Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
ForumHadewijch's Brieven in modern Nederlands omgezetGa naar voetnoot1)De omzetting van Hadewijch's brieven in modern Nederlands zal iedereen verrassen, die zich voor onze middeleeuwse, mystieke literatuur interesseert. Want naarmate de studie der vroomheid onder een hernieuwde religieuze belangstelling vordert, blijkt steeds meer de oorspronkelijkheid en grootheid van Zuster Hadewijch's geschriften. De uitmuntende tekstcritische uitgave met uitgebreide commentaren, door Pater Van Mierlo bezorgd, hebben ook in het buitenland de belangstelling voor deze grootste uit onze rijke, mystieke traditie gewekt. Toch bleef een diepere kennis van haar leer tot nog toe slechts aan weinigen voorbehouden. De moeilijke taal en de oorspronkelijkheid zelf van haar zeggingskracht bieden een gerede verklaring waarom zulk een grote gestalte ook in religieuze gemeenschappen zo goed als onbekend bleef. Nu wordt ons plots een in vele opzichten merkwaardige vertolking van Hadewijch's brieven geboden. In hun inleiding noemen de beide vertalers hun arbeid een vermetele onderneming. Inderdaad. Wie enigszins met Hadewijch's geschriften vertrouwd is, kon zich afvragen of deze wel om te zetten zijn. Hadewijch's grote oorspronkelijkheid immers ligt in de adequate weergave die zij in woord en rhythme voor de felheid en fijnheid van haar Godsliefde vindt. Niemand geeft zichzelf zo totaal en zo onvoorwaardelijk als zij het doet in haar werken. Ook voor het begrijpen van haar mystieke leer levert dit de moeilijkheid. De grote mystisch-theologische beweging, die in de 12e eeuw in Frankrijk ontstond, kent zij en zij beheerst dermate de leer van Bernardus, Guillaume de St. Thierry en de Victorijnen, dat zij niet schroomt haar eigen geestelijke ervaring er in uit te drukken. Wat bij Ruusbroec echter vaste lering is geworden in heldere taal gezegd, - zoals bijvoorbeeld het kernstuk van zijn mystiek: het opgenomen worden der ziel, boven de deugdbeoefening uit, tot de meer passieve Godsgenieting, - wordt door Hadewijch immer vanuit de onmiddellijk persoonlijke ervaring onder woorden gebracht. Meer dan een volledig uitgewerkte leer te willen meedelen, maakt zij ons telkens in haar geschriften tot getuigen van haar bewogen Godservaring. Het voortdurend verspringen van gedachten en gevoelens volgens een innerlijk mystieke aandrift, geeft aan haar stijl en lering die immer wisselende deining als van een zee, die nu fel en heftig uitgolft, dan weer stil en diep wordt bewogen. Wie dus Hadewijch wil omzetten, moet vooreerst een degelijke en diepgaande kennis hebben van haar gehele mystieke leer, en moet tevens de eigenheid van haar zeggingskracht - dit is: haar persoonlijkheid zelve - in de moderne taal tot gelding kunnen brengen. Voor beide punten nu waren de vertalers volledig op de hoogte van hun taak.
