Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Sociale kroniek
| |
[pagina 56]
| |
sprak voor de openbare neutrale, d.w.z. de godsdienstloze school, was dit voor de orthodox protestantse arbeiders mede aanleiding zich af te scheiden en in 1877 een eigen organisatie Patrimonium te stichten. Op politiek gebied stond Patrimonium achter de Anti-revolutionaire Partij. In 1890 kwam op de jaarvergadering van Patrimonium de wens naar voren om een of meer Patrimonium-mannen als leden van de Anti-revolutionaire partij in de Kamer zitting te doen nemen, omdat van Antirevolutionaire zijde geen pogingen werden aangewend om de belangen van het arbeidende volk in de Kamer te doen verdedigen door mannen uit het volk, die de noden van nabij kenden. Er dreigde een conflict. Dr A. Kuyper wist dit te voorkomen door in samenwerking tussen Patrimonium en de Antirevolutionaire partij in 1891 het Christelijk Sociaal Congres te Amsterdam te organiseren. Talma woonde dit congres op aanraden van zijn schoonvader bij. Dit congres heeft veel bijgedragen tot verdieping van Talma's visie op de opvattingen over sociale aangelegenheden in Christelijke kring. Van 1891 tot 1895 was Talma predikant te Vlissingen. Hier komt hij meer met de industrie-arbeiders in aanraking. Hij treedt toe als lid van Patrimonium en sluit zich aan bij de Antirevolutionaire partij. Voor Talma als Ned. Hervormd predikant kan dit niet als vanzelfsprekend worden beschouwd. Integendeel, deze stappen tonen een grote zelfstandigheid. Het cultuurleven stond in Duitsland in sterke mate onder invloed van de empirische wetenschappen. Het gezag der natuurwetten was klemmend en de volstrekte hoogheid der exacte wetenschappen werd nederig aanvaard. De gevolgen hiervan op religieus gebied bleven niet uit. Het gezag van de Bijbel werd aangetast. De moderne theologie deed haar intrede. Er ontstond een conflict tussen geloof en wetenschap. Men moest stelling nemen tussen Christendom en natuurwetenschappen. Nederland volgde deze ontwikkeling op een afstand. Aanvankelijk bleef de strijd in de Ned. Hervormde kerk beperkt tot de wetenschappelijke milieu's, doch al spoedig brachten jonge predikanten, die de moderne richting aanhingen, de denkbeelden in de gemeenten. Dr A. Kuyper was een van hen. Zijn denkbeelden waren echter niet blijvend, want door zijn gemeentenaren bekeerde hij zich in zijn eerste gemeente Beesd tot het rechtzinnig calvinisme en stond weldra in het eerste gelid in de strijd tegen het Modernisme. Dit is tenslotte uitgelopen op een conflict. Toen Kuyper en zijn vrienden in 1885 door de Amsterdamse Ned. Hervormde Kerkeraad werden geschorst en daarna afgezet, ontstond er een beweging, welke zich ook elders voortzette; verschillende groepen van rechtzinnigen gingen in 1886 in doleantie. De dolerenden schaarden zich na enige tijd onder leiding van Kuyper in een eigen kerkverband. Dit kerkverband was dezelfde beginselen toegedaan als de afgescheidenen van 1834, waarom het niet vreemd was, dat beide organisaties zich in 1892 grotendeels verenigden tot de gereformeerde kerken in Nederland. In 1890 was de Christelijke Nationale Werkmansbond opgericht, welke o.a. tot doel had het aankweken van liefde tot de Ned. Hervormde kerk. De synode dier kerk had de C.N.W. officieel aanbevolen. Talma, die tot de Ned. Hervormde kerk behoorde en geenszins met de doleantie-beweging sympathiseerde, sloot zich echter niet bij de C.N.W. aan, maar werd lid van Patrimonium, dat zich buiten de kerkelijke strijd hield. Talma wees n.l. de kerkelijke splitsing van | |
[pagina 57]
| |
