloofdGa naar voetnoot3). | |
Toestand der Jezuïeten in Zwitserland sinds 1848-1874Na 1848 en ook na 1874 wordt geen Zwitser, die Jezuïet wordt, daarom uit het land verbannen. Ook buitenlandse Jezuïeten kunnen vrij in Zwitserland reizen of er verpleegd worden. Gedurende de eerste wereldoorlog werd zelfs de Jezuïetengeneraal Wlod. Ledóchowski (wiens moeder, een von Salis, trouwens een Zwitserse was) met zijn assistenten gastvrij in Zwitserland opgenomen. Bij zijn afscheid na de eerste wereldoorlog wenste de Bondsregering hem een Auf Wiedersehen! De vraag is echter: Mogen de Zwitserse Jezuïeten in hun vaderland volstrekt geen apostolaat uitoefenen? Bij de interpretatie van art. 51 is er een hele ontwikkeling te bespeuren. Gedurende het laatste kwart der 19e eeuw en het begin der 20e eeuw bleef de koers der Bondsregering pal op het anticlericalisme gericht. Omstreeks 1900 - toen in Frankrijk Combes zijn beruchte vervolging der kloosterlingen doorvoerde -, werden art. 51-52 zo geïnterpreteerd dat niet alleen kloosters maar alle nederzettingen van kloosterlingen werden verboden, en dat de maatregelen tegen de religieuze Orden tot andere kerkelijke organisaties werden uitgebreid. In 1914 verloren echter de Radicalen de absolute meerderheid in de Bondsraad en de oorlog 1914-1918 bracht een binnenlandse ontspanning voor de religieuze kwesties. De nazi-vervolging in Duitsland en Oostenrijk op het einde der dertiger jaren deed vele Zwitserse Jezuïeten naar hun vaderland terugkeren. De enen wijdden zich aan wetenschappelijk werk, anderen aan bescheiden zielzorg, drie werden zelfs kapelaan; meer dan 30 Zwitserse Jezuïeten werden gemobiliseerd om het land bij een gebeurlijke overval te verdedigen. Zelfs kregen de professoren van het Canisianum te Innsbruck - de theologische faculteit der universiteit aldaar, die in handen der Jezuïeten is - verlof om hun werkzaamheid in Zwitserland voort te zetten: van 1939 tot 1946 verbleven ze te Sitten, en keerden van daar naar Innsbruck terug. Toen de vrede en de rust na de oorlog waren teruggekeerd, gingen stemmen op om het Jesuitenverbot weer streng toe te passen. Zo werd | |
[pagina 210]
| |
de vraag gesteld wat hun wél en wat hun niet was toegestaan. De Bondsraad, later gesteund door de regering van het overwegend protestantse kanton Zürich, waar de kwestie bijzonder actueel was, gaf een beperkende verklaring van art. 51. Het is en blijft de Jezuïeten verboden parochies of openbare kerken te bedienen, evenzo eigen scholen te openen. Het is hun ook verboden voor de radio te spreken of te preken in kerken en zelfs in de open lucht. Een Jezuïet mag geen docent zijn aan een universiteit of leraar aan een katholieke school. Anderzijds mag hij wel aan wetenschappelijk werk doen, boeken of tijdschriften uitgeven of filmen recenseren. Hij mag ook wetenschappelijke voordrachten houden, maar geen theologische. Zelfs mag hij aan het hoofd staan van verenigingen en geestelijke leider van studenten zijn, al is dit reeds een grensgeval. Deze casuïstiek is des te hatelijker daar men aan de willekeur van staatsambtenaren is overgeleverd. Een paar voorbeelden: Sinds de oorlog werd voor de 300 Zwitserse Jezuïeten een eigen vice-provincie opgericht. Nu hebben Parlement en Bondsraad met elkaar druk gecorrespondeerd over de vraag of de vice-provinciaal al dan niet in Zwitserland mag verblijven. Hoe precair en aanstotelijk de toestand is, bleek overduidelijk toen men in de zomer van 1953 een Zwitserse Jezuïet, die te Leuven zijn theologie deed, wilde verbieden in zijn geboorteparochie een Plechtige Eerste H. Mis op te dragen. Dit ongelooflijk geval heeft vele Zwitsers, en niet alleen katholieken, werkelijk doen opschrikken. | |
De huidige ‘Jezuïetenkwestie’Reeds in 1946 hebben liberalen en socialisten de kantonale regering van Zürich heftig geïnterpelleerd over het ontduiken van het Jezuïetenverbod gedurende de oorlog. In 1949 kwam het tot een discussie in het parlement van het Eedgenootschap en tot een stellingname van de Bondsraad. Op 29 Januari 1953 gaf ook de kantonale regering van Zürich een milde en beperkende uitleg van het Jesuitenartikel der grondwet. In September 1953 kwam het in het parlement van Zürich echter tot heftige en gepassioneerde debatten, die niet alleen de openbare mening in Zwitserland maar heel de wereld hebben bezig gehouden. Dit alles heeft de ogen van de Zwitserse katholieken doen opengaan. Niet alleen de jongere generatie, maar stilaan het hele katholieke volksdeel van Zwitserland wordt er zich van bewust, dat de artikels 51 en 52 hun minderwaardigheid als burgers grondwettelijk vastleggen. Vandaar het steeds groeiend verzet. Eerst meenden de protestanten dat zij de Jezuïeten van de katholieken konden scheiden. Maar nu hebben alle katholieke instanties: bisschoppen, seculiere clerus en religieuze Orden, de kantonale en landelijke partijorganisaties, en de Zwitserse katholieke verenigingen zich met de Jezuïeten solidair verklaard. De Katholieken redeneren: De grondwet waarborgt de vrijheid van mening en meningsverspreiding, de gelijkheid van alle burgers voor de | |
