Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
ForumHedendaagse Belgische KunstZeventig Belgische kunstenaars werden een monografie waardig geacht! In het materialistische, genotzuchtige België is de smaak voor plastische kunst dus niet gestorven: overvloedige productie kan alleen leven in een atmosfeer van belangstelling. Schilderijen en beelden worden niet alleen tentoongesteld maar ook gekocht. Openbare instanties voelen zich niet op de hoogte van hun taak en hun reputatie, zolang ze in interesse en koopkracht niet pogen te wedijveren met de private kunstminnaars. Maar de kunstminnaar haalt het nog vlot op de officiële instelling, teken van een gezonde vitaliteit. Teken ook, dat de moderne Belg zijn verleden niet helemaal heeft verloochend: vooral de Vlaming ziet zich in zijn woning gaarne omringd van mooie schilderijen. Alleen de Kerk - behoudens enkele verblijdende uitzonderingen en in tegenstelling met wat bij de naburen gebeurt, in Nederland, Duitsland, en sinds enkele tijd ook in Frankrijk - geraakt maar niet uit het vaarwater van een brave, gevaarloze, goed ontsmette en gesteriliseerde kunst. Gedurende de eerste decennia van België's onafhankelijk bestaan zag het er aardig naar uit alsof de plastische kunsten een glorieloze dood zouden sterven aan romantisch historicisme en megalomanie. Gelukkig kwam er reactie, en na de portretkunst, het enige genre dat de schilder verhinderde zijn aangeboren verstand te verloochenen, herleefde ook de vreugd aan de kleur en aan het schilderen om het schilderen. In de meeste landen van Europa blijft het nog steeds moeilijk tot een objectief inzicht te komen in de hedendaagse kunstproductie, vooral door de opdringerigheid van een bepaalde pers, door ‘bewegingen’ en groepjes die luidruchtig de aandacht opeisen terwijl misschien het waardevolste in een assepoester-hoekje verborgen blijft. Dank zij het initiatief van het Ministerie van Openbaar Onderwijs wordt een imposante reeks ‘Monographieën over Belgische Kunst’ gepubliceerd, die ons veroorlooft de contemporaine kunstproductie in België in haar veelheid en verscheidenheid te leren kennen. De Uitgeverij ‘de Sikkel’ zorgde voor een zeer aantrekkelijke uitvoering, met puike afbeeldingen, zodat ook de bibliofielen deze reeks graag in hun collectie zullen zienGa naar voetnoot1). In deze reeks verscheen onlangs het zeventigste deel. Het loont wellicht de moeite even stil te staan, op adem te komen, de overvloed te overschouwen, misschien een waardebepaling of een voorlopig oordeel te wagen. Want bij de publicatie werd uitgegaan van het democratische principe van gelijke behandeling voor iedereen, wat steeds ook een uitgesproken principe van onrechtvaardigheid is: iedere kunstenaar kreeg zijn vijftien bladzijden inleiding en zijn vijf en twintig bladzijden reproducties. Fréderic en Wiertz zowel als Ensor en Wouters, om maar niet van nog levenden te gewagen. Een officieel gezagsorgaan kan zich inderdaad bezwaarlijk tot discriminatie tussen erkende kunstenaars laten verleiden, om in de wijze van uitgeven zelf al een genuanceerd waarde-oordeel te laten blijken. Dit is de taak van de criticus, van de kenner, van het publiek. Ons wordt de rijkdom aan praestaties van een levende kunst voorgelegd: aan ons dan, er lijn, evolutie en hiërarchie in te onderkennen. Jammer genoeg is geen menselijke onderneming volmaakt, en ook deze schijnbare objectiviteit in de voorstelling der kunstenaars openbaart haar tekorten. Tot | |
[pagina 174]
| |
