Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Oscar Wilde of de onvoltooide aesthetiek
| |
[pagina 119]
| |
de boekhandels verdwijnen; zijn toneelstukken, een te groot succes om de vertoningen meteen stop te zetten, werden auteurloos aangekondigd. Een halve eeuw later wordt de ongelukkige zondaar Wilde op niet onverdachte wijze verheerlijkt, alsof zijn afwijking hem zijn genie had geschonken en de bron werd van zijn literaire begaafdheidGa naar voetnoot1). Beide houdingen zijn even verwrongen, en vooral: even irreëel. Niemand denkt er aan Verlaine's levenswijze te prijzen als een meesterwerk omdat hij sublieme verzen schreef, noch zijn poëzie voor waardeloos te verklaren omdat zijn leven ook minder verheven aspecten vertoonde. In Engeland houdt men van een nette façade, hoeveel ontbinding ze ook verbergt. Men verwacht er, dat ook eenieder voor die façade zorg zal dragen. Tegen het eind van vorige eeuw was deze verwachting een strenge eis, het eerste gebod van alle moreel leven, - schijnheiligheid, waartegen een van Wilde zo verschillend genie als Shaw niet minder heftig te keer ging. Want de misdaad bestond niet in de zonde, doch in het niet verbergen van de zonde achter een conformistisch uiterlijk. De caricatuur van een proces, de flagrante vergrijpen tegen het recht, die eerbiedwaardige gentlemen en middle class juryleden zich veroorloofden om Wilde te breken, betekende echter meer dan de wraak van gekrenkte Engelse kleinburgerlijkheid. Het ligt in de aard zelf van iedere maatschappij aan een zondaar farizaeisch grootmoedig vergiffenis te schenken, als hij, zoals Verlaine, zich maar duidelijk genoeg bij de zondaars klasseert. Wie echter deze maatschappij zo onbarmhartig hekelt als Wilde, moet persoonlijk onaanvechtbaar staan: zo niet, dan zullen opgekropte woede en machteloos ressentiment éénmaal hun triomf tegen hem uitvieren in een autodafé van heidense wreedheid. Het is de enigszins tragische taak van veel grote kunstenaars geweest, de gesel te zijn van het milieu waarin, maar ook waarvan ze leefden. Dit milieu geniet zelf van de spot die met hem gedreven wordt, tot op het ogenblik dat ook de domheid aan de bittere ernst achter de satire niet meer kan twijfelen: dan veroordeelt het de hekelaar of plaatst hem op een voetstuk. Het duldt hem in geen geval nog langer in zijn midden. En niemand verbruikte ooit meer energie om zijn milieu te ergeren en te prikkelen dan Oscar Wilde.
Zoon van een voorname Ierse familie - zijn voornaam kreeg hij van zijn peter, koning Oscar van Zweden; zijn vader was een beroemd chirurg, echter ook een viveur, die zijn kinderen geen fortuin naliet -, | |
[pagina 120]
| |
schitterend student aan het Trinity College te Dublin en het Magdalen College te Oxford, vurig aanhanger van Pater's aesthetische theorieën, had hij een verfijnd en geleerd hellenist kunnen worden. Het society-leven trok hem echter te zeer aan. Geniaal begaafd met schrijverstalent, voelde hij weinig voor de inspanning van het schrijven. Al de hoge vorming, die Oxford schenken kon, had hij zich eigen gemaakt. Maar de klassieke scholing van Oxford veronderstelde eerder het bezit van een fortuin, dan ze het leerde verdienen. Onbemiddeld, kon Wilde niet wachten tot zijn werk hem een plaats in de voorname kringen veroverde. Centrum zijn van een salon-wereld, kwistig