| |
| |
| |
[1955, nummer 9]
Een katholieke devotie
door L. Monden S.J.
ELKE lente viert de Kerk, in een indrukwekkende reeks grote feesten, het hoogtepunt van haar liturgische jaarkring. De eerste drie van deze feesten, Pasen, O.H. Hemelvaart, Pinksteren, behoren allen tot het oudste en oorspronkelijkste erfgoed van de liturgie; zij zijn de vanzelfsprekende hoogtepunten van ons meeleven met Christus in zijn Verlossingsmysterie. Het Feest van het H. Hart, dat de reeks afsluit, is van een heel andere aard. Niet alleen is het van veel recentere datum - het bestaat pas sinds een paar eeuwen - maar bovendien dankt het zijn oorsprong niet aan de normale ontplooiing van de kerkelijke jaarkring, maar aan de persoonlijke devotie van een onontwikkelde kloosterzuster, wier vroomheid opvallend naar het sentimentele neigde, en die in een milieu en een tijd leefde, welke voor het liturgische mysterie slechts weinig oog had.
| |
Paradox van de H. Hart-devotie
Men had dan ook redelijkerwijze kunnen verwachten dat dit feest een soort mode-verschijnsel zou blijken in de Kerk, en dat het, na zijn opvallend succes in de romantische negentiende eeuw, geleidelijk aan belang zou inboeten en weer in de schaduw zou treden. En inderdaad, aan critiek op deze devotie heeft het sedert de aanvang van de eeuw niet ontbroken. Liturgische voorvechters en ijveraars voor een gezuiverde kunstsmaak hebben haar herhaaldelijk voor kitsch gescholden; voorstanders van een terugkeer naar de bronnen vonden haar niet bijbels genoeg in haar inspiratie en terminologie; aanhangers van een meer objectieve godsvrucht verweten haar een hinderlijk anthropocentrisme en een al te subjectieve sentimentaliteit; het meer op efficiënte actie gerichte christendom van vele Katholieke Actie-groeperingen tenslotte ergerde zich vaak aan het passieve en ‘doloristische’ van deze devotie.
Al die critiek is verre van overwonnen. Maar reeds wordt het duidelijk dat zij niet de authentieke uitdrukking is geweest van het groeiend geloofsinzicht van de Kerk ten opzichte van de H. Hart-verering. Want juist in deze laatste decennia is de Kerk steeds meer nadruk gaan leggen op deze devotie en heeft zij het feest van het H. Hart tot een der grote vieringen van het Kerkelijk Jaar verheven. En juist in deze laatste jaren hebben gezaghebbende theologen, teruggrijpend naar de bijbelse en
| |
| |
patristische traditie, de openbaringen van Margareta-Maria uit hun al te tijdgebonden verwoording losgewerkt, en op overtuigende wijze de rijke betekenisinhoud en de blijvende waarde van de H. Hart-devotie aangetoond.
Als we voor dit paradoxaal verschijnsel een verklaring zoeken, dan ligt die, menen we, hierin, dat de H. Hart-verering het type is van een echt ‘katholieke’ devotie. Het woord katholiek wordt hierbij verstaan in zijn oorspronkelijke betekenis, waarbij het in zich het begrip van totaliteit en dat van universaliteit verenigt.
Om in die zin katholiek te zijn, moet een devotie vooreerst totaal zijn, d.w.z. zij moet betrekking hebben, niet op een of ander randelement van de christelijke boodschap, niet op een of ander bijkomstig aspect ervan, maar op de kern zelf van het heilsmysterie in zijn volheid. Hoe verder het object van een devotie van deze kern afstaat, hoe groter ook het gevaar is, dat zij zich uit de religieuze beleving van het mysterie losmaakt, dat zij ophoudt katholiek te zijn en naar half of geheel bijgelovige of magische practijken afglijdt.