de weinige Belgische schilders met werkelijke wereldfaam behoort Servaes. Welnu, om van kleineren te zwijgen, Servaes vond geen plaats in deze reeks om bepaald andere dan kunstredenen. Zelfs bij deze zo ruim opgevatte onderneming werd niet sine ira et studio te werk gegaan. * * *
Kunnen wij van een Belgische school gewagen? Heel zeker niet. In de laatste decennia van de vorige eeuw en in de eerste helft van de tegenwoordige bloeiden in ons land heel wat scholen en schooltjes, doch geen enkele die wij als karakteristiek voor België aan de wereld kunnen voorstellen. Het late realisme vermocht wel een levende snaar in ons temperament te doen trillen, doch onze kunstenaars konden niet nalaten in de sobere kracht van het realisme het gevoel te luid te laten meespreken, als sociale aanklacht of tragische pathos, zoals bij Laermans of Meunier. In de symboliek bleek onze verbeelding vindingrijk, te vindingrijk om tot het peil der grote kunst te reiken. De excessen, waardoor eenmaal Fernand Khnopff een zekere wereldfaam verkreeg, zijn de oorzaak dat hij nu totaal is vergeten. Ja we staan enigszins beschaamd als wij aan zijn kunst herinnerd worden. De Vlaming, met zijn overweldigende zin voor kleur en licht, moest wel bekoord worden door het Impressionisme. Maar de intellectuele koelheid van het Impressionisme, zijn wetenschappelijkheid en al te methodische techniek waren in strijd met ons karakter. Wij hadden grote impressionisten, doch nooit wisten zij zich te bevrijden tot oorspronkelijke scheppers. Zij bleven epigonen, die toch altijd met een half-ontleende uitdrukkingswijze meeliepen in een wijdere evolutie. Het Expressionisme eindelijk beantwoordde volledig aan het Vlaamse temperament, en het Vlaamse Expressionisme werd dan ook de laatste en enige grote kunstschool van deze eeuw in België. ‘Groot’ behoudt hier echter zijn relatieve betekenis: sinds de XVIIe eeuw hebben de Vlamingen opgehouden leermeesters en leiders te zijn op het wereldtoneel van de kunst. Zo waren zij ook niet de scheppers van het Expressionisme noch de leidende figuren ervan. Maar zij schiepen een eigen Vlaams Expressionisme, waarvan de hoogtepunten het religieuze werk van Servaes en het aardgebonden werk van Permeke zijn. In de taal van een stijl, die hun veroorloofde de wereld naar eigen beleving te duiden en het geweld van hun gevoel met constructieve en picturale heftigheid te veruitwendigen, konden zij eigen aard en eigen wezen uitdrukken. Permeke is de enige grote kunstenaar die school maakte en de plastische productie van zijn tijd beheerste. Maar bij gebrek aan sterke, oorspronkelijke persoonlijkheden onder degenen die hij beïnvloedde, werkte zijn voorbeeld al te vaak als een doem, als een loden mantel op de ontwikkeling van de jongere generatie: evenals in de letterkunde ‘gestreuveld’ werd, zo werd ‘op z'n Permeke's’ geschilderd in eindeloze monotone variaties. Permeke zag de mens als een natuurfenomeen, met het geweld van een oerkracht uit de natuur opgroeiend, maar tevens overgeleverd aan haar blinde macht. Een brutale, zwijgende, sterke verschijning in een nog brutaler en minder bevrijde kosmos. Ongetwijfeld raakte zijn kunst daarmee een Vlaamse realiteit, een realiteit die dank zij een dergelijke kunst maar al te vaak voor het meest kenmerkende en eigene van het Vlaamse wezen doorgaat. Ensor begon als impressionist, doch maakte zich vrij van elke school om de moderne Bruegel van onze eeuw te worden. Evenmin als Bruegel vermocht hij zelf school te maken, want opnieuw leek alles wat men van hem navolgde meer op een caricatuur dan op een schepping in zijn geest.