leven als een heer waren voor hem noodzakelijke voorwaarden om literair te kunnen scheppen. Hij was overtuigd van zijn genie nog vóórdat hij iets waardevols had gecreëerd, en wilde dat ook de anderen daarvan overtuigd zouden zijn. Hij moest opvallen en kon het voorlopig niet anders dan door excentriciteiten. En was hij eenmaal opgevallen, dan deed zijn schitterend en geestig conversatietalent de rest. Op alle mondaine bijeenkomsten werd hij geëxhibeerd als de zonderlinge, maar begeerde gast, vol paradoxale doch steeds geestige invallen en reacties. Hij riep zichzelf uit tot leider van de ‘nieuwe aesthetische beweging’, en werd het. Achter zijn elegantie en spottende geestigheid verborg hij een voortdurende, verterende geldzorg. Hij had geen enkel bestaansmiddel en was vast besloten dit bestaan niet door vast werk te verdienen. Het geld dat hem in handen kwam verkwistte hij grandioos. Een triomfantelijke voordracht-tournée in de Verenigde Staten, waarbij hij aan de tolbeambten alleen ‘zijn genie te declareren’ had, en waardoor het hem mogelijk werd ook enkele maanden in Parijs te gaan schitteren en er de grote schrijvers van zijn tijd te ontmoeten, liet hem weldra even arm als voorheen. Voor een individualist, wiens opperste aspiratie er in bestaat, van zijn leven een verfijnd kunstwerk te maken, mag het een burgerlijke capitulatie schijnen, een rijk meisje te trouwen om onbezorgd een eigen huis in Chelsea te kunnen betrekken; maar schrijnend geldgebrek is op de duur dodelijk voor wie het als zijn roeping beschouwt, onvermoeid sprankelende geestigheid en snedige humor ten beste te geven in geamuseerd-verveelde salons. Toch was Wilde's huwelijk geen mislukking, wat vele eenzijdige biografieën beweren, doch integendeel jaren lang gelukkig, zoals het eerlijke getuigenis van zijn enige overlevende zoon, Vyvyan Holland, bewijstGa naar voetnoot2). Het kleine gedicht Requiescat op de dood van zijn dochtertje, met zijn mineurtoon van bijna bedeesde smart en zijn pakkende slotverzen | |
[pagina 121]
| |
All my life's buried here,
Heap earth upon itGa naar voetnoot3)
toont ons een heel andere Wilde dan de extravagante dandy. Zijn beoordelaars, buiten enkele toegewijde vrienden als Robert Ross, waren en zijn nog steeds niet in staat objectief tegenover zijn figuur en werk te staan. Het lijkt hun onmogelijk, dat achter de briljante poseur, de hyperaesthetische individualist, de profeet van een spottend egotisme en amoreel hedonisme een gevoelige persoonlijkheid tevergeefs probeert zich te uiten, omdat de ernst voor hem te ernstig is om tot uitdrukking te komen, de zwaarte van de dingen en van het leven te zwaar om ze te laten drukken op zijn gedachte en zijn hart. En de ware tragedie van Wilde zal er in bestaan, in de gevangenis, wanneer hij het lijden en de zin van het lijden in zich voelt rijpen, niet meer de kracht te kunnen opbrengen om de ernst van zijn diepere persoonlijkheid naar het licht te laten rijzen, zonder dat telkens ook één van de door hem gespeelde personages zich er vóór schuift. Wat zich afspeelt bij het merendeel der mensen, doch alleen tragisch wordt bij de groten, gebeurde ook bij hem: naar het woord van Julien Green getroost iedereen zich de grootste inspanning ‘pour se construire un personnage, un personnage fictif, qui finit par prendre la place du vrai’.