Wil de devotie echt katholiek zijn, dan moet zij bovendien ook universeel zijn, d.w.z. zij mag het geloofsmysterie niet op een abstracte, esoterische, alleen voor intellectuelen of mystiek geschoolden toegankelijke wijze voorhouden. Zij zal het dan ook niet zozeer onder de vorm van een doctrine of een begrippelijk systeem voorstellen, als wel in de geïncarneerde, zichtbaar en tastbaar gewordene eenvoud van een symbool. En dit symbool moet zo diep en onmiddellijk geworteld staan in het wezen van het geloofsmysterie, en het moet tegelijk een zo eenvoudig en zuiver beeld, een zo voor ieder bevattelijke en aantrekkelijke vertolking er van bieden, dat de gewoonste, meest ongeletterde gelovige er de volheid van het mysterie in kan aanvoelen en smaken, terwijl de diepste religieuze denker er nooit de rijkdom van kan uitputten, en het innigst gebed, ja, de verhevenste mystieke schouwing, er steeds nieuwe stof tot bewondering in vindt en er nooit over uitgesproken noch uitgejubeld raakt.
Katholiek is de devotie, waarin het innigste wat God aan de mens heeft meegedeeld, op zulke wijze aanschouwelijk wordt, dat aan dit beeld, als aan een onuitputtelijke bron, ieder op eigen verstandelijk en geestelijk niveau, naar eigen behoefte en vermogen, zich naar hart en geest voeden en verzadigen kan.
Welnu, de H. Hart-verering lijkt ons bij uitstek zulk een katholieke devotie te zijn. Zij is dat evenzeer door het symbool waarin zij zich uitdrukt, als door de rijkdom van mysterie-inhoud die in dat symbool veraanschouwelijkt wordt.
| |
| |
| |
Symboliek van het Hart
Er zijn twee soorten symbolen. Een eerste soort bestaat uit materiële dingen die wijzelf tot teken of zinnebeeld maken van een bepaalde geestelijke werkelijkheid. Er zijn echter ook symbolen, die onze conventie of willekeur niet nodig hebben, maar als het ware uit zichzelf teken worden van zeer diepe geestelijke waarden. Langs onbewust werkende psychologische associatiewetten dringen zij zich natuurnoodzakelijk aan de mens op: onpeilbaar rijke betekenisinhouden, die onmogelijk in heldere begrippen kunnen geformuleerd worden, geven zichzelf in deze spontaan oprijzende beelden gestalte en vorm; geestelijke ervaringen, te diep en te geweldig om geheel door ons helder bewustzijn opgevangen te worden, gebruiken deze beelden als een elementair, met geweldige intensiteit geladen aanwezigheidssignaal. Wij kiezen of bepalen eigenlijk deze symbolen niet: zij zijn de algemeen-geldende, vooraf bepaalde, onvervangbare verbeeldingskanalen van het geestelijke, de archetypische constanten van het verbeeldingspatrimonium der mensheid. We vinden ze dan ook in nauwelijks gewijzigde vorm door alle tijden en in alle beschavingen terug. Het hele lichaam nu is aldus symbool en spiegel van de ziel. Tussen die vooraf gegeven symbolen vinden dan ook als vanzelfsprekend bepaalde zintuigen en lichaamsorganen een bevoorrechte plaats: ogen, hoofd, handen, hart vooral.
De moderne tijd heeft van het hart het willekeurig zinnebeeld gemaakt van het gevoelsleven en speciaal van de liefde. Dat is echter een vereniging en verschrompeling van een veel rijkere oorspronkelijke symboolwaarde van het hart, die wij niet slechts in haast alle oude beschavingen, en heel speciaal in de wereld van de bijbel terugvinden, maar die ook in onze Nederlandse taalschat diepe sporen heeft nagelaten. Door zijn centrale ligging en zijn vitale functie in het organisme, door zijn mysterieuse verborgenheid en toch voelbare aanwezigheid, door zijn verbondenheid met de levensstroom van het bloed en door zijn zeer gevoelige transscriptie van elke emotie en elk geestelijk ervaren is deze warme, kloppende spiermassa het natuurlijke, spontaan zich opdringende symbool van de diepste kern van 's mensen persoonlijkheid, van dat ontoegankelijk geestelijk centrum in hem, waaraan alle bedoelingen, gedachten en wilsbewegingen ontspringen, van dat geestelijk middelpunt, waar de diepste vrijheid van de mens opteert, beslist en haar richting kiest. Is het daarom niet dat ons volk spreekt als het gewaagt van wat ‘op 's harten bodem leit’, van iets waar men ‘in zijn hart’ van overtuigd is, of wat men ‘hartgrondig’ beu wordt; is het dat niet wat de volksmens bedoelt, als hij iemand ‘een man naar zijn hart’ noemt,
| |
| |
of gewoon van hem zegt dat hij ‘het hart op de rechte plaats draagt’?