Ook Vlaanderen kent zijn surrealisten en abstracten. Talent is er genoeg, doch te weinig persoonlijkheid. Zij missen het scherpe intellect en de meedogenloze intuïtie, om met de grootmeesters van andere landen te kunnen vergeleken worden. De beste Belgische surrealisten zijn overigens Walen of Brusselaars, wij denken hierbij aan het hallucinerende werk van een Delvaux, van een Magritte. Spreken over hedendaagse Belgische | |
[pagina 175]
| |
kunst is dus steeds nog hoofdzakelijk spreken over Vlaanderen. Toch heeft Wallonië zijn kunstenaars. Hun werk heeft echter bijna altijd iets tweeslachtigs: hun kleurzin erfden zij van de Vlamingen maar nooit konden ze die met dezelfde uitbundige vreugde tot zinnelijke uitdrukking van hun leven maken. Hun gevoel wordt licht sentiment of proclamatie; hun intellect en cultureel aanvoelen richt zich op Frankrijk, doch ze missen de traditie, de fijnheid, en de onverbiddelijke scherpte van de Franse geest. Te zelden overstijgt hun oeuvre het peil van het interessante of van het eerlijke en talentvolle métier. Naast de schilderkunst speelt de sculptuur in België bepaald een bescheiden rol. Hoe krachtig en expressief ook, hoe verrassend oorspronkelijk en diep een enkele maal, zij vermocht zich niet op te werken tot een werkelijk Europees peil. Op één gebied echter geeft Vlaanderen nog de toon aan, ook in de XXe eeuw: in de wit-zwartkunst. In de gravuur of houtsnede toonden de Vlamingen zich nogmaals de grootmeesters van Europa. Kracht van persoonlijkheid en hartstocht, samen met de verplichting tot strenge zelfbeperking en technische discipline, geven aan het werk van de Cantré's, van een Masereel, een spanning en een suggestieve kracht vol oorspronkelijke harmonie, waarnaast geen buitenlandse contemporaine school op iets evenwaardigs kan wijzen. A. Deblaere S.J. | |
Een eeuwfeestEen tijdschrift dat de hoge leeftijd van honderd jaar bereikt is een unicum op het gebied des geestes en verdient wel een feestelijke herdenking. En nu het een tijdschrift geldt dat zowel in Noord- als in Zuid-Nederland een eerbiedwaardige klank heeft, wil de redactie van Streven nog te meer van haar zusterlijke sympathie getuigen en haar gelukwens aanbieden aan Dietsche Warande en Belfort. Wie in zijn jeugd voor het eerst die wonderlijke naam hoort, voelt zich even romantisch aangedaan en weet zich moeilijk omtrent zin en strekking van de titel te oriënteren. Een hedendaags schoolkind zal achter Dietsche Warande waarschijnlijk een vraagteken zetten en, zo het intelligent is en al iets van de wereld weet, bij Belfort aan Vlaamse steden denken. Honderd jaar geleden moet het woord Warande een vertrouwder klank gehad hebben - men ontmoet het althans herhaaldelijk in die Jacob van Lennep-tijd en het past volkomen in die periode van rust en licht-gewapende romantiek. Zo kon Jozef Albert Alberdingk Thym zijn aanvankelijk twee-maandelijks tijdschrift, dat gewijd was aan Oudheden, Kunst en Letteren, gevoegelijk Dietsche Warande noemen en zich verbeelden zijn lezers rond te leiden door een soort natuurreservaat, door een volks- een Nederlands wandelpark, waar hij hen op oude en nieuwe schoonheden zou attent maken. In 1852 was hij begonnen een ‘Volks-almanak voor Nederlandsche Katholieken’ uit te geven, nu drie jaar later, in 1855, schept hij zich een orgaan van hoger standing en veelvuldiger mogelijkheid met de Dietsche Warande. Lange jaren - tot 1887 toe, toen zijn broer Paul Alberdingk Thym, professor in de geschiedenis aan de Universiteit te Leuven, de redactionele zorg voor het tijdschrift overnam, - heeft de strijdbare pionier onder eigen en andere namen de Dietsche Warande volgeschreven en geredigeerd. Hij wilde een tijdschrift dat in Noord- en Zuid-Nederland zou gelezen worden en noemde het daarom Dietsche Warande, met het eerste dezer woorden de gehele Nederlandse stam omvattend. De tijd van hoog oplaaiende verontwaardiging over de afscheiding der Belgen in 1830 had bij hem niet lang geduurd: spoedig richt die verontwaardiging zich niet meer tegen de Belgen, maar tegen de Staatskunst ‘die het schoonste koninkrijk der waereld in tweeën (heeft) gescheurd, verdeeld onder twee gouvernementen, veroordeeld om tot onderling nadeel twee tegenovergestelde belangen te vertegenwoordigen - en nu heeft Kunst en Wetenschap niets beters te doen dan maar te berusten in de uitspraak der politiek. Et quelle politique, mon Dieu!’ Thym klaagt dat ‘het grootste deel der geleerde waereld de gekleurde streep niet | |