Er is een woord van Wilde, dat door zijn biografen niet graag geciteerd wordt (waar men de blik van heeft afgewend in eigen leven, neemt men liefst ook in een anders leven niet ernstig op): ‘Hadden mijn ouders mij toegestaan katholiek te worden toen ik het verlangde, dan ware mijn leven anders geweest’. Feitelijk had slechts één gestalte een vormende geestelijke invloed op zijn leven: Walter Pater. Pater leefde te Oxford als een leke monnik en verspreidde er in lezingen en gesprekken met intellectuele hartstocht zijn esoterisch credo van de schoonheid. Zijn met hellenisme en renaissance-heerlijkheid omklede schoonheidstheorie is echter niet langer platonisch van aard: er is geen streven naar opperste schoonheid mogelijk langs de weg der aardse schoonheid, geen volkomenheid in de beheerste ontwikkeling van het eigen wezen, noch plaats voor ethische schoonheid en heldhaftigheid; slechts het genieten van de wijze die weet dat hij sterven zal. Het enige wat wij in het leven moeten zoeken, zijn ogenblikken van psychische intensiteit, want op deze ogenblikken is het levensbewustzijn het volst. Nooit zal de wijze geluk zoeken in de gave van zichzelf, maar het maximum beleving puren uit alles wat het bestaan kan schenken. Zijn | |
[pagina 122]
| |
genieten van het vergankelijke zal aan het vergankelijke pas zijn waarde geven. Maar ook de brand van het bewustzijn zal verzwakken en uitdoven; dit is de wet van alle genot (zoals de wet van alle leven, waartegen geen deugden iets vermogen): dat het naar de nacht van de dood voert. Doch dit alles komt er niet op aan, als het bewustzijn maar met volle vlam heeft gebrand gedurende de korte, hem toegemeten tijd. Nu is dit credo wellicht niet zo gevaarlijk voor wie een natuurlijke neiging tot ascetisme en austeriteit vertoont zoals Pater. Tot welke ontreddering het moest voeren bij een intens levende als Wilde laat zich denken. Van de ogenblikkelijke fascinatie voor het katholicisme is verder in zijn werk niets meer te bespeuren, evenmin als van enig christendom. Het contact met zijn christelijke tijdgenoten volstond om hem te verlossen van de bekoring, nader met hun credo kennis te maken. In de uitdrukkelijk katholieke atmosfeer van enkele zijner gedichten, vooral van die uit Italië, moet men niet méér zien dan het opnemen van katholieke figuren en symbolen in zijn eigen dichterlijke symboliek. Veel sterker probeert zijn poëtische droom een nieuw hellenisme te cultiveren. Maar hoe oprecht bedoeld ook, in een wereld waarin Christus is verschenen, klinkt het wederoproepen van het Griekse ideaal te bewust bedoeld, en daarom nooit helemaal authentiek. Slechts Hölderlin maakte hier een uitzondering: zijn beleving van Hellas was totaal en daarom ook poëtisch echt (en, misschien, tot waanzin gedoemd). Waar Wilde literaire meesterwerken wilde voortbrengen, zoals in zijn drama's en in vele van zijn gedichten, daar behoort zijn kunst reeds tot de geschiedenis. Zijn verzen charmeren, hun klankenschoonheid en muzikaliteit, hun breedgolvend, ‘geleerd’ rythme en evocatieve woordincantatie bekoren. Maar de vormwil is er te duidelijk om vormvoleinding te zijn, de preciese polysyllaben, waarvan het bij-accent rijm