Het feit dat onze tijd de zin voor deze wezenlijke en eeuwige symboliek grotendeels verloren heeft, is een der bedenkelijkste symptomen van onze geestelijke verwording: het toont aan hoezeer ons denken van ons diepste zelf vervreemd is geraakt en hoe weinig ook onze godsdienstigheid nog samenvalt met onze diepste godgegrepenheid en godgerichtheid. Elke menselijke en religieuse herbronning, elke liturgische vernieuwing en elke gebedsopvoeding moet dan ook beginnen met de zin voor deze eeuwige symboliek in de moderne mens opnieuw te wekken en op te voeden.
De kern nu van de christelijke boodschap is juist deze: dat God ons het innigste van zijn wezen, het middelpunt van zijn drieëne bestaan heeft meegedeeld in Christus, zijn mensgeworden Woord. Het mysterie dat van alle eeuwigheid in zijn ‘hart’ verborgen was, heeft God ons in de volheid der tijden ontsluierd (Eph. 1, 9). In Christus, Beeld van de onzichtbare God, heeft de ganse volheid van God willen wonen en door Hem alles met zich willen verzoenen, wat op aarde is en in de hemel (Kol. 1, 15). Is er dan wel één enkel religieus symbool, dat op een meer diepmenselijke, algemeen-toegankelijke wijze Gods mysterie veraanschouwelijkt, en dat tegelijk zo zuiver en volledig de volheid van dat mysterie kan omsluiten, als juist het Hart van Gods mensgeworden Liefde, het mensenhart van Jesus Christus, onze Heer?
Heel het mysterie van Gods heilvolle liefde, heel het mysterie van onze ongerechtigheid en heel het mysterie van ons met Christus verlost en verlosser-zijn in zijn mystiek Lichaam drukt zich in de symboliek van Jesus' Hart uit in een taal die elk kind en elke ongeletterde onmiddellijk aanspreekt, en waarvan de rijkdom voor de biddende en schouwende geest onuitputtelijk blijkt. Er blijft ons slechts over dit heel in het kort aan te tonen.
| |
Het Mysterie van Gods mensenhart
Het hart, zeiden we, is symbool van de kern van 's mensen persoonlijkheid. Het eerste, wat Jesus' Hart ons dan ook openbaart, is: dat Gods diepste geheimenis, de grond van zijn wezen en van zijn boodschap liefde is. God is Liefde.
Is er wel iets dat ons nabijer is, ons meer onmiddellijk vertrouwd dan de liefde? Elk wezen keert er zich naar als de bloem naar de zon, en reeds het kleine kind op moeders schoot hoeft slechts naar haar op te staren om te weten wat liefde is. En of Jesus ons, mensen, werkelijk heeft liefgehad? We kunnen het evangelie op elke willekeurige bladzijde openslaan, we hoeven hem slechts de rijke jongeling in de ogen
| |
| |
zien kijken, of Joannes op zijn borst zien rusten, of hem zien wenen over zijn vriend Lazarus, om te weten dat zijn liefde geen ambtelijke, officiële belangstelling was in de nood en zorg van zijn evenmens, maar de levensechte, bloedwarme liefde van een rijk en edel mensenhart.
Maar even spontaan ervaart ieder, dat hier meer aanwezig is dan een louter menselijk beminnen. En als we naar het wezen van die liefde, naar haar gehalte en haar innerlijkste oorsprong willen peilen, dan staan we al dadelijk voor de meest ondoorgrondelijke mysteries van ons geloof. Want in de liefde van dit mensenhart openbaart zich ‘de goedertierenheid en menslievendheid van God, onze Redder’ (Tit. 3, 4). Waarom heeft God ons aldus met een mensenhart willen beminnen? Waarom heeft Hij, de van geluk en eeuwigheid verzadigde, zich aldus ontledigd, en de gestalte aangenomen van een dienstknecht? Was de zaligheid van zijn drieëne leven Hem dan niet genoeg meer, dat hij zulk gezelschap als het onze opzocht? Op dit schroomvol vragen van het gelovig gemoed komt geen antwoord. Geen antwoord, tenzij dit éne: liefde doet nu eenmaal zulke dingen. Wij staan voor het mysterie van de Liefde, waarop we slechts zwijgen kunnen en aanbiddend knielen, zoals de priester elke dag knielt, als hij het ‘Incarnatus’ bidt.