[pagina 176]
| |
meer over durft, die de slak der Staatskunst, kruipende van de Zeeuwsche wateren naar de Duitsche grenzen tusschen Holland en België’, getrokken heeft. Hij was met hart en ziel groot-Nederlander geworden en heeft de hartelijkste betrekkingen onderhouden met geestverwanten uit het Zuiden, waaronder ook Guido Gezelle. Thym heeft in de Dietsche Warande, het tijdschrift, dat heel zijn hart bezat en in 1875 orgaan voor Aesthetische Beschaving werd, geschreven over allerlei kwesties en aangelegenheden, die hem dierbaar waren. Heel het program zijner ridderlijk-romantische geschiedenis- en levensbeschouwing heeft hij erin verwerkt. Ook heeft hij kort na tachtig zijn Warande opengesteld voor de schermutseling van zijn zoon Karel, die hier voor het eerst als Lodewijk van Deyssel optrad, met Nuyens en Schaapman over de bezwaren tegen het toneel. Karel Thym heeft zich helaas! niet lang thuis gevoeld in het katholieke orgaan en zou spoedig andere wegen inslaan dan zijn vader hem gewezen had, zoals later Gerard Walschap en Marnix Gijsen tijdelijk de redactie van Dietsche Warande en Belfort verzorgd hebben, om daarna in andere richting te gaan. In 1887 verhuisde het tijdschrift naar het Zuiden en werd vanuit Leuven geredigeerd door Thyms broer Paul. Deze was van huis uit Noord-Nederlander en zo bleef het contact met het Noorden gehandhaafd. Intussen was in 1886 te Gent het Belfort opgericht, een tijdschrift dat aan letteren, wetenschap en kunst gewijd was en dat deze letteren, wetenschap en kunst met conservatief en streng katholiek oog gadesloeg. Het was dus van enigszins gelijke strekking als de Dietsche Warande, al had deze een wellicht iets soepeler traditie. Warande en Belfort beide hadden het geluk dat er te Antwerpen een rijke en ontwikkelde weldoenster woonde, Mejuffrouw M.E. Belpaire, enige decennia lang de goede genius der Scheldestad, die zich zowel op het gebied van onderwijs en letteren als op dat der caritas bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt. Door haar invloedrijke bemiddeling kwam een samensmelting der beide tijdschriften tot stand, zodat er sinds 1900 een maandblad verscheen dat de beide namen op het titelblad droeg: Dietsche Warande en Belfort. Beide namen hebben een romantische klank en hun samengaan zou de oprichter der Warande, Jozef Alberdingk Thym, niet mishaagd hebben. De grote beschermvrouwe, die de schone letteren een warm hart toedroeg en zelf ook meerdere werken over litteratuur publiceerde, stelde zich niet tevreden met belangstelling in het blad, maar zetelde ook langere tijd in de redactie. Haar naam mag bij dit eeuwfeest niet vergeten worden: naast Thym verdient zij als tweede oprichtster van het maandschrift te worden genoemd. Van 1906 tot 1923 was Jules Persijn, de latere Gentse Hoogleraar, redactiesecretaris en, men mag wel zeggen, hoofdleider van het maandblad. Persijn was een man van grote eruditie, een man van smaak en inzicht en onder zijn leiding is Dietsche Warande en Belfort tot hoge bloei gekomen. Zoals zijn groots opgezette Schaapmanbiografie bewijst, was hij ook thuis boven ‘de streep die de slak der politiek had getrokken’ en hield hij zijn blik gericht over geheel Nederland. Al was het tijdschrift in 1887 naar het Zuiden verhuisd, het heeft altijd een algemeen Nederlands karakter weten te bewaren en zijn bladzijden opengesteld ook voor schrijvers uit het Noorden. Dit wordt nog eens geaccentueerd door het redacteurschap van Gijsen en Walschap, auteurs, wier interesse sterk op het Noorden gericht was en die daar een misschien nog betere naam hadden dan in de eigen omgeving. Beiden hebben zich helaas! vervreemd van de grote doeleinden en belangen die het maandschrift een eeuw lang heeft nagestreefd. Het is niet gemakkelijk na te gaan welke betekenis en invloed een tijdschrift heeft op het geestes- en cultuurleven van een volk of volksgroep. Een nauwkeurig afmeten of opnemen is hier onmogelijk. Het blijft noodzakelijk bij een tastend schatten en waarderen. Zeker is echter dat Dietsche Warande en Belfort een bastion, een burcht geweest is van Katholiek cultuurleven in zijn breedste zin. Zonder engheid of al te felle agressiviteit heeft het blad de grote lijnen der Katho- | |