werkmansbonden af, omdat hij een scheiding der protestantse arbeiders naar confessie, op dit gebied, als een onnodige en nadelige spreiding van krachten beschouwde. In de Antirevolutionaire Partij zag Talma een vruchtbaar terrein voor verwezenlijking van zijn denkbeelden. Het feit, dat Kuyper, de leider van de A.R.-partij zich van de Ned. Hervormde Kerk had afgescheiden, was voor Talma geen reden buiten deze partij te blijven. Talma volgde ook hierin zijn eigen mening. Er ging een grote aantrekkingskracht in die dagen op Talma uit van Kuyper ‘de Geweldige’, en toen de strijd om de kieswet Tak in volle gang was, verdedigde Talma in 1894 de candidatuur van Kuyper in zijn eerste politieke rede ‘Mammon-kiesrecht of mannen-kiesrecht’. Hierin kwam hij krachtig op voor de uitbreiding van het politieke kiesrecht voor de arbeidende stand. In 1895 doet Talma zijn intrede als predikant te Arnhem en hier begeeft hij zich volop in het practische sociale werk. Het tehuis voor dak- en werklozen ‘Welkom’ heeft zijn grote aandacht. Voor vak- en werkliedenverenigingen treedt hij dikwijls op in cursusvergaderingen en aan het zo belangrijke en noodzakelijke werk voor de drankbestrijding wijdt hij zich met hart en ziel. Ook terwijl hij als Minister zijnde, zijn handen overvol heeft aan ander werk, vergeet hij de drankbestrijding niet. In 1909 en 1913 is hij spreker op twee christelijke congressen tegen het alcoholisme en het belangrijke internationale congres tegen het alcoholisme dat van 11 tot 16 September 1911 gehouden werd in het Kurhaus te Scheveningen had Talma als president voor bijna alle bijeenkomsten. Klaas Kater, de leider van Patrimonium, zag de stoffelijke hervormingen in geestelijk verband. Volgens hem zouden zij pas werkelijkheid kunnen worden als Gods Woord door de gehele samenleving geëerbiedigd en getrouw beleefd werd. Het christelijke ging vóór het sociale en van forse vooruitstrevende activiteit was er geen sprake. Klaas Kater moest in botsing komen met de denkbeelden van een jonger geslacht, waarin Talma langzamerhand de boventoon ging voeren. Samen met het Friese lid van Vliet neemt Talma een steeds meer leidende positie in. Aan Talma is het te danken, dat er in de jaren, waarin het een tasten en zoeken was, meer helderheid en inzicht kwam in begrippen omtrent vakorganisatie, recht van staking, coöperatie en sociale politiek. Er voltrok zich een scheiding van geesten en de veteraan Klaas Kater moest wijken voor een jonger geslacht, dat naar de leiding drong. In 1899 viel de beslissing. Van Vliet werd Voorzitter en Talma kreeg de leiding van het orgaan. In dit orgaan, eveneens ‘Patrimonium’ genaamd, wist Talma menig inzichtgevend artikel te plaatsen. Hij oogstte bijval en ondervond critiek en verwierf zich de bijnaam ‘de leeuw van Patrimonium’. Patrimonium was niet tevreden over de sociale politiek gevoerd door de A.R.-partij. Men sprak er van een eigen politieke organisatie te stichten, maar Talma, die hier niet voor was, wilde de moeilijkheid omzeilen door propagering van de tactiek om slechts die Kamer-candidaten te steunen, die het program van Patrimonium onderschreven. Toen deze tactiek werd aangenomen, was er al verbetering merkbaar en in 1901 kregen Van Vliet en Talma een Kamer-zetel voor de A.R.-partij. In 1897 was Talma reeds een mandaat voor de Tweede Kamer aangeboden. Hij wees dit toen van de hand, omdat hij zijn herderlijke arbeid niet wilde opgeven. In 1901 kon hij echter niet langer weerstand bieden aan de op hem uitgeoefende aandrang. In de Kamer gaf Talma blijk van een brede kijk op 's lands zaken. Hij heeft | |
[pagina 58]
| |
er over tal van onderwerpen het woord gevoerd. Vooral de sociale aangelegenheden hadden zijn aandacht. Bij de verkiezingen in 1905 was hij zeer actief. Stad en land trok hij door om een aanblijven van het Kabinet-Kuyper mogelijk te maken. De verkiezingen vielen echter ongunstig uit voor de coalitie en Kuyper bleef buiten de Kamer. Talma werd herkozen en met Heemskerk wordt hij de leidende figuur van de A.R.