[pagina 211]
| |
wet, en de vrijheid van godsdienst en cultus. Hoe kan hiermee in overeenstemming worden gebracht dat de artikels 51 en 52 allerlei vrijheden aan bepaalde leden van de Katholieke Kerk ontnemen? De algemene strafbepalingen acht men voldoende tegen de Communisten, maar tegen kloosterlingen, die door geen enkel gerechtelijk vonnis het Zwitserse burgerrecht hebben verbeurd, bestaan uitzonderingswetten. Dit is een toestand van minderwaardigheid die de katholieke minderheid van Zwitserland niet langer lijdelijk kan aanvaarden. De Katholieken bevinden zich echter in de onmogelijkheid om alleen de grondwet te wijzigen, daar zij slechts 42% der bevolking uitmaken en noch in de Nationale Raad, noch in de Stendenraad de meerderheid bezitten. Daarom is het onontbeerlijk te zien hoe de niet-katholieke bevolking tegenover het probleem staat. Beschouwen zij de Jezuïeten en andere religieuzen nog steeds als ‘staatsvijanden’ en ‘vredeverstoorders’, zoals in artikel 51 te lezen staat? De regering van Zürich (waar slechts 24% katholieken zijn) liet in haar verklaring van 29 Januari 1953 een ander geluid horen. De Jezuïetenorde, verklaarde zij, is niet gesticht om het protestantisme te bestrijden, en haar schuld in de Sonderbundsoorlog is minstens een omstreden opvatting. Ze heeft de 18 Jezuïeten die te Zürich verblijven, 7 jaar lang in het oog laten houden, hele dossiers aangelegd, en het is gebleken dat deze geen staatsvijanden en geen vredeverstoorders zijn. (In verband hiermee begrijpt men dat Zwitserse katholieken van Maccarthyisme gaan spreken.) De kwestie heeft de openbare mening nu zo zeer aangegrepen dat de Conservatieve (Katholieke) partij besloot op herziening van de grondwet aan te sturen. Op 24 Juni 1954 heeft von Moos bij de Stendenraad een motie ingediend, mede ondertekend door de hele Conservatieve fractie van de Bondsvergadering: ‘De grondwet bevat bepalingen die met de vrijheidsbeginselen van de Zwitserse democratie in tegenspraak zijn en een uitzonderingsrecht scheppen. Als zakelijk niet gerechtvaardigd uitzonderingsrecht moeten vooral de artikelen 51 en 52 van de grondwet worden beschouwd. De Bondsraad wordt derhalve uitgenodigd een ontwerp tot gedeeltelijke herziening van de grondwet uit te brengen met het voorstel tot opheffing van de artikelen 51 en 52’. Deze motie zal in Juni 1955 door de Stendenraad worden behandeld, en zou in de herfst voor de Nationale Raad moeten komen. In geval van goedkeuring zou ten slotte het volk zich door een referendum, waar de gewone meerderheid beslist, over de herziening moeten uitspreken. Maar in de herfst zijn er algemene verkiezingen, zodat de zaak zeker dit jaar haar beslag nog niet krijgt. Intussen organiseren de katholieken een voorlichting op grote schaal, door spreekbeurten en geschriften. Dat echter het gewone protestantse volk nog aan zijn ingekankerde vooroordelen vasthoudt, kan niemand betwijfelen. Bij tal van leidende en invloedrijke personen wordt echter reeds een ander geluid gehoord. Olivier Reverdin, hoofdredacteur van de ‘Journal de Genève’, hield op 11 Februari 1955 een spreekbeurt voor ‘Les Amis de la pensée protestante’ te Genève, en sprak lovend over de Jezuïeten en hun activiteit. Hij eindigde: ‘L'interdiction des jésuites est incompatible avec l'esprit | |
[pagina 212]
| |
de nos institutions’. De tweede spreker op die conferentie evenwel, M. David Lasserre, professor te Lausanne, verdedigde nog de stelling dat de Zwitser en de Jezuïet ‘deux types d'hommes inconciliables’ zijn. Belangrijker is dat het bekende tijdschrift Reformatio, uitgegeven door het ‘Schweizerische Evangelisch-Kirchliche Verein’, het nummer van Februari-Maart 1955 volledig aan Die Jesuitenfrage wijdde. Verscheidene markante persoonlijkheden hebben een of ander aspect van de ingewikkelde kwestie behandeld en allen komen tot het besluit dat het Jezuïetenartikel uit de grondwet verwijderd moet worden. Het is verheugend te constateren op welk hoog niveau en met welk ruim begrip deze Zwitserse protestanten over deze kwestie schrijven. Tenslotte schijnen de Vrijzinnigen in de kantons met een katholieke meerderheid geneigd, de motie von Moos te steunen. Zo schreef het blad der Vrijzinnigen van Fribourg ‘La Gruyère’ op 12 Februari 1955: ‘Van nu af zijn de vertegenwoordigers van de kantonale Vrijzinnigheid bereid, zich energiek in te spannen voor een grondwetsherziening die zich opdringt. En zij zullen afstand nemen van hen, die dit willen beletten. Dat men het nu reeds wete’. De stelling der Katholieken is nu duidelijk afgetekend: als katholieken willen zij de zielzorg aan geen beperkingen onderhevig zien, als Zwitsers willen zij de vrijheid slechts in noodgevallen doen beperken en als moderne mensen, willen ze aan deze zijde van het IJzeren Gordijn de vrijheid en de waardigheid van de mens verdedigen. |
|