[pagina 177]
| |
lieke traditie in letteren, kunst en wetenschap gevolgd en verstevigd, verdedigd en verder getrokken overeenkomstig de bedoeling van de oprichter der Warande. Dat er tijden van neergang en opbloei waren, is inhaerent aan een tijdschrift. Dat het zich een eeuw lang wist te handhaven, terwijl rondom tientallen andere na kortere of langere tijd bezweken, getuigt van zijn innerlijke leefkracht. Zoals de Leuvense universiteit nooit een uitsluitend provinciale of landelijke aangelegenheid geweest is, zo is ook Dietsche Warande en Belfort nooit een uitsluitend Belgisch of Vlaams maandschrift geweest, maar het heeft steeds de staatsgrenzen genegeerd. Dit heeft het blad een taaiheid en levensenergie verzekerd die tijdschriften met beperkter actie-radius missen. De huidige leider van het maandschrift is zich het roemvol verleden van het maandblad bewust en zet de traditie met groot talent en groeiend succes voort. Hier mag het prachtige, majestueze Bijbelwoord worden aangehaald: ‘Coronasti annum benignitate tua!’
Dr J. van Heugten S.J. | |
Cultuurhistorische Atlas van BelgiëNa de Atlas van de Westerse Beschaving door Prof. Dr F. van der Meer en de Atlas van de Bijbel door L. Grollenburg O.P. en Dr A. van Deursen bezorgt Elsevier ons in hetzelfde formaat en volgens dezelfde opvatting een Cultuurhistorische Atlas van België door Dr Theo Luykx, docent aan de Rijksuniversiteit te Gent en aan de Rijkshandelshogeschool te AntwerpenGa naar eind1). Een van België's voornaamste historici, Prof. Dr F.L. Ganshof schreef een uiterst lovend Woord Vooraf. Dadelijk rijst een voorafgaande vraag: Heeft het zin om de kaders van de huidige Belgische staat te nemen voor het herscheppen van het cultuurhistorisch verleden? Sedert de Histoire de Belgique (1900-1932) van H. Pirenne, heeft geen meerdelige geschiedenis van onze gewesten haar onderzoekingsterrein nog met de Belgische staatsgrenzen afgegrensd, om de eenvoudige reden dat de Belgicistische kijk op het verleden voorbijgestreefd is. De Geschiedenis van Vlaanderen behandelt Vlaams-België, de Geschiedenis van de Nederlandse Stam door Prof. Piet Geyl, is gewijd aan de Dietssprekende Nederlanders en Belgen, de Algemene Geschiedenis der Nederlanden tenslotte, die na de laatste wereldoorlog startte en waarvan reeds 7 van de 12 te verwachten delen zijn verschenen, handelt over het geheel der Nederlanden. Daarom wekt nu deze cultuurhistorische atlas van België in historische en ook andere kringen wel enige verwondering. Anderzijds kunnen de ontwerpers en de auteur degelijke argumenten aanvoeren voor hun opzet. In het Ter Inleiding schrijft Dr Luykx dat deze platenatlas o.a. grote diensten kan bewijzen bij het onderwijs in de ‘nationale geschiedenis’. En aangezien in het vrij middelbaar en in het hoger onderwijs nog steeds de geschiedenis van België wordt gedoceerd, kan deze atlas inderdaad een belangrijke rol vervullen. Zelfs als men de nationale geschiedenis in de algemene laat opgaan, is het om pedagogische redenen aan te raden van de locale en nationale geschiedenis uit te gaan, om van daar de aandacht van leerlingen en studenten op de Europese en wereldgeschiedenis te richten. Tenslotte, last not least, in onze tijd van overijlde Europese eenmaking en het oprichten van wereldunies, lopen de kleine nationale culturen groot gevaar door de grote beschavingen onder de voet te worden gelopen. Als deze prachtige platenatlas onze landgenoten met fierheid en trots op hun cultureel verleden vervult en hen ertoe aanspoort dit geestelijk patrimonium te beveiligen, heeft hij ten overvloede zijn bestaansrecht bewezen.