Wat vooreerst Hadewijch's leer betreft. De brieven bieden hier een dubbele moeilijkheid. Slechts enkele brieven vormen coherente, geestelijke tractaten. In de meeste gevallen echter deelt de schrijfster slechts terloops haar mystieke inzichten mee. Bovendien is haar leer, zoals we boven zeiden, nog in wording, opwassende uit de mystieke ervaring zelf. Dit verklaart de vele moeilijke en duistere plaatsen. Door hun kennis van Hadewijch's gehele werk en ook van de daarop volgende mystieke traditie, konden de vertalers die plaatsen interpreteren, waar Hadewijch zelf in gebreke bleef. Die interpretatie nu is bijna immer intelligent en uiterst verantwoord doorgevoerd. Klaarblijkelijk is ze de vrucht van een lange, nauwgezette voorstudie. Ook de verschillende mystieke termino- | |
[pagina 80]
| |
logieën, die in Hadewijch's geschriften voorkomen, stelden aan de vertalers een probleem. Soms heeft het woord in zijn huidige betekenis nog iets van zijn oorspronkelijke zin bewaard en kan het worden behouden. Maar zeer dikwijls moest gezocht worden naar een overeenkomstig woord of een omschrijving. Enkele oude, verloren gegane termen werden weer opgenomen, zoals zeer gelukkig gebeurde voor: ‘inmanen’ en ‘verweendheid’. Hiervoor werd een grote fijnzinnigheid en nauwkeurigheid aan de dag gelegd. Zo is deze vertaling vooreerst een ideale verklaring van Hadewijch's brieven geworden. En zij maakt daardoor niet alleen de lezing van de brieven in een ruimere kring mogelijk, maar zij wordt ook voor de verdere studie van Hadewijch's werken haast onontbeerlijk. In dit opzicht hadden de vertalers wellicht toch, zonder het bestek van hun werk te buiten te gaan, een ietwat grotere wetenschappelijkheid kunnen betrachten, door bijvoorbeeld de plaatsen waar een andere interpretatie gewettigd was, aan te duiden. De inleidingen en de notities achteraan zullen menigeen tot een dieper en juister inzicht van Hadewijch's leer brengen. Toch hadden we hier bij zulk een uitmuntende vertaling wel een meer suggestieve kijk op haar mystiek en persoonlijkheid kunnen verwachten.
Maar in de diepere kennis, die deze vertaling ons van Hadewijch's leer geeft, ligt niet haar enige verdienste. De vertalers zijn er bovendien in geslaagd iets van de oorspronkelijke kracht van het middeleeuwse proza in hun omzetting tot zijn recht te laten komen. En daarin ligt haar hoge betekenis bijzonder voor onze huidige religieuze woordkunst. Want de grote moeilijkheid, waarop een vertaling uit het middelnederlands stoot, is dat de moderne taal vaak onmachtig is om de mystieke ervaringen van de oude geestelijke schrijvers onder woorden te brengen. Het woord immers is het lenig groene omhulsel der geestelijke gedachte. Waar de gedachte zelf bezwijkt, daar verhardt en verdort het woord. En bij een hernieuwde geestelijke bezieling voelt de geest zich binnen dit harde taalinstrument bekneld. Hadewijch staat bovendien aan de oorsprong van onze literatuur en beschikt dus over een smijdige taalgrondstof om er haar persoonlijke geestelijke ervaringen zuiver in uit te drukken. Het woord heeft er nog zijn oorspronkelijke kracht bewaard, werd nog niet door eeuwenlang gebruik tot een vaste, stereotiepe betekenis afgesleten. De moderne schrijver echter is aan een sterk geconstrueerde taal gebonden, waarbinnen het suggestieve, poëtisch element van het middelnederlandse proza zich vaak oplost in een ietwat te harde zegging. Het euvel nu van vele vroegere vertalingen