Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Een posthume Dichtbundel
| |
[pagina 202]
| |
Ik heb ten allen tijde meer
rozen en lippen rood bemind dan mijnen Heer
en, zwervend door de wouden,
meer van de welversierde boom
dan van Uw kruis gehouden,
en - lacie! - om het heden
Uw eeuwigheid gemeden.
‘Oud Lied’ noemt hij dit vers dat inderdaad verwant is aan de gevoelssfeer der middeleeuwers en waarin zich datzelfde gevoel van smartelijk berouw uit dat we bij hen zo vaak in bittere klachten uitgezegd vinden. Alles voor U te laten, Heer,
O, mocht het wezen;
vaarwel te zeggen met een glimlach heel dit leven,
niets dan een bloem in uwen hof te wezen,
een bladzij in uw boek, nog onbeschreven,
een heldere dauwdrop in het opgerezen
licht van den morgen, die omhoog gaat zweven.
In de tijd zijner bekering moet Guido Gezelle hem sterk hebben aangetrokken, zoals men voelt doorklinken in dit gebed tot de Heilige Maagd: Maria, gij en anders geen
die hier nog helpen kan,
geen die de bittere stromen van
mijn tranen nu nog stelpen kan,
geen bidt voor mijn ontkomen dan,
Maria, gij alleen.
Alleenspraak bevat echter ook andere poëzie. De dichter hééft zich en ís gewond aan de scherpe doornen des levens. Hij was een dier gevoeligen en schroomvalligen die niet gewapend zijn tegen het harde leven en in eenzaamheid hun leed en ontgoocheling te dragen hebben. Zijn zij dichter en hebben zij macht over woord en rythme, dan blijft hun de troost van het vers: Want al het andere heeft mij steeds verraden,
alleen het lied bleef trouw.
In de tweede groep die Aarde's Woon heet, is meer de aarde dan de hemel aan het woord. Het religieuze moment is hier zwakker hoewel niet minder frequent, vertegenwoordigd dan in Alleenspraak. De dichter die als een door het leven gekneusde en haast gebrokene zijn bittere ervaringen en zijn schuld uitsprak, heeft hier een nieuwe liefde en nieuwe trouw gevonden en zich enigszins verzoend met de aarde. Vandaar dat hij deze gedichten Aarde's Woon kon noemen. Hij schrijft Copla's en Kwatrijnen en geeft in de eerste lucht aan een zekere cyni- | |
[pagina 203]
| |
sche ontgoocheling over de onbestendigheid der liefde, wat het gewone thema van copla's is, en perst in de laatste, de kwatrijnen, een soort aforistische levenswijsheid samen in gedrongen versvorm. Doch de meerderheid dezer gedichten geven uiting aan een nieuwe tederheid, in hem ontstaan door die nieuwe liefde en die nieuwe trouw. De tere geheimen van ontvangenis en geboorte, van moederschap en huwelijksliefde blijven hem boeien en zo ligt er als de glans van een blijde bruidstijd over deze verzen. In de religieuze gedichten dezer groep ontbreekt dat schuld- en zondigheidsbesef, dat gevoel van innerlijke gebrokenheid en smartelijke zelfvernietiging voor God, die de verzen uit Alleenspraak zulk een aangrijpend accent gaven. Er heerst hier een toon van mild vertrouwen en zich geborgen weten in Gods hart. Wij zijn in deze herfst alleen gebleven,
bedachtzamer na veel verlies en armer,
maar diep in ons verbergt zich 't jonge leven,
dat eens zal bloeien, veiliger en warmer.
Waar zijn de felle geuren nu, de wilde,
die bloedend hingen aan de rozenhagen?
Je mond is moe van al dit ongestilde
verlangen naar vervlogen zomerdagen.
Deze tot de geliefde vrouw gerichte strofen staan in ‘Octoberverzen’ en in ‘De Verborgene’ spreekt hij tot God: Stem die mij roept, mond die ik nimmer vind,
eindeloze zee, die 'k achter duin en del
alleen vermoed, vloedgolf en hoge wind:
wat deert het U en mij of ik U wél
of niet versta: de oren doof en dicht
staar 'k blindelings in de afgrond van Uw licht.