-Kamerfractie. Toen het vrijzinnig-minderheidskabinet-De Meester, vanwege het échec, dat de Minister van Oorlog, mede door toedoen van de coalitie, leed, de portefeuilles ter beschikking gesteld had, bleek alleen de coalitie in staat de regeringsverantwoordelijkheid te dragen. Heemskerk formeerde in Februari 1908 een kabinet bestaande uit 9 ministers. Drie ervan, waaronder Heemskerk en Talma, behoorden tot de A.R.-partij, drie ministers waren Katholiek, terwijl de overige drie niet bij een bepaalde politieke partij waren aangesloten. Talma werd Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Onder dit departement ressorteerde de afdeling Arbeid. Gezien Talma's verleden verwonderde het niemand, dat dit zo belangrijke departement ten deel viel aan de meest aangewezen figuur ter rechterzijde Ds A.S. Talma; er moest n.l. reuzenarbeid verricht worden. Het Kabinet Heemskerk is 5 jaar aan het bewind geweest. Tot de verkiezingen in 1909 was het kabinet een minderheids-regering en kon het Ministerie niet veel meer doen dan voorbereiden; wetsontwerpen van betekenis kwamen in deze periode dan ook niet aan de orde. Talma voerde in deze tijd een reorganisatie van de arbeidsinspectie door, waardoor hij op een snellere en een meer effectieve wijze inlichtingen kon inwinnen over zaken, waaromtrent hij beslissen moest. De verkiezingen, welke in Juni 1909 gehouden werden, leverden rechts 60 zetels op. Meerdere oorzaken hadden tot gevolg, dat het Kabinet Heemskerk aanbleef, waardoor het van minderheidsregering een meerderheidsregering werd. Talma heeft een enorme activiteit ontwikkeld. Hij verdedigde o.a. de Boterwet, de Schepenwet, de Visserijwet, de Vogelwet en de Octrooiwet, terwijl hij veel voor het Staatsmijnbedrijf presteerde. Ofschoon Talma's werk voor deze onderwerpen reeds belangrijk en aanzienlijk is geweest, heeft zijn grootste kracht echter gelegen op zijn terrein als Minister van Arbeid. Een tijdschriftartikel leent er zich niet voor een wat uitvoerige beschrijving te geven van alles wat Talma op het gebied van de arbeidswetgeving heeft gedaan. Ik moet hier volstaan met een beknopt verslag, waarbij ik mij ten aanzien van de wetgeving voor de arbeidersbescherming beperk tot een opsomming met een korte algemene nabeschouwing en ten aanzien van de sociale verzekeringswetgeving slechts een ruwe schets geef, waarbij alleen aandacht besteed wordt aan de Radenwet, de Ziektewet en de Invaliditeitswet. Wat betreft de wetgeving voor arbeidersbescherming, noem ik dan: de Arbeidswet van 1911, te beschouwen als een herziening van de Arbeidswet 1891. De Steenhouwerswet van 1911. In Januari 1911 diende Talma een ontwerp Stuwadoorswet in; dit ontwerp heeft hij echter niet tot openbare behandeling kunnen brengen. Het in December 1911 ingediende ontwerp Landarbeiderswet kwam evenmin tot openbare behandeling, althans niet onder Talma. In Mei 1909 diende Talma zijn ontwerp Bakkerswet in en in September 1909 een daarbij behorend ontwerp Bakkersradenwet. Om zijn Bakkerswet te redden, nam hij in Februari 1911 het ontwerp Bakkersradenwet terug. Dit mocht echter | |
[pagina 59]
| |
niet baten; de Bakkerswet werd in Juni 1912 verworpen. Bij de bespreking van de Radenwet kom ik hierop nog even terug. Bij de behandeling van Talma's wetten in de Kamer, bleek Aalberse over het algemeen de warmste verdediger van Talma's beleid. De politieke strijd ‘rechts-links’ kwam bij de behandeling van Talma's ontwerpen menigmaal naar voren; toch wisten de opponenten ook vaak de politiek op zij te zetten en elkaar te steunen. Om reden van doelmatigheid wilde Talma de arbeidersbescherming niet in één wet onderbrengen. Dit kon wel aantrekkelijk zijn, omdat dan alles bij elkaar te vinden was, maar Talma wilde alleen datgene in een algemene wet regelen dat geldend was voor het gehele bedrijfsleven en wenste de maatregelen, welke voor bepaalde bedrijven moesten gelden, hetzij geregeld in uitvoeringsvoorschriften op grond van de algemene wet, hetzij in een speciale wet voor die bedrijven. Vaak hoorde Talma, dat hij met zijn wetten de persoonlijke