* * *
Het werk bestaat uit vier onderdelen die samenwerken om tot een harmonisch beeld van de cultuurgeschiedenis van België te komen: 30 grote bladzijden tekst op twee kolommen, 14 veelkleurige kaarten, ruim 700 platen waarvan enkele full-page-illustraties en tenslotte achteraan 20 blad- | |
[pagina 178]
| |
zijden van 3 kolommen encyclopedische gegevens bij de opgenomen platen. Laten wij deze vier elementen van het boek eens op de keper beschouwen. 1. Dr Luykx is er ten volle in geslaagd een gedrongen maar gedegen en overzichtelijke synthese te maken van de praehistorie en de twintig eeuwen geschiedenis van België. De klassieke indeling hierbij volgend, ontwerpt hij in twaalf hoofdstukken telkens een beeld van de politieke gebeurtenissen, waarna hij enigsznis uitvoeriger ingaat op de verschillende cultuuruitingen. Blijkbaar hebben bouw-, beeldhouw-, schilderkunst en letterkunde hierbij zijn voorkeur, wellicht omdat deze het gemakkelijkst door platen in beeld kunnen worden gebracht. Het economisch en sociaal leven wordt ook geschetst, maar, naar verhouding, veel beknopter. De vier regels (bl. 85) over de bloeiperiode der Nederlandse muziek in de 15e en de 16e eeuw, blijven al te ver beneden hetgeen hier verwacht mag worden. Ook over het concrete godsdienstige leven en over de kleine kunsten is weinig te lezen. De beknopte bibliografie aan het einde van elk hoofdstuk is met zorg gemaakt en oriënteert de lezer voor verdere studie. 2. Bij het doorbladeren van dit grootse platenboek staat men in bewondering voor de rijke keuze, de afwisseling en de zorgvuldige afwerking en schikking. Er zijn opvallend veel koppen van beroemde mannen en vrouwen opgenomen, van vorsten, prinsen en prinsessen, van politieke leiders, schrijvers en kunstenaars. Filips de Goede staat driemaal weergegeven, Karel V driemaal afzonderlijk en nog eens te midden van zijn familie, en in het hoofdstuk over België sinds 1830 staan er niet minder dan 53 koppen. Hieronder vinden wij slechts twee geestelijken: Guido Gezelle en Kard. Mercier, en niet b.v. de beroemde missionarissen De Smet, Damiaan en Lievens, of de stichter der Kajotters, Mgr Cardijn. Het leeuwenaandeel der platen gaat naar de bouw-, beeldhouw- en schilderkunst; hierbij heeft de auteur niet zozeer gestreefd naar originaliteit als naar de reproductie van de meest beroemde kunstwerken. Ook de letterkunde is ruim vertegenwoordigd; jammer zijn de tekstbladzijden uit de Middeleeuwse letterkundige werken meestal te klein gereproduceerd (bl. 53 en 55). Uit het militaire leven zijn wel verscheidene veldslagen weergegeven, maar de ontwikkeling van de bewapening b.v. kan men slechts onvoldoende volgen. Aan het economisch leven zijn eveneens enige bladzijden gewijd, maar aan de techniek, de zeevaart, enz. zeer weinig. Evenals in de tekst wordt ook bij de illustratie aan muziek en kleine kunsten slechts weinig aandacht besteed. En behalve een foto van Stanley en een reproductie van het Museum te Tervuren is hier over Belgisch Kongo niets te vinden.