was, dat men, om deze moeilijkheden te ontwijken, zijn toevlucht nam tot een soort van ‘gemengde’ taal, waarbij men de eigen mogelijkheden van het moderne Nederlands verloochende, en middeleeuwse zegswijzen en constructies lichtjes gemoderniseerd overnam. Dit leidde vaak tot taalverwarring en onduidelijkheid. De vertaling van Hadewijch's brieven nu, zeker wel de stoutste onderneming op het gebied van middeleeuwse omzettingen, eerbiedigt ten volle het moderne taalidioom, en slaagt er tevens in op verschillende plaatsen de luister en de kracht van de oude tekst te benaderen. Deze vertaling geeft blijk van een groot taalmeesterschap en een fijn gevoel voor de geestelijke waarde van het woord. Dikwijls ook verwierven moderne woorden en wendingen op verrassende wijze in hun kontext een diepere zin. Wat hier bereikt werd blijkt het sterkst in de omzetting van de 28e brief. Hier viert de geestelijke schrijfster het hoge feest der mystieke minnegenieting uit in een roes van schone woorden. De vertaling nu heeft veel van de muziek, het rhythme en de geestelijke kracht van dit woordenspel kunnen weergeven. Het moderne Nederlands bereikt hier dan ook een zuivere en sterke uitdrukkingskracht, die zeldzaam is. En de vertaling van deze brief staat in onze huidige literatuur als een parel van religieus, lyrisch proza. Verschillende andere brieven bereikten ditzelfde hoge peil. Ook als gelovige kan men zich hierover verheugen en de beide priesters die dit verwezenlijkten dankbaar zijn. De be- | |
[pagina 81]
| |
langrijkheid immers voor een gelovige gemeenschap om een taal te bezitten die een rijke geestelijke mededeling mogelijk maakt, werd bijzonder in de Vlaamse katholieke wereld nog immer te zeer onderschat. Gezelle's toeleg, bijzonder op het eind van zijn leven, om in de oude taal de oorspronkelijke diepe zin van het woord na te speuren, had bij hem reeds de waarde van een heilig apostolaat. In deze vertaling bereikte ditzelfde ideaal van de priester-dichter een schone verwezenlijking.
We hopen ten zeerste, dat de beide vertalers hun geslaagde arbeid zullen voltooien en ons ook een even meesterlijke en nauwkeurige omzetting van de Visioenen van Hadewijch zullen bezorgen. Tevens wensen we dat hun hoofdbedoeling verwezenlijkt moge worden: Hadewijch voor een ruimer publiek toegankelijk te maken. De uitgave zelf vinden we, gezien de belangrijkheid van het hier geboden werk, wel iets te bescheiden. Dit is geen verwijt voor de uitgevers alleen. Inderdaad hebben zich zowel het Ruusbroec-genootschap als de uitgeverij Lannoo bij herhaling door hun gezamenlijke uitgaven van onze oude geestelijke schrijvers verdienstelijk gemaakt. Dat zulke uitgaven financieel nog immer een risico blijven, is ook de schuld van de Katholieke, gelovige gemeenschap in Noord en Zuid. Zijn wij er vaak niet meer op uit, te grijpen naar snuisterijen, die ons van elders worden toegereikt, dan ons te voeden met het sterke voedsel dat op eigen bodem wast? G. Achten | |