En de sluier van het mysterie wordt slechts dichter, onze sprakeloze verwondering slechts groter, als we zien hoezeer het de mensgeworden God ernst is geweest met zijn liefde, en hoe hij daarin tot het uiterste is gegaan. Want niemand heeft groter liefde dan wie zijn leven geeft voor die Hij liefheeft. En zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon niet gespaard heeft, maar Hem aan de dood heeft prijsgegeven, voor ons.
En het ondoorgrondelijkst wordt het mysterie op die laatste avond, wanneer de Zoon zelf de zijnen, die in de wereld waren, bemind heeft ten einde toe. Wij weten hoe elke mens er naar verlangt de hoogtepunten van zijn bestaan en van zijn liefde te bestendigen, en wij kennen zijn pijnlijk onvermogen daartoe. En wij weten hoe ook het Mensgeworden Woord zijn hoogste daad van overgave, zijn liefdesverbond met ons in de dood, heeft willen vereeuwigen; en hoe hij het wél kon. In de nacht waarin wij hem verrieden en overleverden, heeft zijn mensenliefde zijn goddelijke macht gebruikt om immer als offerende en schenkende bij ons te blijven, bij onze zonde, onze ondankbaarheid, onze armoede en onze verlorenheid.
Heel dit grondeloos mysterie van Gods verlossende en barmhartige liefde treedt ons in Jesus' Hart tegemoet; het wordt voor ons zichtbaar en tastbaar, vertrouwd en nabij. In de klop van dat mensenhart kunnen wij de hartslag van God zelf beluisteren en uit de open wonde kunnen
| |
| |
wij de afmetingen aflezen, de ontstellende hoogte, breedte en diepte van Gods liefde voor ons.
Die goddelijke liefde echter hebben wij versmaad en miskend: wij ‘schouwen op naar het Hart dat wij doorboord hebben’ en nog immer doorboren.
Ook dat is een werkelijkheid die ons maar al te zeer vertrouwd is. Ieder van ons heeft eenzaamheid genoeg gekend, heeft genoeg de bitterheid geproefd van ondank, onbegrepenheid en ontrouw, om te kunnen beseffen, als wij naar Jesus' Hart opschouwen, wat wij dit hart hebben aangedaan. Wij hoeven ons slechts naar de wereld van vandaag te keren, met haar oorlogen, haar twisten, haar klassenstrijd, met haar geschiedenis vol bloed en tranen, met de driedubbele begeerlijkheid die er hoogtij viert, om te weten welk antwoord Christus' liefde bij ons gevonden heeft. Of we hoeven niet eens buiten onszelf te gaan; we behoeven slechts in eigen hart te schouwen, onze lafheid en onverschilligheid, onze geldzucht, zinnelijkheid en trots te smaken, om te weten waarom het Hart van Jesus doornenomkroond is, en het blijven zal, de tijden door.
Maar eerst als we de liefde van dat Hart in haar goddelijke diepte gepeild hebben, vertonen ook onze tekortkomingen zich in hun ware gestalte. Wat wij, met heel onze tijd, zo vaak als louter psychologische ontoereikendheid, als betreurenswaardige, maar overigens begrijpelijke zwakheid trachten te vergoelijken, verschijnt ons dan weer in zijn religieuse diepte als ‘mysterium iniquitatis’ als mysterie van ongerechtigheid. We zien het dan eindelijk weer als ‘zonde’, als een slag in het gelaat van de Liefde, als verraad tegen een hoogste en heiligste beminnen, als de vrijwillige, reddeloze verlorenheid van het schepsel dat uit zijn enig veilige ankerplaats, uit de geborgenheid van Gods Hart is weggevlucht. En ook de zonde van de gemeenschap, de zonde die de Heilige Kerk tot een Kerk der zondaren maakt, verschijnt ons dan in haar meedogenloze onbegrijpelijkheid: Christus die minnend aan zijn Kruis hangt, en zijn geliefde Bruid, door het levenwekkend water en bloed uit zijn Hart gezuiverd en omkleed, die aanzit met zijn beulen, en lacht en feestviert met hen.