vrijheid van arbeiders en ondernemers aantastte, dat hij inbreuk maakte op de zelfstandigheid van het bedrijfsleven. Men verweet hem Staatssocialisme en noemde zijn veiligheidsmaatregelen een te zware belasting en dus een ernstige belemmering voor het voortbestaan van de bedrijven. Talma zeide echter, dat hij niet wilde reguleren, maar slechts een deugdelijke bescherming van de arbeider voorstond. Hij stelde, dat zijn rechtsgrond was de bescherming van de arbeiders en men niet de mate van aantasting van de persoonlijke vrijheid als criterium moest nemen. Was de weerstand, welke Talma op het gebied van de arbeidersbescherming ondervond reeds groot te noemen, zij valt in het niet vergeleken bij de critiek en de tegenwerking welke Talma ontmoette bij de verdediging van zijn verzekerings-ontwerpen. Talma diende zijn grote sociale verzekeringsontwerpen tamelijk laat in. Bij Koninklijke Boodschap van 18 Juli 1910 werd aan de Kamer toegezonden een ontwerp Radenwet en een ontwerp Ziektewet. In Mei 1911 volgde een ontwerp houdende bepalingen tot verzekering van arbeiders tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom. Deze trits hield nauw verband met elkaar. Het ontwerp Tariefwet (dat ontwerp bleef) hetwelk beoogde om de gelden te verschaffen, welke nodig waren om de invaliditeits- en ouderdomsverzekering in te voeren, zij hier slechts alleen volledigheidshalve genoemd. Talma had met zijn verzekeringswetgeving ver vooruitziende plannen. De Raad van Arbeid, zijn creatie in de Radenwet, moest men niet op de eerste plaats zien als een verzekeringskantoor, maar Talma wilde er het gehele terrein van de arbeid mee organiseren. Artikel 49 van het ontwerp omschreef hun taak als verlening van medewerking bij de uitvoering van wetten en algemene maatregelen van bestuur de arbeid betreffende. Het tweede lid van dit artikel luidde: ‘Hij maakt de daartoe nodige verordeningen’. Talma zag de Raden van Arbeid als publiekrechtelijke organen, waaraan de Staat bepaalde functies kon opdragen. Talma wilde de uitvoering van de verzekeringswetten in het bijzonder en het maken van bepalingen, de arbeid in het algemeen betreffende, aan de belanghebbenden, werkgevers en arbeiders, zelf overlaten, teneinde o.a. elasticiteit in de uitvoering te waarborgen. Aan dit plaatselijk orgaan, zoals de Raad van Arbeid was, dat juist door zijn plaatselijk karakter rekening kon houden met plaatselijke omstandigheden en | |
[pagina 60]
| |
eigenaardigheden van bepaalde bedrijven, meende Talma de uitvoering van de arbeidswetgeving veilig te kunnen toevertrouwen. De Radenwet en de Ziektewet horen in Talma's gedachtengang onafscheidelijk bij elkaar. Voor de regeling van de Ziekteverzekering had hij n.l. de Raden van Arbeid nodig. Maar de Raden waren ook nodig - en dit was voor Talma zelfs primair - voor de organisatie van de arbeid. De publiekrechtelijke bevoegdheid, welke Talma aan de Raad van Arbeid wilde toekennen, was iets volkomen ongehoords. Trouwens, zowel het ontwerp Radenwet als het ontwerp Ziektewet hadden de Kamer, wat de plannen van de Minister betreft, versteld doen staan. Het bekende ‘Vraagpunten-debat’ dat van 20 tot 29 Juni 1911 plaats vond gaf Talma gelijk in zijn beperking van de wettelijke ziekteverzekering tot de uitkering van ziekengeld, met uitsluiting van de zorg voor geneeskundige hulp. Ten aanzien van het monopolie der overheidskassen, besliste de Kamer evenwel, dat de particuliere kassen zoveel mogelijk bevorderd dienden te worden. Wat betreft de vraag: ‘Is het wenselijk Raden van Arbeid in te stellen, belast met de taak om mede te werken tot de uitvoering van wetten betreffende de arbeid?’ moest Talma onder druk van de Kamer het terrein van de arbeid voor de Raden laten schieten en zouden de Raden van Arbeid slechts medewerking verlenen bij wetten en maatregelen van bestuur de arbeiders-‘verzekering’ betreffende. Maar hiermede was de afbrokkeling van Talma's Raden nog niet voltooid. De toevoeging ‘Hij maakt daartoe de nodige verordeningen’ zat de Kamer danig dwars. ‘Ik acht het in strijd met de Grondwet’ had Mr Loeff gezegd, ‘dat de Raden toegerust worden met een publiekrechtelijke bevoegdheid tot verordenen, tot wetgeven dus. Toekenning van publiekrechtelijke bevoegdheden aan corporatie's, die geheel staan buiten de tegenwoordige in de Grondwet geradiceerde organen, kan nergens anders toe leiden dan tot ontwrichting van de Staat’. Zoals reeds vermeld had Talma zijn Bakkersradenwet reeds moeten intrekken. De verordenende bevoegdheden welke hij aan de Bakkersraden had willen toekennen, verdeelde Talma via de Bakkerswet tussen de Gedeputeerde Staten en de Minister. Op deze manier hoopte hij zijn Bakkerswet nog te redden, doch op 5 Juni verwierp de Kamer deze Wet. Ofschoon Talma de grondwettelijke bezwaren van Mr Loeff niet deelde, trok hij de consequentie uit het afstemmen van zijn Bakkerswet en zwichtte hij voor het zware juridische geschut. De verordenende bevoegdheid voor de Raden van Arbeid werd geschrapt op 17 Juni 1912. Op 5 Juli 1912 werd de Radenwet door de Tweede Kamer aangenomen. Talma zag de Raden van Arbeid als de brandpunten van samenwerking tussen werkgevers en werknemers. De practijk heeft Talma's ideaal niet verwezenlijkt. De samenwerking voltrok zich niet regionaal gedecentraliseerd, doch landelijk bedrijfstaksgewijze. De Organisatiewet Sociale Verzekering 1952 is gebaseerd op de resultaten van laatstgenoemde ontwikkeling, waardoor de betekenis van de Raden van Arbeid ernstig is beknot. Talma noemde het ‘in strijd met het rechtsbesef, wanneer een arbeider, die gearbeid heeft zolang hij kan, op het ogenblik, dat hij niet meer werken kan, aangewezen is op onderstand van derden’. ‘En het behoeft geen betoog’, zo zeide Talma, ‘dat wil het loon strekken voor de tijd van ziekte, ook voor de tijd, dat hij, hetzij door ouderdom, hetzij door algemene ongeschiktheid wegens andere oorzaak, niet werken kan, een opzettelijke regeling nodig is om dit te | |
[pagina 61]
| |
verzekeren’. Talma wilde daartoe een stelsel van verplicht ter zijde leggen van een deel van het loon. Dit teruggehouden deel, diende zó te worden aangewend, ‘dat de meest mogelijke zekerheid verkregen zij, dat aan de door de arbeider verkregen aanspraken op het ogenblik dat het nodig is, ook ten volle zal worden voldaan’. Deze zekerheid wordt, aldus Talma, alleen verkregen door een publiekrechtelijke regeling onder waarborging van de Staat. In zijn ontwerp Invaliditeitswet, had Talma de invaliditeit voorop gezet, waarmede het ontwerp terugkeerde tot het hoofdbeginsel van het ontwerp Invaliditeitswet 1905. De ouderdom zag Talma als invaliditeit. In de Kamer werden o.a. bezwaren geuit tegen de verplichte verzekering en tegen de beperking tot de arbeiders. Tegenover de verzekering, verdedigden velen het stelsel van Staatspensionnering. Talma antwoordde, dat hij niet van mening was, dat er buiten de arbeiders geen groepen waren, die deze verzekering van node hadden. Hij zag echter voor de arbeiders alleen een mogelijkheid van realisering. Staatspensioen was voor Talma Staatsarmenzorg. Hij wilde verzekering waardoor de arbeider zijn rente zelf verdiende. Talma wilde ‘arbeiders’-verzekering en aan dit principieel karakter bleef hij zelfs vasthouden in zijn overgangsbepalingen. De Invaliditeitswet werd op 7 Maart 1913 door de Tweede Kamer aanvaard. Op 20 Maart 1913 diende Talma een Nota van Wijziging op het ontwerp Ziektewet in, welke voornamelijk betrekking had op de taak van de Raad van Arbeid tot het geven van algemene regelen, op het verband tussen de ongevallenverzekering en de ziekteverzekering en op de bepalingen betreffende de bijzondere kassen. Op 25 April 1913 werd het ontwerp door de Tweede Kamer aangenomen. De Eerste Kamer behandelde de drie wetsontwerpen gezamenlijk