Diagnose van de jonge arbeiderHet uitdagend-polemisch karakter van Karl Bednarik's boek, dat onlangs in Nederlandse vertaling verscheenGa naar voetnoot1), blijkt wellicht het beste uit deze zin van het nawoord: ‘Als belangrijkste feit wil ik hier .... nog eens memoreren, dat de ontwikkeling van het leven van de individuele arbeider niet langer met de verdere ontwikkeling van de - men kan bijna zeggen voormalige! - arbeidersbeweging samenvalt’ (blz. 125). De auteur, die deze en vele andere krasse uitspraken doet, schrijft uit de volheid en frisheid van zijn persoonlijke ervaringen in de socialistische jeugdbeweging van Wenen. Ook als men toegeeft dat zijn betoog hier en daar duidelijk plaatselijk gekleurd is en zeker niet mag worden getransponeerd op de jonge arbeider zonder meer, zal men moeten erkennen dat hij enige algemene stellingen opzet, waarvan ieder die met ‘de jonge arbeider van deze tijd’ in contact komt, met veel vrucht zal kennis nemen. De voornaamste en n.m.m. best gefundeerde stelling van B. komt in het kort neer op het volgende. Na een tijd, waarin de arbeider zich als lid van een onderdrukte en miskende groep, het ‘proletariaat’, heeft laten begeesteren door het gezamenlijk ideaal van een betere toekomst, die met gemeenschappelijke krachten veroverd moest worden, blijkt hij, nu de strijd om verbetering van zijn maatschappelijke positie goeddeels gewonnen is, uit die strijd te voorschijn gekomen te zijn als.... individu. De sterke groepsbinding, waardoor de arbeidersbeweging werd gekenmerkt, wordt door de jonge arbeider van na de tweede wereldoorlog in veel mindere mate of zelfs in het geheel niet meer ervaren. Volgens B. komt deze individualistische tendenz tot uiting op drie gebieden: in het werkleven, in het amusementsleven en in het verenigingsleven. Wat het eerste betreft schrijft hij: ‘Typerend is.... de houding van het nieuwe type tegenover de verschillende vormen van beloning. Bijna al mijn bekenden.... geven, voorzover de verhoudingen in het bedrijf dat mogelijk maken, de voorkeur aan het individuele stukloon. .... Slechts weinigen hechten principiële waarde aan het deel uitmaken van een groep, waarbij prestatie en beloning door de leider daarvan worden voorgesteld, al is daar bij menig werk geen ontkomen aan’ (blz. 63). | |
[pagina 82]
| |
Ten aanzien van het amusementsleven van de jonge arbeider, waarbij naast de sport de bioscoop een nog grotere rol speelt, is de diagnose van de schrijver zeer somber en verontrustend. Wat de arbeidersjeugd in de sport en meer nog in de film zo bijzonder trekt is de individuele superioriteit. De held of heldin van het witte doek is immers degene die net nog iets vlugger of slimmer, of behendiger of schurkachtiger of knapper is dan een ander. ‘De op het doek gerealiseerde droom van maatschappelijke onafhankelijkheid en individuele superioriteit verlangt voortzetting en omzetting’ (blz. 36). Daar de jonge arbeider hierbij vaak in botsing komt met de eisen die het werkelijke, practische leven aan hem stelt, ontstaat een tweeslachtigheid die tot een ‘vlucht in de illusie’ kan leiden. ‘Terwijl het wezen van het oude arbeiderstype de sociale utopie was, is het wezen van het nieuwe de individuele illusie’ (blz. 37). De juiste verhouding van arbeidsleven en amusementsleven kan daarbij - in de appreciatie van de jonge arbeider - geheel worden omgekeerd. Doel en middel worden verwisseld: in plaats van middel om het arbeidsleven mogelijk te maken wordt het amusementsleven tot doel, waarvoor het arbeidsleven zo ruim mogelijke middelen moet verschaffen. In hoeverre is hetgeen B. zegt over de onevenredig grote rol van het amusementsleven ook van toepassing op de Nederlandse jonge arbeiders, op de Katholieken onder hen? Ik zou geen juiste schatting durven wagen maar meen wel dat wij niet te optimistisch mogen zijn. Het resultaat van een enquête inzake het bioscoopbezoek van jonge mijnwerkers was zeker niet bemoedigend.