wordt, zijn te herkenbaar in hun fascinatie-vermogen, dan dat het kunstige niet vaak gevaarlijk de gekunsteldheid zou benaderen. Het geledigde woordsymbool, de etiketten-stemming, met één woord de sentimentaliteit van het laat-Victoriaanse vers krijgt zijn gezonde dosis tegengif aan ‘kunst om de kunst’. Maar de sentimentaliteit van de neo-romantische cliché-dweperij dreigt wel eens plaats te maken voor de sentimentaliteit van l'art pour l'art, van de preciositeit, van de voor ons evenmin genietbare dweperij van de kleinood-aanbidder, de ‘fijnproever’. Ware het tot de individualisten van de jaren tachtig, over heel Europa, kunnen doordringen, dat ook zij een tot de burgerklasse beperkt groepsfenomeen, een sociaal reactieverschijnsel vormden, dan hadden zij zich wellicht in hun diepste aspiraties beledigd, in hun profeten-houding gefrustreerd gevoeld. Hun zelfzekerheid ware er door | |
[pagina 123]
| |
ondermijnd geweest, doch hun werk misschien verlost van het té bewuste, dat ons thans als overdrijving verschijnt. Wilde is op zijn best waar hij het niet al te ernstig meende, waar hij soms vergat de volmaakte literator te moeten zijn. Zijn Portrait of Dorian Gray werd zeer vlug geschreven, toen een Amerikaans tijdschrift hem een hoog honorarium aanbood voor een lang verhaal van zijn hand. Toen het te kort uitviel, werden hele stukken ingelast. Dit alles maakte het boek niet minder één en als kunstwerk niet minder enig in zijn soort. Het geeft ons een weinig verheffend idee van de mentaliteit van Wilde's tijdgenoten, dat het een explosie van ergernis verwekte en een schandaalsucces. Zeker niet volkomen bewust, maar daarom niet minder pakkend duidelijk heeft Wilde zich hier neergeschreven: in Lord Henry, in Dorian Gray en in diens portret zien wij aspecten van zijn eigen geestelijke gestalte. Lord Henry, de beminnelijke spotter en schoonheidsgenieter, die trots alle destructieve geestigheid nooit zelf iets zal ondernemen tegen de door hem zo gehekelde levenswijze omdat hij zelf er het product van is en er ook niet buiten kan. Maar die onherroepelijke verwoestingen aanbrengt in het leven van een jong mens, die zijn doctrine van amoreel egotisme gaat toepassen: Lord Henry wil dit niet zien, vooraleer het te laat is. Het kan niet anders, of Wilde heeft diep in zich aangevoeld, dat zijn levensbeschouwing tot zelfdestructie leidde; maar hij werd door de beleving van de ondergang en ontbinding van zijn persoonlijkheid aangetrokken als door iets fataals, noodzakelijk volgend op de cultus van egoïstisch schoonheidsgenot. Bij de ineenstorting van deze superman op de vooravond van zijn proces stootte men op een onverklaarbare willoosheid: zijn vrienden hadden voor alles gezorgd, zelfs voor een speciaal jacht, dat hem naar Frankrijk zou brengen; de autoriteiten verlangden, dat hij hen door het land te verlaten op elegante en bescheiden wijze uit een vervelende situatie zou helpen. Wilde herhaalde: ‘Ik kan niet. Ik kan niet’. Heeft iemand er ooit aan gedacht, dat zijn houding misschien alleen te begrijpen is uit het van Pater geërfde credo? Dat hij meende de ondergang noodzakelijk te moeten ingaan, zoals een vuur opbrandt en zichzelf vernietigt?