3. De kaarten, soms in tien kleuren, zijn netjes en kunstvol uitgevoerd. Zoals de kunstwerken waarover de tekst handelt, door platen worden weergegeven, zo staan de politieke, militaire en cultuurhistorische feiten in rood op de kaarten vermeld. Om deze niet te overladen heeft men zelfs bij vier kaarten in de rand een legende aangebracht met per stad lijsten van beroemde mannen en van de voornaamste kunstwerken in de bepaalde periode. Zo brengen deze kaarten talrijke en uiteenlopende cultuurhistorische gegevens bijeen, die men anders moeilijk met één blik te zamen zou kunnen overzien. Bij een nauwkeurig nagaan van de kaarten moesten we echter tot het besluit komen dat deze wat technische afwerking betreft niet op eenzelfde hoogte staan als de drie andere delen van deze platenatlas. Wij wijzen slechts op enige van de voornaamste tekorten. Op de kaarten 1 en 2, die handelen over België vóór en gedurende de Romeinse overheersing, staan de grenzen van het huidige België aangegeven, een storend anachronisme, dat gelukkig bij de volgende kaarten is weggebleven. De heirbanen op kaart 2 kloppen niet volledig met die in de tekst. Op kaart 5: Het Frankische Rijk, ontbreekt de Somme waarover het in de tekst voortdurend gaat. De handelsweg Brugge-Keulen (kaart 7) liep ook over Aalst en Leuven. Drongen ligt niet aan de Schelde (kaart 6), maar aan de Leie, Aalst staat zelfs aangegeven op de plaats waar Wetteren ligt (kaart 8). Op kaart 12 zijn 10 van de 14 Theresiaanse colleges aangegeven, maar niet de vier voornaamste: Brussel, | |
[pagina 179]
| |
Antwerpen, Gent en Brugge. Op kaart 14 staan de 4 universiteiten, de veeartsenijscholen, de landbouw- en de mijnbouwschool aangeduid, maar niet de 4 handelshogescholen en de twee faculteiten van wijsbegeerte en letteren. Het grootste tekort van de kaarten is wel dat er eigenlijk twee ontbreken. Nu geeft kaart 1 de toestand van ons land bij de komst van Caesar en in het rood staan op kaart 16 vindplaatsen van voorhistorische voorwerpen. Waarom niet een kaart uitsluitend aan de voorhistorie gewijd met het veertigtal vindplaatsen die de auteur in de tekst vermeld? Door het aanwenden van verschillende kleuren had men ook de oudheid der gevonden voorwerpen met één oogopslag kunnen laten overzien. En dan missen wij ook een kaart van ons land onder de Merowingers en de Karolingers, met de talrijke plaatsnamen die in de tekst worden genoemd. Trouwens, waarom worden niet alle plaatsnamen van de tekst op de kaarten aangegeven? Dit is een hoge eis, maar aan een zo verzorgde en hoogstaande uitgave als deze mogen ook zware eisen worden gesteld. 4. De Nota's bij de illustraties brengen kostbare encyclopedische gegevens die onderaan bij de platen volledig tot hun recht zouden zijn gekomen, maar die om esthetische redenen achter in het boek zijn geplaatst. Het Register van 30 kolommen geeft alle persoons- en plaatsnamen en enige andere trefwoorden aan en verhoogt daardoor aanmerkelijk de waarde en de bruikbaarheid van het boek.
Niettegenstaande onze talrijke opmerkingen, die trouwens voor een deel een kwestie van opvatting of smaak zijn, bewonderen wij ten zeerste deze cultuurhistorische platenatlas. Als lezers en studenten deze rustig doorbladeren en de tekst lezend in zich opnemen, zullen zij zeker niet alleen een grondiger kennis van onze geschiedenis opdoen, maar ook gerechte fierheid ervaren over dit rijke verleden. Meteen is in zekere mate het schromelijk onrecht hersteld, dat Dr F. van der Meer in zijn Atlas van de Westerse Beschaving de Zuidnederlandse cultuur had aangedaan. Dr M. Dierickx S.J. |
|