De individualistische tendenz zou tenslotte ook tot uiting komen in het verenigingsleven, in dien zin dat de jonge arbeider van thans het vurige en enthousiaste lidmaatschap van de vakbeweging niet of nauwelijks meer kent. Al hetgeen een vorige generatie ten koste van veel strijd en offers heeft veroverd, wordt als vanzelfsprekend aanvaard. Het lidmaatschap van partij of organisatie wordt veelal nog alleen gezocht om de direct tastbare, materiële voordelen en als bescherming van de nieuwe ‘afgod’, de levensstandaard. In de tweeslachtigheid, voortkomend uit een drang naar individualiteit enerzijds en de onmogelijkheid om in het werkelijke leven van iedere dag voor deze drang de juiste uitweg te vinden anderzijds ziet B. het voornaamste probleem van de hedendaagse jonge arbeider. Wij hebben van de uitvoerige diagnose die de auteur geeft een enkel punt (naar onze mening het voornaamste) naar voren gebracht. Over de therapie is B. veel korter, maar hij geeft zeer duidelijk aan in welke richting gezocht moet worden. ‘Het gaat erom, het individuatie proces in een van persoonlijkheidsvorming om te zetten’ (blz. 139). ‘Wat moeten we nu dus doen? Bijna zou ik in de verleiding komen om te antwoorden: “Niets”! Niets in organisatorisch opzicht!.... Het gaat uitsluitend om persoonlijke ontmoetingen en contacten in de verticale dimensie.... Men stelle zich slechts voor, hoe het zou zijn, wanneer iedere mens, die, uit de geest leeft - laten we zeggen iedere intellectueel of cultuurmens - slechts eens een paar jonge arbeiders in zijn kennissenkring opnam.... Ieder mens komt wel eens, hetzij in zijn eigen zaak, hetzij op kantoor, in de tram, of waar anders dan ook, in aanraking met een jonge arbeider, waarmee hij een paar woorden wisselt en wiens oordeel over het een of ander hem opvalt (eigenlijk verwonderlijk, denkt men, welk een begaafdheid er soms toch onder het volk leeft!). Die zou zich misschien wel eens kunnen interesseren voor de boeken, die men zelf leest, voor de platen en schilderijen, waarvan men zelf houdt, voor de vragen en problemen, waarmede men zelf bezig is - wanneer er eerst maar eens iemand was, die hem de ogen opende voor het feit, dat deze bestaan, want slechts weinig arbeiders vinden in hun eigen omgeving de directe, persoonlijke contacten, zonder welke geestelijke ontwikkeling nu eenmaal niet mogelijk is’ (blz. 135-136). Wanneer men vooropstelt - wat Bednarik verwaarloost - dat de onmisbare basis van persoonlijkheidsvorming moet bestaan in de meest persoonlijke daad van de bewuste beleving van de verhou- | |
[pagina 83]
| |
ding van de mens tot God, kan men het met deze therapie van harte eens zijn. Op grondslag van zijn Godsverering wordt de mens slechts tot persoonlijkheid gevormd onder de langzame maar gestadige invloed van een andere persoonlijkheid. Zouden voor de door B. zozeer gewenste ‘persoonlijke ontmoetingen en contacten in de verticale dimensie’ in het kader van P.B.O. en medezeggenschap geen kostbare gelegenheden te vinden zijn? Wij hopen van harte dat Bednarik's boek in deze goede Nederlandse vertaling allen zal bereiken, die begaan zijn met de hedendaagse jonge arbeider. Bij een volgende druk - die wij uitgever en vertaler gaarne toewensen - kunnen enige drukfouten (wij noteerden er op blz. 20, 71, 123, 136) en de naam van de op blz. 61 geciteerde Amerikaanse schrijver (P.F. Drucker) verbeterd worden.