Slechts in de spiegel van Gods mensenhart kunnen wij zo ons kwaad in zijn ware gedaante zien. En slechts van daar uit kan ook ons berouw echtheid en religieuse diepte krijgen; want het ontspringt dan aan die verbijsterend eenvoudige vergelijking: wat deedt Gij, Heer, voor mij, en wat deed ik voor U. Na die vraag wordt het mogelijk neer te knielen, en het mysterie van onze ongerechtgheid te laten verzwinden in de
| |
| |
barmhartige en vergevende liefde van een Hart, dat we sterker weten dan elke dood en groter dan elke zonde.
Als vanzelf zal dan dit berouwvol ontmoeten van onze ondankbaarheid met Christus' liefde de wil in ons wekken tot herstel. Van de open wonde van dit Hart gaat een roep uit om wederliefde.
Ook dat is weer iets wat elk mensenkind vertrouwd is: de behoefte om ‘het weer goed te maken’. Reeds het kleine kind dat moeder heeft bedroefd, kan niet rusten voor het op zijn naïeve en onbeholpen wijze iets gedaan heeft om moeders liefde opnieuw te verdienen. En voor ons allen is herstel immer een der sterkste prikkels tot edelmoedigheid: niets is zo onverwinbaar als een liefde die gefaald heeft, maar het goedmaken wil.
Als wij echter het mysterie van Jesus' Hart ten volle willen waarderen, dan moeten we ook hier verder gaan, en tot de religieuse diepte van dit herstel doordringen. En dat kunnen we slechts langs het mysterie van ons aller verbondenheid met de verlossende Christus in zijn éne mystieke Lichaam.
Als wij immers met menselijke maat meten, wat vermag dan onze kleine inspanning tegenover de vloed van smaad en hoon, die onafgebroken dit Hart omspoelt. Maar wij moeten meten met de maat van Christus: alles vermogen wij immers in Hem die ons sterkt. Hij kan het stenen hart uit ons wegnemen en ons een hart van vlees en bloed schenken, een hart als het Zijne. Als wij met Hem verenigd zijn, dan komt iets van zijn oneindige liefde in de kleinste daad van herstellende edelmoedigheid die wij volbrengen, dan wordt iets van de oneindige verlossende kracht van zijn kruis meegedeeld aan elk kruis dat wij om zijnentwille opnemen; dan kan elk van ons met Hem en in Hem een Lam worden, dat de zonden van de hele wereld draagt.
In zijn eigen Lichaam is Christus eens en voorgoed verheerlijkt en lijdt Hij niet meer. Maar zijn mystiek Lichaam, zijn Kerk, blijft het verlossende kruis dragen. En in die voltooiing, in die verwerkelijking van de verlossing, de tijden door, kan elk van ons aanvullen wat door de nalatigheid en schuld van anderen aan dit lijden ontbreekt; want wij zijn één Lichaam in Christus, en de geheimzinnige compensatiewetten van elk levend organisme gelden ook voor dit Lichaam. Nog immer staat de spottende en huilende menigte rond Christus, die in en door zijn Kerk zijn kruis draagt door de tijden. Maar elk van ons kan een Simon van Cyrene zijn, die in liefde zijn last helpt torsen en het verlossende kruis tot op Calvarië draagt. En elk van ons kan met Maria onder het kruis staan, en de onverschilligheid en blinde spot van de
| |
| |
menigte omkeren tot liefde en offer, samen met de in zijn Kerk immer offerende en verlossende Christus.
Uit het doorboorde Hart van het eenmaal geslachte Lam blijven stromen van levend water vloeien. Wie dorst heeft, hij nadere en drinke. En aan zijn eigen hart zal een bron van levend water ontspringen, tot eeuwig leven voor hemzelf en voor de hele wereld.
Zo is de H. Hart-verering ons dan gebleken een bij uitstek ‘katholieke’ devotie te zijn. Ze is als het ware een samenvatting van heel ons geloof, maar uitgedrukt in de toonaard van het hart, en daarom zo bevattelijk en zo aangrijpend tegelijk. Haar hoogte en diepte vinden we op heerlijke wijze samengevat in een woord van Christus tot Hadewych: ‘Dune selt niet min leven dan dat Io Minne ben’. En heel haar eenvoud en toegankelijkheid blijkt uit het feit, dat wij deze mystiek zo rijke formule onverminderd en onvervalst kunnen omzetten in die spontane opwelling van het volksgemoed: hart voor hart!
|
|