Wilde hield zijn drama's voor groter meesterwerken dan zijn blijspelen. Toch zullen alleen zijn blijspelen fris en actueel blijven. Daar is hij onbekommerd, heeft plezier aan zijn werk, schrijft voor succes en geld, - en verovert zijn publiek, evenals dat van de komende generaties, met zijn sprankelende geestigheid. Daar was hij zichzelf met zijn deugden en gebreken, en niet de super-artist en super-aestheet die hij wilde zijn. Te midden van de hopeloze mediocriteit van het Engelse | |
[pagina 124]
| |
toneel tegen het eind van de vorige eeuw, is die plotselinge irruptie van geestigheid en leven een soort mirakel. Toch zijn de intrige's allesbehalve oorspronkelijk; Wilde houdt zich aan populaire, oude gegevens: quiproquo's, ouders of kinderen die teruggevonden worden, steunpilaren der maatschappij, wier carrière op een initiële oneerlijkheid rust. Ook de toneelsituaties zijn de oude, maar de onverwachte en snedige humor maakt ze onweerstaanbaar. De structuur van Wilde's ‘zetten’ is doorzichtig, zijn geestigheden en spotternijen volgen bepaalde eenvoudige schema's, hun voorraad is niet zo onbegrensd, dat ze altijd nieuw zijn. Integendeel: ze worden herhaaldelijk opgedist, vaak zonder de minste variatie. Maar men beleeft er genoegen aan omdat ze ‘zitten’, omdat ze ‘anti-cliché's’ zijn, die bevrijden van het irriterend apodictische der oude cliché's. Na de dood van hun gemaal b.v. wordt het haar van voorname ladies helemaal blond. Mensen dwalen af op het pad der deugd. Ervaring is de naam, die men aan zijn fouten geeft. Vrouwen zijn sfynxen zonder geheim. Grote dwaasheden gebeuren altijd uit nobele motieven. Natuurlijk zijn is een moeilijke pose. Men heeft tegenwoordig geen respect meer voor de jeugd. Amerika is een paradijs voor de vrouwen: daarom haasten ze zich, zoals Eva, er uit weg te komen. Een held verklaart: ‘Ik ben absoluut trouw, uitgenomen in mijn affecties’. ‘Ik ben tegen alles bestand, uitgenomen tegen bekoring’. Een heldin: ‘Ik zal het u zeggen, op voorwaarde dat ge me plechtig belooft, het aan iedereen voort te vertellen’. ‘Hij verklaarde, dat ik de eerste vrouw was, die hij bemind had; ik was toen nog jong en onervaren, en dus geloofde ik hem niet’. Hoewel de helden typen zijn, geen karakters, bezitten deze blijspelen de voor een blijspel eminente kwaliteit te amuseren, te doen lachen, en meer nog: te doen glimlachen. Telkens opnieuw werd er op gewezen, welke scherpe aanvallen die stukken bevatten tegen de hypocrisie van de tijd. Dit is echter een ongelukkige qualificatie, een kleinering van hun reële en zeer menselijke diepgang. Want, bevatten die stukken niets méér, dan waren zij trots al hun glans reeds verouderd. Doch wij beleven er telkens de enigszins droevige waarheid-van-alle-tijden, dat de vromen en rechtvaardigen in een gemeenschap ook zo vaak de meedogenlozen en hardvochtigen zijn, die alleen medelijden kennen in zelfaanbidding, die bereid zijn alle offers te brengen voor hun principes, hetgeen gewoonlijk wil zeggen, dat ze bereid zijn hun medemensen te vervolgen, te beoordelen, en harteloos van zich af te stoten. Terwijl de zondaars, die niet erg fier kunnen gaan op principes, tenslotte goed en begrijpend blijken te zijn, bijspringen en werkelijk helpen in moeilijke situaties, in laatste instantie | |
[pagina 125]
| |
vaak de ‘eer’ der rechtvaardigen redden door te beletten, dat een zorgvuldig verborgen of genegeerde zonde aan het licht komt, of dat ze in obstinaat wanbegrip onherstelbaar kwaad zouden aanrichten. In zijn De Profundis stelt Wilde zich Christus tot voorbeeld, en ziet in Hem de kunstenaar en de individualist: hoeveel warer en hoeveel dichter stond hij onbewust bij Christus door zijn sympathie voor de zondaars.