Dr F. Nuyens | |
Heinrich Ritter von SrbikDe grote Duitse historici uit de 19de eeuw - Mommsen, Ranke, Treitschke - en uit de 20ste eeuw - Breysig, Meinecke, Franz Schnabel e.a. - hebben in het buitenland voor velen de naam van een Oostenrijkse historicus overschaduwd, die voor de Oostenrijkse maar ook voor de Duitse geschiedenis in het algemeen van niet minder grote betekenis is. Zijn studies waren niet alleen op Oostenrijk, maar op de geschiedenis van het oude ‘sacrum imperium’ en de daarbij behorende landen gericht. Daar na 1945 nog enkele zeer belangrijke publicaties van zijn hand verschenen, willen we hier de aandacht vestigen op zijn gehele werkzaamheid als geschiedschrijver. Srbik, 1878 te Wenen geboren en 1951 in Tirol overleden, heeft een buitengewoon lange lijst van belangrijke historische werken op zijn naam staan. Hij publiceerde boeken over Wallenstein, de Oostenrijkse veldheer uit de 30-jarige oorlog, en over Metternich, schreef de geschiedenis van het Oostenrijkse keizerschap en gaf in 5 delen de bronnen uit van de Oostenrijkse Duitslandpolitiek van 1859-1866. In wijde kringen werd hij bekend door de vier delen: Deutsche Einheit, Idee und Wirklichkeit vom Heiligen Reich bis Königgrätz. Hier geeft Srbik een indrukwekkend beeld van de geschiedenis van het Duitse Rijk, dat voor hem steeds gedragen werd en moest worden door de oude traditie van het ‘Sacrum Imperium’. Met dit werk plaatste zich Srbik - die van 1922 tot 1945 hoogleraar was aan de universiteit van Wenen - in de eerste rij van de Duitse historici. Maar de grondgedachte van Srbik's visie op de Duitse geschiedenis verraadt een diepgewortelde problematiek - die van het ‘Duitse Rijk’ in de nieuwe tijd. Srbik is Oostenrijker met hart en ziel, maar hij is ook ‘Grootduitser’, weliswaar in een Oostenrijkse variant. Srbik baseert zijn beeld van de Duitse geschiedenis op de gedachte van het éne Duitse volk, waarvan Oostenrijk slechts een deel is. Dit volk was de drager van het ‘Sacrum Imperium’, waarvan Habsburg eeuwenlang de kroon droeg. Daarom heeft Oostenrijk volgens hem de traditionele verplichting, de oude, echte, christelijke en niet vervalste Rijks-gedachte voor geheel Duitsland levendig te houden - en dit was ook de grote taak van de Habsburgers. Srbik moest zich daarom tegen de ‘kleinduitse’ conceptie van Dollfuss en Schuschnigg verzetten - een dilemma, dat Srbik tenslotte in een noodlottige vergissing dicht bij het nazisme en de grootduitse gedachte bracht. Het is om die reden, dat deze grote historicus in 1945 door zijn eigen land Oostenrijk werd gedesavoueerd en hij de universiteit Wenen moest verlaten. Deze vergissing van Srbik heeft haar oorzaak in een nauwelijks waarneembare ideologische vertekening van de geschiedenis, waaruit tenslotte geheel verkeerde stellingen ten aanzien van de rol van het moderne Oostenrijk voortkwamen. Srbik was historicus, hij leefde uit de geschiedenis, en hij vond in de geschiedenis een droombeeld van het ‘Rijk’, dat hem met een diep en vurig enthousiasme vervulde, zodat hij van dit beeld ook de werkelijkheid, het heden wilde beoordelen en er naar vormen. Srbik is een grote geest en | |
[pagina 84]
| |
