Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Gezelle's avonturen in de journalistiek
| |
[pagina 25]
| |
de dichter in 1864 de leider en hoofdredacteur van het weekblad ‘'t Jaer 30’. Tot in 't begin van 1866 heeft Gezelle op waardige en voorname wijze zijn tegenstanders bestreden en het blad gevuld met zijn kleurige, volkse, in straat-Brugs geschreven artikelen en verhalen. Eind 1865 echter werden de insinuaties en beschuldigingen in ‘De Westvlaming’ zo kras en uitdagend, dat het Gezelle (en de Overheid, die hem graag wat feller en persoonlijker van leer zag trekken) te heet werd en hij een scherpe persoonlijke aanval deed op de hoofdredacteur. Sindsdien was het een heftig heen en weer-geschrijf tussen de ‘Pestvlaming’, zoals Gezelle het blad noemde, en ‘'t Jaer 30’. De prikkelbare en overgevoelige dichter verloor zijn zelfbeheer en werd hoe langer hoe agressiever. Kort daarop had de ‘kerkhof’-strijd plaats van Sint Denys, een dorpje bij Kortrijk, waar een nieuw kerkhof was aangelegd dat, hoewel nog niet ingezegend, door de gelovigen van hogerhand in gebruik genomen moest worden. De Bisschop bracht zijn veto uit en de kapelaan van Eecke uit Sint Denys schreef opruiende artikelen in ‘'t Jaer 30’, die door Gezelle nog wat bijgezouten en -gepeperd werden. Er volgde een proces, gevangenneming van de drukker, uitwijking van de kapelaan, maar Gezelle bleef ongedeerd. Dit moedigde hem niet weinig aan, zodat hij doorging met vinnige stukken te lanceren. ‘De Westvlaming’ zat echter niet stil en schreef eveneens artikelen en verhalen vol venijn tegen Gezelle. Tevens wist hij een afgewezen proces opnieuw ter tafel te brengen en ditmaal won hij. ‘'t Jaer 30’ ging in Juni 1870 ter ziele. Het werd echter onmiddellijk opgevolgd door ‘'t Jaer 70’, waarin Gezelle bleef schrijven, gematigder en minder agressief dan in zijn voorganger. Tegelijkertijd echter publiceerde hij ongewoon felle Franse stukken onder de naam Trim in ‘L'Impartial de Bruges’. Het in 1868 begonnen en aanvankelijk afgewezen proces kreeg zijn beslag in 1871, toen het Hof van Cassatie het te Gent gevelde vonnis bekrachtigde. Dit was de nekslag voor Gezelle, ook al duurde het nog een jaar, eer hij zijn nederlaag en tegenslag in volle draagwijdte inzag. Hij zat in een finantiële débâcle, zijn ‘vrienden’ vielen hem af, of kwamen hem niet te hulp, zijn eigen familie geraakte met hem in onmin, een diepe depressie overviel hem. Het bleek dat zijn eigen dienstbode, de beruchte Stefanie, die zelfs zijn zuster Florence uit Gezelle's woning had weten te verdringen, de dichter bestolen en belasterd had en klik-diensten bij ‘De Westvlaming’ had verricht. Deze jaren zijn Gezelle's Getsemanie geweest. Hij, de onbegrepene, de zeldzaam gevoelige, de zuivere en ware, die het steeds om het hoogste ging en die geen kleine, persoonlijke belangen kende, die zijn overheid in volle overgave gediend | |
[pagina 26]
| |
had, zag en voelde zich nu de verstotene en bedrogene. Van een ‘in ongenade vallen’ bij zijn Bisschop hoeft geen sprake te zijn. Gezelle zelf moet ingezien hebben dat een verwijdering uit Brugge, een overplaatsing, in dit geval naar Kortrijk, in het huis van de Deken, de beste oplossing was, zowel voor hem als voor zijn familie en vrienden. De schrijver van dit boekje, die omtrent deze periode uit Gezelle's leven alles onderzocht heeft wat er te onderzoeken was, wijst er nadrukkelijk op, dat wij te weinig weten van de omstandigheden en verhoudingen om over alles een blijvend en afdoend oordeel te vellen. Men kan vaak slechts gissen en vermoeden. Dat de ‘dichter’ in deze jaren niet tot bloei en groei kwam ligt voor de hand; men hoeft niet tot de onwaarschijnlijke, mystieke veronderstelling van Henri Bruning zijn toevlucht te nemen om voor dit zwijgen een bevredigende verklaring te vinden. Toch zijn deze jaren voor de dichter niet nutteloos en zonder profijt geweest. Zijn redacteurschap van ‘'t Jaer 30’, ‘is de leer- en oefentijd geweest van zijn verfijnde woordkunst. Terwijl hij krantenartikelen voor eenvoudige mensen schreef, leerde hij de schatten der volkstaal.... met ervaren hand tot juwelen om te werken, die hij, als de tijd der volle “uitspreekbaarheid” zou gekomen zijn, ten toon zou spreiden’. Nog een enkel citaat willen wij uit deze studie, die met grote reverentie voor Gezelle ondernomen is, aanhalen: ‘Gezelle's journalistiek is niet het werk van een geestesmens, die bedachtzaam het pro en contra afweegt, maar wel dat van een gevoelsmens, wiens sterkste wapen zijn eigen hart is.... Als mens verschijnt Gezelle in volle waarheid in zijn ongekunstelde, geheel op het dialect steunende weekbladartikelen. Zijn hele wezen, zijn Vlaamse teugelloosheid, zijn buitengewone, in brutaliteit overslaande gevoeligheid en prikkelbaarheid, zijn kostbare humor, de natuurlijke vergoeding der depressieve temperamenten, die nu eens kinderlijk goedaardig, dan weer nijdig verbeten zijn kan, vindt men aldaar ten toon gespreid. Wat hij te zeggen had moest eruit, onweerstaanbaar en in absolute oprechtheid, maar mettertijd heeft hij mores geleerd: hij heeft leren zwijgen’. Het is een gelukkig toeval, dat gelijktijdig met het prachtige boek van Henri Bruning, een boek, dat ons de ongewone diepte en rijkdom van Gezelle onthult, dat echter tevens de mogelijkheid tot mythevorming omtrent Gezelle schept, dit op volstrekte en nuchtere realia steunende werkje verschijnt en op de gewone menselijke kanten van Gezelle's wezen wijst. |
|