en nam ze op 3 Juni 1913 aan, waarna ze op 5 Juni 1913 als wetten in het Staatsblad verschenen. De Ziektewet werd echter ingetrokken door Talma's opvolger Treub. Tot 1 Maart 1930 heeft het toen nog moeten duren voor er een Ziektewet in werking kon treden. De artikelen 369 en 370 van de Invaliditeitswet traden in werking op 3 December 1913. Op 3 December 1916 zou volgens Talma's opzet de gehele wet werken. Het heeft echter nog 3 jaar langer geduurd eer de Invaliditeitswet ten volle in werking kon treden. Talma heeft zich door zijn belangrijke activiteit met betrekking tot de Sociale Verzekering de naam ‘Vader der Sociale Verzekering’ verworven. Zijn 3 belangrijkste wetten op het gebied van de Sociale verzekering worden in de literatuur vaak met de naam ‘Talma-wetten’ aangeduid. Talma zelf gebruikte de term ‘sociale verzekering’ weinig. Hij sprak meer van ‘arbeidersverzekering’. Talma is een zeldzaam harde werker geweest. Ik moge citeren van pagina 43 en 44 van het boek ‘Tien jaren Raden van Arbeid’ uit het artikel van C. Smeenk. ‘Fel werd Talma bestreden. Niemand echter kon hem den lof onthouden, dat hij buitengewoon veel praesteerde’. ‘De werkkracht van Minister Talma’ - aldus de Nieuwe Rott. Courant in een van haar stembusartikelen van 1913 - ‘is reusachtig geweest. De heer Colijn wordt geroemd om zijn volharding, doch wat hij gedaan heeft, is kinderspel, vergeleken bij hetgeen de heer Talma heeft laten zien. Deze heeft niet maar een gedeelte van de parlementaire periode met | |
[pagina 62]
| |
stoom-op gewerkt, neen vijf jaren lang heeft hij met onverdroten ijver, met een nimmer vertoonden voortbrengingsdrang een onbedwingbaren stroom van wetten als boekdelen bij de Kamer binnengestuwd. Zoek een tweeden Staatsman, die in heel zijn leven zooveel wetten ontworpen heeft, als de heer Talma in deze vijf jaar - gij zult er geen vinden. Dan zult ook gij ontzag krijgen voor dezen man, die in productieve kracht alle anderen van vele landen verre heeft overtroefd. Wanneer wij nu ook alle recht hebben doen wedervaren aan het ongeëvenaard uithoudingsvermogen, waarmee Minister Talma, zonder rust of verpozing, maanden achtereen in de Kamer de eene wet voor, de andere na heeft verdedigd, hebben wij tevens op zijn zwakken kant nadruk gelegd. De Wet is zijn afgod’. Bij de behandeling van de Invaliditeitswet zeide Dr Nolens in de Tweede Kamer, over Talma o.a.: ‘.... dat diegenen, die getuige zijn geweest van den arbeid dien deze Minister bij dit wetsontwerp heeft gehad en daarbij rekening houden met zijn anderen arbeid, die zoveel omvattend is, dat het mij, wanneer ik het indenk, begint te duizelen, de werkkracht van dezen Minister moeten bewonderen. En wanneer dit wetsontwerp ook al niet wordt aangenomen of misschien door politieke gebeurtenissen niet zal worden uitgevoerd, dan kan men gerust zeggen, dat zelden een Minister zooveel kracht, talent, arbeid en toewijding bewezen heeft aan de arbeiders - en daar komt het in dezen toch vooral op aan - als deze Minister’. In Augustus 1913 verloor de rechterzijde bij de stembus haar meerderheid. Het Ministerie Heemskerk trad af, waarmede Talma, oververmoeid van het werken, voorgoed de politiek verliet. Na een jaar van rust was hij verheugd naar Bennebroek geroepen te worden als dominee. Spoedig daarna brak de wereldoorlog 1914-1918 uit. Talma stelde zich geheel belangeloos ter beschikking als veldprediker in algemene dienst. In 1915 moest hij rust nemen. Te spoedig hervatte hij zijn arbeid en in April 1916 moest hij zijn werk voorgoed geheel opgeven. Hij werd opgenomen in het Diaconessenhuis te Haarlem, waar hij op 12 Juli 1916 stierf, 52 jaar oud. Hij werd begraven te Bennebroek. Op zijn graf werd een gedenkteken geplaatst. Een oude knielende arbeider en een jongere er naast. Het is een symbool: Talma's werk mag niet vergeten worden; in Talma's lijn moet worden verder gewerkt. |
|