een nobele geest, die met een scherp oordeel en in een van innerlijk vuur vervulde taal, de meest prachtige taferelen uit de geschiedenis schetst en overtuigende perspectieven op figuren en gebeurtenissen uit het verleden opent. Hij is objectief, rechtvaardig, dringt zich niet op en dwingt vooral de historische waarheid niet in een bepaalde richting. Dit blijkt uit zijn boek over de catastrophe van Wallenstein: Wallensteins Ende (nieuwe editie 1952 bij Otto Müller in Salzburg), dat een rijk gedocumenteerd en spannend relaas van de dood van deze veldheer bevat. Bijzonder boeiend en bevallig in vorm en gedachten zijn de opstellen Aus Oesterreichs Vergangenheit (eveneens bij Otto Müller, Salzburg), die uit verschillende tijden stammen. Hier is een kenner van Oostenrijk aan het woord, die van Oostenrijk houdt: de figuren van prins Eugen van Savoye en van keizer Franz Josef I worden in een ongewoon scherpe en toch nooit storende analyse zo behandeld, dat de charme, de grootheid van de persoon, de mens en de problemen van de tijd voor zich zelf spreken. Meesterwerken van historische beschouwing. En toch stoot men telkens op het geschiedenisbeeld van Srbik, dat niet overtuigt, maar wel tot nadenken dwingt, en ook tot tegenspraak uitdaagt. Heeft keizer Franz Josef zich inderdaad, na 1866 nog verantwoordelijk gevoeld voor het rijk van Bismarck; voelde hij, in het in 1806 nieuw geproclameerde Oostenrijks keizerrijk, zich nog werkelijk als een drager van de oude ‘Rijks’-traditie? Telkens stoten we op een emotionele, romantische bron bij Srbik, die zijn betoog wel levendig, oorspronkelijk en mooi maakt, maar die de strekking van het betoog in een richting beïnvloedt, waarin men hem niet of nauwelijks kan volgen. Zijn botsing met het moderne Oostenrijk vindt hier haar oorsprong, en de gedachte, dat misschien in het nazisme nog resten van het oude ‘Rijks’-geloof aanwezig zouden zijn, is een volkomen pijnlijke illusie geworden, waarvan hij zich echter zelf wel rekenschap heeft gegeven. Want na 1945, in de gedwongen rust van de hoogleraar, die zijn ambt had moeten neerleggen, vatte hij in een groots werk het zoeken van de Duitsers naar de geschiedenis en naar hun eigen geschiedenisbeeld in een zeer waardevolle studie samen: Geist und Geschichte vom deutschen Humanismus bis zur Gegenwart (2 delen, Otto Müller, Salzburg). Dit werk is het resultaat van een geheel leven van historische studies en ervaringen, waarin vanaf de 16de eeuw tot heden wordt aangetoond, hoe het Duitse volk de geschiedenis interpreteerde en weergaf; het beeld, de visie, de theorie en als men wil, de philosophie van de Duitse historici van vijf eeuwen wordt nauwkeurig en objectief, vanuit een verheven, zij het soms ook persoonlijk standpunt, steeds streng wetenschappelijk verantwoord weergegeven. Men ziet hoe het Duitse volk door de eeuwen heen het geheim van de geschiedenis trachtte te ontraadselen, hoe toppunten en tragische vergissingen scherp aan het licht treden. Het is een spiegel, niet alleen voor de Duitse historici zelf. Aan deze spiegel heeft Srbik ongetwijfeld zijn eigen opvatting getoetst. Men merkt in sommige aanduidingen, dat Srbik hier en daar zijn mening heeft gecorrigeerd. Maar het grote resultaat van dit zeer belangwekkende werk gaat ver uit boven deze persoonlijke visie, het is een groots panorama van het historische denken, waarvoor het Duitse volk, tot zijn voordeel en zijn nadeel, altijd een sterke gave bezat. Dr K.J. Hahn | |
Leo WeismantelGa naar voetnoot1)Historische romans zijn uit de mode. Ook Gone with the wind, en Desirée kunnen niet van het tegendeel overtuigen. De moderne lezer houdt wel van geschiedenis, maar de ‘vie romancée’, het historisch gedecoreerde verhaal is naar de film verhuisd, waar het op een lugubere wijze hoogtij viert. De film staat voor | |
[pagina 85]
| |