Het sluitstuk dezer gedichtentryptiek vormt Het Tweegevecht, een vierentwintigtal sonnetten, waarin de dichter als een duel aangaat met de dood. ‘Mors et vita duello conflixere mirando’ uit de sequentie van het Paasfeest leidt dan ook als motto deze verzen in. De Graaff is mettertijd hoe langer hoe vormvaster geworden. In de bundel van 1931 nadert hij vaak nog het vrije vers en laat zich slechts binden door het eigen innerlijk rythme. In de gedichten van tussen 1930 en 1936 is de vorm steeds hechter geworden, al schrijft hij nog in gevarieerde strofen. Nu, in deze verzen, die gedagtekend staan in 1947 en dus minstens een tiental jaren later geschreven zijn, bindt hij zich aan de strenge maat van het sonnet. Ik geloof niet dat dit zijn poëzie in het algemeen is ten goede gekomen. In poëzie wint het toch altijd de spontane, directe, vers uit het hart gewelde uiting op de al te gebonden | |
[pagina 204]
| |
en doordachte versmaat. Bij ouder wordende dichters dreigt steeds het gevaar dat zij aan frisse directheid en oorspronkelijkheid verliezen wat zij aan bezinning en verdieping met de loop der jaren gewonnen hebben. Dit Tweegevecht is overigens een model van verskunst en technische vaardigheid, doch het is meer dan dat. Dit geheel van vierentwintig sonnetten is een lange elegie, een rouwzang die zich als een prachtige hoge treurwilg welft over het vers gedolven graf van de dichter. Al wat de huwelijksliefde hem schonk aan vreugde en geluk, herleeft in zijn herinnering en in het zevende sonnet stijgt die liefde tot een lichtende mystieke vergeestelijking: In vele nachten, als wij saamgelegen
met liefdes teder wisselend gebaar
het schoonste wilden schenken aan elkaar,
is langzaam aan de zinnenroes ontstegen
een lichtglans, ons geleidend over wegen
van andere heerlijkheid, zo wonderbaar
dat, als bij afspraak tussen mij en haar,
wij deze boodschap wederzijds verzwegen.
Men kent de wonderlijke apostrophe van Baudelaire aan het einde van Le Voyage: O Mort, vieux capitaine, il est temps! levons l'ancre!
Ce pays nous ennuie, ô Mort! Appareillons!
Dit vers moet de Graaff wel in zijn herinnering gelegen hebben, als hij een sonnet aanvangt met de aanspraak: Woudloper Dood, of een ander met: Grootmeester Dood, artist en machtig virtuoos! De doodsgedachte heeft hem in zijn laatste levensjaren, blijkbaar hevig geoccupeerd. Hij voelt het leven, dat hij geniet en als het eigene uitbuit, aldoor bedreigd door deze sinistere macht, die hem beloert en belaagt en waartegen geen verzet of afweer mogelijk is. Een langdurige ziekte houdt hem van de geliefde gescheiden en het is of bij de gedachte aan het naderend sterven de liefde nog verinnigt en vertedert. Het besef van verwaarlozing of trouweloosheid jegens haar, die zijn leven eerst leefbaar maakte, inspireert hem tot bittere klachten en aldoor blijft de Dood hem aangrijnzen en machteloos moet hij die cynische foltering ondergaan: Als ik de najaarsbossen moet ontberen
en niet meer weet, hoe zoet de rozen rieken,
de vinkenslag, 't gerucht van duivenwieken,
het ruisen en de reuk der zee bij 't keren
van 't tij vergeet en van haar hand het tere
gebaar, - zal 'k dan bij wijzen en mystieken,
buitengesloten, tussen andere zieken
verlaten liggend, Dood, uw lessen leren?
| |
[pagina 205]
| |
Er is echter geen opstandigheid in de dichter, geen verbeten woede tegen een blind noodlot; ook hier treedt ten slotte religieuze overgave in en berusting in de goddelijke beschikking. Ook al scheen hij zich een tijdlang nog zo thuis te voelen in ‘Aarde's Woon’ en wekte de doodsgedachte ook nog zo schrijnende huiveringen, ‘de lichtglans, ons geleidend over wegen zo wonderbaar’ deed hem vrede vinden in het afscheid. Het laatste sonnet, hoe vol weemoed en droef herinneren ook, eindigt in gelaten overgave: Als 'k straks vergeten ben hoe boven 't koren
't verschrikt gefladder opwiekt der patrijzen
en van de zee, aanzwellend onder grijze
wolkstoeten, het geruis niet meer zal horen,
de reuk moet missen van de verse voren,
het zoet gemurmel onzer kinderwijzen
en 't wiegelen in verloren paradijzen
der bomen van de streek waar 'k ben geboren,
vrienden of vreemden, staande aan mijn groeve,
gedenkt dan allermeest dat zij mij minde:
er is voor mij geen beter troost te vinden,
geen groter lof: wat zou ik meer behoeven?
En laat mijn schamele dood u niet bedroeven,
maar bidt dat ik haar eenmaal weer mag vinden.
† Chris de Graaff
|
|