Wilde werd tot twee jaar tuchthuis veroordeeld voor homosexualiteit. Hoewel de afwijking niet minder verspreid was in het Londen van 1890 dan in het Berlijn van 1955, werd haar aspect van psychologische ziekte toen nog helemaal niet erkend. Erger dan de veroordeling was het feit, dat de weldenkende afgunstigen er van gebruik maakten om de schrijver, zijn werk, zijn bezit, zijn naam en die van zijn familie (zijn kinderen kregen een andere naam, en moesten in het buitenland studeren) zo definitief mogelijk te vernietigen. Tegen het eind van zijn gevangenistijd schreef hij zijn Epistola: in carcere et vinculis, bekend als De Profundis. De eerste complete uitgave er van verscheen in 1950. En voor dit document alleen reeds mag de mensheid Wilde dankbaar zijn. In de jaren van zijn triomf had hij het lijden gevlucht en egoïstisch gezocht naar steeds nieuw genot; en hij die eenmaal zijn tijd beheerste voor alles wat schoonheid, smaak en levenskunst betekende, hij, ‘een koning van het woord, vond nu geen woorden meer voor zijn schaamte en zijn smart’. Na opstandigheid en vertwijfeling heeft hij geleerd dat er voor hem enkel nog lijden is, steeds lijden, en dat dit lijden goed is. Dat hij enkel zichzelf en vrij zal worden, wanneer hij het helemaal ondergaat en in zich opneemt, wanneer hij zich laat louteren en vermalen door de smart. En het werkelijk pathetische van dit document is misschien juist, dat Wilde, zo dicht bij het licht van de verlossende waarheid, zo oprecht en gebroken, onweerstaanbaar in wat hij schrijft wordt meegesleept door zijn oude cultus voor het schone woord, dat hij in zijn diepste leed niet nalaten kan als Narcissus nogmaals zichzelf te spiegelen, dat zijn verleden zich wreekt, zoals hij het in zijn Dorian Gray en in zijn sprookjes symbolisch voorvoeld had.
Daarom zijn Wilde's sprookjes wellicht het diepste en zuiverste deel van zijn oeuvre. In deze sprookjes heeft hij zich volledig, ook in zijn ernst, kunnen uitdrukken, omdat hij het onder de vorm van symbolen kon. En menigmaal pakken zij ons des te sterker, als wij er profetisch de wet in uitgedrukt zien, die zich eenmaal aan hemzelf zou voltrekken. In The Young King en The Birthday of the Infanta, in The Fisherman and His Soul en The Star Child, in The Happy Prince en The Selfish | |
[pagina 126]
| |
Giant leren de sprookjeshelden, dat de weg naar de vreugd door het leed heengaat, dat zij niet in kracht maar in goedheid de volkomenheid van hun bestemming vinden, dat het geluk in het geven uit liefde bestaat en niet in het krijgen, en dat zij daartoe slechts komen op een heel andere wijze, dan zij zichzelf hadden voorgesteld. En in de glimlachende weemoedigheid van het sprookje (‘het is immers niet gebeurd’) ontdekken de helden dit alles eerst aan het slot: wanneer zij na veel pijn en avonturen eindelijk de waarheid van hun hart herkennen, dan is hun bestemming ook voleindigd en hun leven voltooid, - dan is het sprookje uit.
Wij vragen ons af, of de klaagliteratuur over Wilde's laatste levensjaren in ballingschap en zijn vroege dood niet irreëel is: ‘Wat had zijn genie ons niet kunnen schenken, indien men hem niet zo meedogenloos had uitgestoten en geknakt!’ Gedurende de plechtigheid van laatgekomen publiek eerherstel in Londen sprak Sir Compton Mackenzie: ‘I think to-day we are better, and I think we have had a great lesson’Ga naar voetnoot4). Zou Wilde hem niet hebben geantwoord, dat ervaring de naam is, die wij geven aan onze fouten, en dat ons verlaat goed inzicht maar al te vaak ontspringt uit de onherroepelijkheid van het begane kwaad? Wilde kon alleen scheppen in een atmosfeer van geestelijke schittering, succes en sympathie. Maar ook al waren zijn tijdgenoten hem dit alles blijven schenken, hij zelf had het geloof er aan verloren. Zijn menselijke wereld met haar illusies was in elkaar gestort, en er was niemand om hem te leren, dat dit juist het begenadigd ogenblik was om een andere wereld te bouwen, niet in de symboolfiguur van een sprookje, doch in de werkelijkheidGa naar voetnoot5). |
|