niemand of niets, noch voor Lodewijk XIV of de Romeinse cesaren, noch voor de Bijbel of de Egyptische geschiedenis; alles wordt in de felle kleuren van technicolor en de sentimentaliteit van Hollywood en Geiselgasteig zo prachtig en boeiend opgemaakt, dat het veel mooier wordt dan alle exacte historische voorstellingen en beschrijvingen. In de 19de eeuw echter hield men nog van de historische roman en de voorbeelden zijn legio. Enkele daarvan hebben zich nog tot diep in de 20ste eeuw kunnen handhaven. Maar het genre zelf heeft de positie verloren, die het in de negentiende eeuw innam, toen zelfs historici hun kennis van vroegere eeuwen in een gezellige romanvorm brachten. In onze tijd heeft de dichter Leo Weismantel zijn hele leven en heel zijn werk aan de historische roman gewijd. Zijn zeer uitgebreid oeuvre omvat bijna uitsluitend historische romans, en wel speciaal over kunstenaars. Deze dichter, die veel aan volksuniversiteiten en volkshogescholen werkte, schreef echter daarnaast ook zeer veel toneelstukken voor jeugd- en lekentoneel. Wat Weismantel vooral trekt, is de geestelijke ontwikkeling van de kunstenaar. Daarbij interesseert hij zich ook bijzonder voor het historische milieu. Weismantel kiest daarom de middeleeuwse kunstenaars, want hier vindt hij als gelovig katholiek ook nog de religieuze inspiratie in de kunstenaar, die hun geestelijke ontwikkeling nog boeiender maakt. Zo ontstaan - we vermelden hier slechts een keuze uit de tientallen romans van Weismantel - een werk over de laat-gothieke Duitse beeldhouwers Tillman Riemenschneider uit Würzburg en Veit Stoss uit Nürnberg; een gehele trilogie is gewijd aan de jeugd en eerste werkjaren en aan de tijd van het meesterschap van de grote gothieke schilder uit de Elzas, Mathis Nithart, genaamd Grünewald; tenslotte nog in 1950 de roman van Albrecht Dürer (al deze boeken verschenen bij Karl Alber in Freiburg). Weismantel verloochent de traditie van de historische romans geenszins, en men voelt dat ook een diepere pedagogische bedoeling deze boeken mede heeft doen ontstaan: Weismantel wil op deze wijze ook de eenvoudigen, het gewone volk, de geest van een lang verleden tijd doen begrijpen en hen tevens dichter bij de kunst brengen. De vorm van deze romans is daarom wel steeds levendig en pakkend, de dialogen zijn vaak opgebouwd als voor het toneel en werken daardoor zeer suggestief, maar nooit offert de schrijver de eenvoudige en krachtige verhaaltrant op ten gunste van realistische, psychologische of sociologische experimenten in de stijl van de moderne roman. Dit is een voordeel, maar vanzelfsprekend ook de grens van deze boeken. Zij zijn geheel en al aan deze traditie en aan deze vorm gebonden en kunnen er daardoor nooit aanspraak op maken te behoren tot de avantgarde van de literatuur. Maar dat wil Weismantel ook helemaal niet. Hij wil voor de velen, die een echte en onbedorven liefde voor het verleden hebben en voor het worstelen van de grote kunstenaars, een verhaal schrijven, dat zowel wetenschappelijk als geestelijk geheel verantwoord is. In de grote roman over Albrecht Dürer legt hij in een uitgebreid exposé verantwoording af: hij heeft inderdaad zeer uitgebreide studies gedaan en de bestaande historische en kunsthistorische literatuur over Dürer - en dat is zeer, zeer veel - volkomen doorgewerkt, om het beeld van Dürer en van diens tijd juist weer te geven. Zeker geen geringe prestatie men vraagt zich echter af, of dit het werk van een romancier en de inspiratie van de kunstenaar inderdaad bevordert. Is het resultaat werkelijk een kunstwerk - of een in romanvorm gegoten wetenschappelijke verhandeling? Het resultaat bewijst, dat een historische roman ontstond, die ongetwijfeld het lezen overwaard is, al zal men er niet de grote epische kracht in vinden, die b.v. Tolstoi in Oorlog en Vrede of Mereschkowski in Lionardo da Vinci ontwikkelt. Weismantel is geen epicus in de stijl van de grote romanschrijvers der negentiende eeuw, maar zijn historische romans zijn verhalen, die met vrucht en voldoening zullen gelezen worden en wier pedagogische waarde in algemene zin inderdaad zeer hoog staat.
Dr K.J. Hahn |
|